- Art Gallery -

 

.

Oorspronkelijke voorkant: Reisbrieven uit Afrika en Azië door Aletta H. Jacobs, W. Hilarius Wzn.—Almelo
[Inhoud]
Dr. Aletta H. Jacobs.

Dr. Aletta H. Jacobs.

Reisbrieven uit Afrika en Azië

Benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen

Door
Dr. Aletta H. Jacobs

Uitgeverslogo: Werkend hopen.

Tweede goedkoope druk
Gedrukt en uitgegeven in het jaar 1915
Door W. Hilarius Wzn. te Almelo

[Inhoud]

Boekdrukkerij W. Hilarius Wzn., Almelo. [III]

[Inhoud]

Voorwoord.

Met zekeren schroom zend ik deze brieven, die als dagbladartikelen bedoeld waren en door “De Telegraaf” gepubliceerd werden, thans in boekvorm de wereld in. Nooit is bij het neêrpennen er van de gedachte in mij opgekomen dat zij dien weg nog eenmaal zouden nemen. Eerst toen ik in het land terug was en van zoo verschillende zijden het verzoek tot mij kwam om die brieven te verzamelen en in boekvorm uit te geven, ben ik daartoe schoorvoetend over gegaan.

Maar al te goed ben ik mij bewust dat er aan vorm en stijl veel ontbreekt en dat zij flink onder handen hadden moeten worden genomen, alvorens zij op nieuw gedrukt en uitgegeven werden. Daartoe ontbrak mij de tijd. Doch ook indien ik aan het veranderen was begonnen, zou ik de lust niet hebben kunnen weerstaan om in menige brief wat uitvoeriger over verschillende punten uit te weiden en hier en daar onderwerpen tusschen te voegen, die in dagblad-artikelen minder op hun plaats waren. Daardoor zouden dan evenwel deze brieven, die nu reeds zulk een grooten omvang bezitten, veel te uitgebreid zijn geworden.

Zooals men goede vrienden op de hoogte houdt van wat men ziet en ondervindt op een langdurige reis door vreemde landen, zoo schreef ik ’s avonds, dikwijls na een vermoeienden dag, mijne wedervaringen neder. Geen dag ging voorbij, waarop ik niet eenige uren aan dit werk besteedde. Daardoor zijn het zuivere afdrukken geworden van de indrukken die ik ontving.

Dat over de positie der vrouw in verschillende landen met voorliefde [VI]gewag wordt gemaakt is heel verklaarbaar. De reisgidsen en meeste beschrijvingen over de landen die wij bezochten, die mijne reisgezellin en mij in handen kwamen, spreken over de vrouwen van het land niet of slechts zeer oppervlakkig. Wij moesten daardoor zelf datgene onderzoeken, wat ons het meeste belang inboezemde. Hieruit zou al van zelf volgen dat dit bij het wedergeven van mijne indrukken dikwijls op den voorgrond moest treden, maar ook omdat wij de positie dier vrouwen in sommige gevallen eene verrassend gunstige vonden en in alle Aziatische landen “het ontwaken der vrouw”, haar strijd voor verheffing, zoo duidelijk voor oogen zagen, kon ik mijne vreugde daarover in mijne brieven niet onderdrukken.

Aan mijne reis door Afrika en Azië ging een zesweeksche tocht door Zweden en rond de Noordkaap vooraf. Ik heb gemeend ook de brieven, die ik daarover schreef, in dezen bundel te moeten opnemen; voor mij zelve toch begon daarmede mijn reis en zijn zij daarom in deze “Reisbrieven” te huis.

Aletta H. Jacobs.

[1]
[Inhoud]
Ornament

Het zesde internationale congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht.

Stockholm, 12 Juni 1911.

I.

Is het omdat het mooie Zweden zoo velen heeft gelokt, of moet het toegeschreven worden aan het niet meer te loochenen feit, dat in alle landen de vrouwen beginnen te ontwaken en de groote waarde van het kiesbiljet beginnen te beseffen en zij in deze twee-jaarlijksche congressen van den Wereldbond de opvoedende kracht voelen, die haar tot den strijd voor politieke vrijheid geschikt maakt, zeker is, dat nog nimmer te voren zoo vele vrouwen uit verschillende landen bijeen kwamen, om te hooren bespreken op welke wijze wij elkander in dezen strijd het best kunnen steunen en hoe de regeeringen van de landen, waar de vrouwen het kiesrecht hebben, ons in dezen strijd kunnen ter zijde staan.

Met een gevoel van nationalen trots deel ik mede, dat Nederland, of liever de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, met ruim veertig van hare leden op dit congres vertegenwoordigd is en dat deze groote vertegenwoordiging door de Zweedsche vrouwen en door het bestuur van den Wereldbond ten hoogste wordt op prijs gesteld en wij in sommige opzichten een zeer bevoorrechte plaats innemen. Ook de Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht in Nederland is zeer waardig vertegenwoordigd door zijnen president, den luitenant-kolonel Mansfeldt uit Utrecht, en zijne beide secretarissen, de heeren Kehrer uit Gorinchem en Van der Mandere uit Den Haag. Verder liet de Nationale Vrouwenraad van Nederland zich vertegenwoordigen door hare [2]presidente, mej. Baelde uit Rotterdam, die tevens presidente is van de Rotterdamsche afdeeling van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Op voorstel van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht zond mrs. Catt eene uitnoodiging aan den Bond voor Vrouwenkiesrecht, welke deze beleefdheid beantwoordde met mevrouw Isaachsen en mej. Boissevain als afgevaardigden te zenden.

Nu ik toch over de vertegenwoordiging ben begonnen te schrijven, wil ik meteen mededeelen, dat 22 landen afgevaardigden zonden en dat het door ons allen hier betreurd wordt, dat België, op het Londensch congres zoo schitterende door zijn vijf bekwame afgevaardigden, thans geen vertegenwoordigsters zond, terwijl Italië op ’t laatste oogenblik moest berichten, dat haar afgevaardigde door ziekte verhinderd was te komen. Daartegenover staat echter, dat IJsland thans drie afgevaardigden zond, Servië en Bulgarije goed vertegenwoordigd zijn en dat van Portugal een schrijven inkwam met ’t verzoek zich door Dr. Aletta Jacobs te mogen laten vertegenwoordigen. Daar elk land echter zijne eigen vertegenwoordigsters moet zenden, is het verzoek van Portugal door het Bestuur van den Wereldbond afgewezen, doch is er besloten, als de statuten van de Portugeesche organisatie goedgekeurd zijn, dit land toch in den Wereldbond op te nemen. Ook van de vrouwen van Rumenië en Gallicië waren schriftelijke verzoeken ingekomen om zich bij den Wereldbond te mogen aansluiten.

Het is van meer dan eene beteekenis, als men reeds eenige dagen vóór zulk een congres begint, in de stad aanwezig is en de voorbereiding kan gadeslaan. Nog zoo kort geleden had ik zelf zulk eene voorbereiding geleid, toen in 1908 in Amsterdam het congres aldaar plaats vond, en ’t was met niet weinig genoegdoening dat ik zag, hoe het Bestuur in Zweden van de door ons land verstrekte aanwijzingen geprofiteerd heeft en met inachtneming van de voor elk land bijzondere wijzigingen, onze organisatie heeft gevolgd. Ook in Zweden bestond een centraal comité, met tal van sub-comité’s, die al het werk verricht hebben en die ieder voor zich de hulp hebben ingeroepen van zoovele en zulke leden der vereeniging, die daarvoor het meest geschikt bleken.

Reeds direct bij het binnenkomen van Stockholm werden de aankomenden verrast door een zeer groote vlag in de [3]kleuren van den Wereldbond, wit met goudgeel, wapperende boven een tafel, waarachter een drietal dames zaten, die de gasten alle noodige inlichtingen verschaften en hen met het verkrijgen van bagage, omnibus of rijtuig behulpzaam waren en voor zoover zij zich niet van te voren door het reisbureau van een goed hotel hadden voorzien, hen hielpen een goed hotel of pension te vinden.

In het Grand-Hotel, alwaar het hoofdkwartier gevestigd is, hebben honderd afgevaardigden een kamer gevonden, doch bovendien zijn in dit hotel vele kamers gereserveerd voor het centraalbureau, alwaar alle mogelijke inlichtingen verkregen kunnen worden omtrent het te houden congres. Verder is er een bureau voor vreemdelingenverkeer, alwaar alle inlichtingen omtrent uitstapjes in de omgeving van Stockholm en voor verdere tochten, na afloop van het congres gegeven worden; zijn er twee kamers, waarin de propagandamiddelen der verschillende landen op afzonderlijke tafels zijn uitgestald, alsmede de brochures, boeken en vlugschriften, die voor propagandalectuur dienst doen. Een kamer is gereserveerd voor de pers, een andere voor schrijfkamer der afgevaardigden en een heel smaakvol ingericht vertrek, met vele cosy-corners, geeft gelegenheid om met elkaar eens een oogenblik rustig te praten. Ook de vergaderingen van het congres worden in de feestzaal van het Grand-Hotel gehouden, alwaar 600 afgevaardigden en plaatsvervangende afgevaardigden een ruime zitplaats vinden.

Deze feestzaal ziet er schitterend uit, nu zij is uitgedost met bloemen en groen, en bovendien zeer smaakvol gedécoreerd met de nationale kleuren, geel en blauw, dooreengevlochten met de kleuren van den Wereldbond, wit en goudgeel.

Wanneer men de dagen vóór het congres in de vertrekken kwam, waarin het centraalbureau gezeteld is, dan kreeg men den indruk van in ’n woeligen bijenkorf aangeland te zijn, waarin enkele hoofdpersonen rustig en kalm doorgaan met het inschrijven van nieuwe leden, het uitschrijven van invitatiekaarten, het enveloppeeren van de vele noodige stukken voor alle afgevaardigden, het innen van contributiën van hen, die niet in de bevoorrechte positie verkeeren alles vrij te hebben, enz., terwijl tal van andere dames de steeds meer binnenkomende gasten van heinde en ver te woord staan, en haar, [4]naar gelang harer positie in dezen bond voor de gevraagde inlichtingen verwijzen naar de verschillende tafels, waar zij geholpen kunnen worden. Aan alles is hier gedacht, niets is vergeten. De meest zorgelooze afgevaardigde, die tehuis alles zou hebben laten liggen, kan hier nog opnieuw van alles voorzien worden. Voor ons Hollanders is zeker opmerkelijk, hoe Zweden’s aristocratische vrouwen hier zusterlijk samenwerken met de vrouwen uit allen rang en stand, de hoofdplaatsen overlatende aan diegenen, die daarvoor de meeste geschiktheid bezitten. Onder de drie dames in het tentje aan het station was een van Zweden’s vrouwen uit de hoogste kringen, die zich niet te voornaam vond onze handtasschen onmiddellijk over te nemen, ze naar het gereed staande rijtuig te brengen en ons welkom te heeten in Zweden’s hoofdstad.

Maar nog in een ander opzicht steekt dit congres schitterend af bij dat, hetwelk drie jaar geleden in Amsterdam werd gehouden. Stuitten in Amsterdam al onze pogingen af om op de een of andere wijze voor onze buitenlandsche gasten een officieele ontvangst van de stad te verkrijgen, weigerde men daar zelfs om, zooals bij zulke gelegenheden gebruikelijk is, de gasten op het stadhuis te ontvangen, als wij alle daarvoor te maken onkosten op ons namen, hier in Stockholm heeft de gemeenteraad het centraal-comité gesteund met 3000 kronen om daarvoor allen gasten ’n uitstapje naar een van Stockholm’s mooie omgevingen te bereiden, ontving elke vreemdelinge een keurig, in wit met goud gedrukt en gebonden boekje, waarin een platte grond van Stockholm, tal van mooie stadsgezichten en eene verhandeling van alle wetenswaardigheden op sociaal en wetenschappelijk gebied, namens de stad Stockholm cadeau. De burgemeester van Stockholm, Carl Lindhagen, wij wisten het reeds allen vóór wij in Zweden aankwamen, is dan ook een groot voorstander van de zaak, waarvoor wij hier bijeen zijn en een oprecht vriend der vooruitstrevende vrouwen. Teekent hem dat niet genoeg als een supérieur mensch?

Den Vrijdagavond, aan het congres voorafgaande, was onze presidente, mrs. Carrie Chapman Catt, die (dit ter geruststelling van hare talrijke vrienden) er sterker en gezonder uitziet dan ooit te voren, reeds met de leden van het Bestuur van den Wereldbond bijeen, om eene voorafgaande bestuursvergadering [5]te houden en den daaropvolgenden Zaterdagavond had eene vergadering plaats van het algemeen bestuur, bestaande uit de zeven bestuursleden van den Wereldbond en alle presidenten van de aangesloten landen, die ex-officio vice-presidenten van het Bestuur van den Wereldbond zijn. In deze vergaderingen werden alle huishoudelijke zaken besproken, zaken die beter zijn voorloopig nog niet door de pers wereldkundig te worden. Deze beide vergaderingen werden in den prachtigen salon van de presidente gehouden; het huiselijk karakter werd er van verhoogd, doordat onderwijl, door eenige gedienstige geesten, verfrisschende dranken, sandwiches en gebakjes werden aangeboden.

Zaterdagmiddag werd reeds voor tal van genoodigden een schitterende tea gehouden, op uitnoodiging en ten huize van de weduwe van Zweden’s grooten physioloog, prof. Holmgren. Deze oude dame en hare tal van gehuwde dochters, zijn zulke groote voorstandsters van vrouwenkiesrecht, dat zij zich, totdat deze zaak voor Zweden’s vrouwen een opgeloste kwestie zal zijn, aan niets anders op maatschappelijk gebied wijden, en hare groote krachten, energie en geld geheel ten dienst dezer beweging gebruiken. Holland riep bij deze oude dame aangename herinneringen wakker, omdat zij vroeger dikwijls met haar man in Utrecht de gast van onzen onsterflijken Donders was geweest.

Voorafgaande aan het congres en daarmede niet samenhangende, doch voor duizenden, vreemdelingen zoowel als Zweden, een waar geestelijk genot, was de preek van dominee Anna Howard Shaw, Zondagmiddag half drie in de Gustav Wasa kerk te Stockholm gehouden. Deze enorm groote kerk was van boven tot onder met een dichtopeengepakte menschenmassa gevuld; tusschen de stoelen, in de midden- en zijgangen, op alle treden van de trappen, die naar de galerijen leiden, en zelfs in de vensternissen hadden zich de toehoorders opeengepakt. Gedurende de preek van reverend Shaw, die meer dan een uur duurde, bleef die menigte in ademlooze stilte geboeid. Die ontzaglijke menigte inspireerde haar gewis, want na afloop hoorde men van alle kanten, “nooit te voren heeft zij zoo goed gesproken”. De Gustav Wasa kerk is de grootste protestantsche kerk in Stockholm, de staatskerk. De aanwezige predikanten waren zoo voldaan over het gehoorde, dat zij na [6]afloop het centraal-comité hunne tevredenheid betuigd hebben en zeiden er trots op te zijn, dat zij zulk eene vrouw het verkondigen van Gods woord in hunne kerk niet geweigerd hebben.

Zondagmiddag waren weder tal van tea’s georganiseerd, werden er bezoeken gebracht aan het vondelingengesticht en vele musea en desavonds gaf mevrouw Nordenson, de presidente van het ontvangstcomité een schitterend avondfeest in een van de zalen van het restaurant Rozenbad.

Hedenochtend, precies klokke tien, liet de presidente den hamer vallen en vingen de zittingen aan. De ochtendvergadering was geheel gewijd aan voorbereidende werkzaamheden. Zoo werd onze landgenoote mej. Martine Kramers aangesteld, om al het gesprokene voor de alleen Fransch sprekende landen, onmiddellijk in het Fransch te vertalen, en mevr. Lindemann uit Stuttgart, om alles in het Duitsch weer te geven, voor die afgevaardigden, die alleen Duitsch spreken. Door eene der Amerikaansche afgevaardigden werd den Wereldbond een zeer mooie hamer aangeboden, die gezonden was door de vrouwen van den staat Washington, die daarmede een bewijs van dank aan den Wereldbond betuigden voor de hulp haar verleend bij het herwinnen van haar politieke rechten, den 8en Nov. 1910. Ik schrijf “herwinnen”, omdat de vrouwen van den staat Washington, zoolang het een Territorium was, gelijke politieke rechten met de mannen bezaten, doch toen het in 1890 tot staat werd verheven, hare politieke rechten verloren. Twintig jaren van hardnekkigen strijd heeft het dezen vrouwen gekost, om die rechten te herwinnen.

Onder de Finsche afgevaardigden waren tal van vrouwen-parlementsleden. Hadden wij in vorige congreszittingen dikwijls het voorrecht, afgevaardigden met politiek stemrecht en zelfs vrouwen-gemeenteraadsleden in ons midden te hebben, hier tellen wij voor het eerst regelrechte parlementsleden onder onze medewerksters. Dat dezen, toen haar namen van de rol der afgevaardigden werden opgelezen, met de bijvoeging M.P. (member of Parliament, volksvertegenwoordigster), met groot enthusiasme ontvangen werden, is te begrijpen.

De regeering van Noorwegen had de eenige vrouwelijke volksvertegenwoordigster van dat land, Anna Rogstad, als regeeringsafgevaardigde gezonden, maar daar zij op dit oogenblik [7]in Noorwegen in het parlement aanwezig moet zijn, zond zij dr. Christine Bonnedy als haar plaatsvervangster.

Hedenmiddag om 2.30 had de feestelijke opening van het congres plaats in de groote zaal van de Koninkl. Academie voor muziek. De regeering van Zweden, die eene uitnoodiging had ontvangen tegenwoordig te zijn, beantwoordde die beleefdheid door den minister van Buitenlandsche Zaken, graaf Taub, in ons midden te zenden. Deze conservatieve minister had zich bij het pas behandelde en gevallen vrouwenkiesrecht-wetsontwerp doen kennen als een groot tegenstander. Niet weinig getuigt het voor den inhoud van het openingswoord van de presidente, mrs. Chapman Catt, dat een schitterende rede was, zooals wij van deze vrouw gewoon zijn, en van al het gehoorde en geziene in deze bijeenkomst, dat de minister na afloop zich naar het podium begaf, mrs. Catt de hand drukte en haar de verzekering gaf, dat hij in dezen éénen middag van tegenstander voorstander was geworden.

Het groote evenement van dezen middag was het aanbieden van een prachtige witte banier, met goud geborduurd, aan den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht. De Wereldbond heeft nu zijn eigen banier, die voortaan bij alle congressen op het podium zal prijken. Door zes meisjes-studenten in hare studenten-uniform, werd de banier binnengedragen, gevolgd door een koor van dertig meisjes, die het Zweedsche vrouwen-vrijheidslied zongen.

Door den president en leider der federatie van liberale politieke partijen in Zweden, den heer Beckmann, lid van het parlement, werden de vrouwen aangespoord voort te gaan te agiteeren, omdat hetgeen zij beoogen niet alleen den vrouwen, maar allen landen ten goede zal komen, en werd de verzekering gegeven, dat de liberale politieke partijen in Zweden niet zullen rusten, vóór dat de Zweedsche vrouwen volkomen gelijke politieke rechten als de mannen verkregen hebben.

Hedenavond om 8 uur zal een groot feest gegeven worden in de zeer groote ontvangstzaal van het Grand Hotel, waar een paar duizend personen ontvangen kunnen worden. In aangrenzende vertrekken zullen buffets met ververschingen zijn, om den inwendigen mensch te versterken. Wat verder voor verrassingen nog te wachten zijn, hoop ik in een volgend schrijven mede te deden. [8]

II.

Moest ik mijn vorigen brief eindigen toen pas den eersten dag van het congres afgeloopen was, dezen kan ik nu gebruiken om na afloop een overzicht te geven van het geheel. Niet in alle détails van de discussiën behoef ik nu af te dalen, maar in groote trekken kan ik mededeelen, over welke onderwerpen de discussiën geloopen hebben, welke resultaten die gehad hebben en door wie er in hoofdzaak aan werd deelgenomen. Over de feestelijkheden kan ik nu een overzicht geven, zonder bij alles in den breede stil te staan. Dit neemt toch niet weg, dat ik alle feestelijkheden even de revue laat passeeren en de voornaamste punten aanstip.

Zoo was Maandagavond, den openingsavond van het congres, allen leden een feest aangeboden in de ontvangstzaal van het Grand Hôtel Royal, waar, ook al weder evenals in Amsterdam, eene cantate voor dit doel was samengesteld, die gecomponeerd was en geleid werd door de 70-jarige Elfrida Andree. Door de oude mevrouw Holmgren werd dien avond de welkomstgroet uitgesproken in vier verschillende talen.

De Dinsdagavond mag geen feestavond genoemd worden, omdat dien avond eene groote openbare vergadering gehouden werd in het Operagebouw. Hoewel ’t geen feestavond was, geloof ik toch, dat er dien avond meer geestelijk genot gesmaakt werd, dan op een der andere avonden. Door mrs. Chapman Catt werd de vergadering geleid en werden de zes verschillende spreeksters bij het publiek geïntroduceerd. Dit geschiedde op de haar eigen gepaste geestige, soms guitige wijze, die ook niet weinig trots inhield om op één avond in een zoo ver afgelegen land, zes zulke vrouwen, als deze zes spreeksters waren, bij het publiek te kunnen inleiden. Terecht werd de vraag in een der couranten geopperd, welke internationale mannenvereeniging kan op één avond met zes zulke sprekers uitkomen?

Het eerst gaf zij het woord aan Helene Westermarck, uit Finland. Wie, die een beetje in de wetenschappelijke wereld bekend is, is deze naam niet eigen als van een goeden bekende. Hare ethnologische werken, vooral haar werken over “het huwelijk bij alle volkeren”, hebben haar een onsterflijken naam bezorgd. Helene Westermarck sprak in het Fransch. Meesterlijk [9]is zij die taal machtig. Na eene uiteenzetting van den toestand der vrouwen in Finland, met nadruk wijzende, hoe die verbeterd werd sedert de vrouwen aldaar alle politieke rechten bezitten, spoorde zij de tallooze menigte aan, om niet den strijd op te geven, alvorens de vrouwen in alle landen van de bevoogding der mannen bevrijd waren. Een eerbiedige hulde bracht zij aan al die vrouwen, die, ieder in eigen land, den moed hebben getoond, dezen strijd aan te binden en voor bespotting, verguizing en verkeerde beoordeeling niet teruggeweken zijn.

Na haar kwam de ook in ons land alom bekende en geliefde Rosika Schwimmer aan het woord. Zij bracht met haar luimige speech alle aanwezigen telkens in een uitbundig gelach. Zij begon met het verhaal, dat ganzenhoeders beweren, dat, wanneer zij de ganzen een zekere grens niet willen laten overschrijden, zij dan een lijn trekken bij die grens; de ganzen zullen dan nimmer over die lijn gaan. De vrouwen vergeleek zij bij zulke ganzen. De mannen hadden voor haar een lijn getrokken, waar het politieke leven begint en tot voor niet heel lang hebben de vrouwen gemeend, die lijn niet te mogen overschrijden. De reden, die de mannen daarvoor opgeven, komt in hoofdzaak daarop neer, dat in de politiek het rijk der logica heerscht en dat vrouwen niet logisch kunnen denken. Daarom hebben vrouwen eeuwen lang den kop omgedraaid, zoodra ze aan de lijn kwamen, waar het rijk der mannen, dat der politiek begint; in de laatste decennia evenwel hebben sommige vrouwen den hals gerekt en eens over die lijn gekeken en gezien wat daar in dat mannenrijk voorvalt. Spreekster behoorde ook tot die nieuwsgierigen en nu toont zij met verschillende voorbeelden aan, wat mannenlogica beteekent. Onbedaarlijk was het lachen toen zij vertelde hoe o.a. in een canton in Zwitserland niet alleen de onderwijzeres voor hetzelfde werk minder betaald wordt dan de onderwijzer, maar, daar bij het salaris ook begrepen is, jaarlijks een zekere hoeveelheid voeder voor de koe, die elke onderwijzer en onderwijzeres ontvangt bij de aanstelling, de koe van de onderwijzeres slechts het halve rantsoen krijgt van de hoeveelheid, die de koe van den onderwijzer ten deel valt.

Na Rosika Schwimmer sprak Selma Lagerlöv. Deze pas met den Nobelprijs voor letterkunde begiftigde vrouw, met een [10]allerinnemendst, vriendelijk gelaat, eene feministe pur sang, schetste de vrouw in het gezin, beschreef den toestand in de gezinnen, waar de huisvrouw en moeder gemist moet worden, en vroeg den mannen, hoe zij ooit hebben kunnen meenen, dat het groote gezin van den staat goed beheerd kan worden, wanneer de vrouwen daar tot medezeggenschap niet worden toegelaten.

Wij hadden reeds vernomen hoezeer deze Zweedsche schrijfster door haar landgenooten vereerd wordt, en vooral, hoe lief het Zweedsche volk haar heeft; nu waren wij getuigen, hoe in de overvolle operazaal, waar op de gaanderijen het Zweedsche volk dicht opeengepakt zat en stond, de geliefde landgenoote werd toegejuicht, welk een storm van enthousiasme zij wist op te wekken.

Toen werd het woord verleend aan mevr. Philip Snowden, Engeland’s groote redenaarster. Het is moeilijk te zeggen, wat bij deze spreekster het meest geroemd moet worden, de inhoud van haar speech of de wijze, waarop die werd voorgedragen. Ook zij eindigde met hulde en dank te brengen aan de pioniers in dezen strijd.

Dr. Anita Augspurg, uit Duitschland, bepleitte het kiesrecht voor de vrouw op practische gronden. In Duitschland bleken er, na de laatste volkstelling, van de 30 millioen vrouwen, die dat land telt, 10 millioen vrouwen te zijn, die in eigen onderhoud voorzien. Trekt men van die 30 millioen alle meisjes en oude vrouwen af, dan blijkt, dat meer dan de helft van alle vrouwen productieven arbeid verrichten, en deze allen kunnen in de tegenwoordige omstandigheden, de tijd der sociale wetgeving, niet langer zonder invloed op de regeering blijven.

Tenslotte sprak reverend Anna Howard Shaw. Allen, die deze vrouw eens hebben hooren spreken, weten, dat het weergeven van den inhoud harer rede tot de onmogelijkheden behoort. Ik zal het ook niet beproeven. Zij sprak over het gebrek aan logica bij de mannen, en bouwde hare satirieke rede op over het feit, dat de mannen overal de vrouw de plaats willen aanwijzen, die zij moeten innemen, omdat God de vrouw voor die plaats zou hebben bestemd. Als dat zoo was, zegt rev. Shaw, dan zou God zelf er wel voor zorgen, dat zij binnen de grenzen bleef, waarvoor Hij haar bestemd [11]had. Een hen is niet bestemd te zwemmen, daarom heeft zij ook geen zwemvliezen gekregen; nu zou het toch te dwaas zijn, om een wet te maken, waarbij hennen verboden werd te zwemmen. Zoo doen de mannen echter met de wetten voor de vrouwen. Gedurende geruimen tijd hield zij de hoorders geboeid en aan het slot werd zij van alle plaatsen met zakdoeken toegewuifd en dankte men haar door onder daverend applaus van de zitplaatsen te rijzen.

Het was een in elk opzicht vruchtbare avond voor de propaganda van het kiesrecht voor de vrouw; zeer zeker was er dien avond niemand in de zaal, die niet van de noodzakelijkheid van de invoering ervan overtuigd werd.

Woensdagavond was den talrijken vreemdelingen een feest bereid in Skansen, het openluchtmuseum en de bekende uitspanningsplaats van Stockholm. Ook dit was niet geheel een feestavond, omdat er om 7 uur eerst van twee spreekgestoelten de steeds talrijke bezoekers op een mooien zomeravond, werden toegesproken.

Onder de spreeksters was mevr. Drucker, uit Amsterdam, die haar rede over vrouwenarbeid in het Fransch uitsprak. Het was daar ’n recht genoeglijk feest, waarvan de gezelligheid verhoogd werd door de vele vrouwenstudenten, die ons op hun vele studentenliederen vergastten.

Vrijdagavond gaf de Nationale Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Zweden een diner in Hasselbacken en Zaterdagavond de afdeeling Stockholm in Saltsjöbaden.

Bij het eerste diner zat niet alleen de burgemeester van Stockholm, Carl Lindhagen, aan, maar ook de bisschop van de Luthersche kerk, baron Carl Bonde, benevens vele andere hooggeplaatste mannen, die aan de uitnoodiging gevolg hadden gegeven.

De bisschop opende de rij der sprekers en bleek een groot voorstander van vrouwenkiesrecht te zijn. Het was zijn diepgevoelde overtuiging, dat de tijd daarvoor reeds lang gekomen was en dat de regeeringen met deze hervorming in geen enkel land te vroeg, doch in veel landen wel te laat kunnen komen, Nederland behaalde dien avond een groot succes, doordat mevr. Goudsmit, die namens de Nederlandsche delegatie de tafelspeech hield, dit op zoo onverbeterlijke wijze deed, dat algemeen de meening werd uitgesproken, dat de Hollanders, [12]als altijd op zulke congressen, de eer van hun land meesterlijk wisten op te houden.

Van het diner in Saltsjöbaden zal ik niets zeggen, maar ik moet even aanstippen den heerlijken terugtocht door de Saltsjön, de baai van de Baltische Zee. In drie booten werden de talrijke gasten om elf uur ’s avonds huiswaarts gebracht. Een fantastisch, mooi avondlicht bescheen de, aan weerszijden met mooie villa’s bebouwde, oevers. Het was een van die mooie, zoele zomeravonden, waarop een ongeveer anderhalf uur lange tocht op het water in een schilderachtig, mooie omgeving, een eenig genot is. Ook Zondag was het weder buitengewoon mooi, en waren er nog ruim 300 gasten, die, blijkbaar onvermoeid, nog deelnamen aan den boottocht naar het kasteel Gripssholm. Bij dezen tocht maakten wij kennis met de rivier Älar, en werden wij in drie uren langs een hoogst schilderachtigen weg naar het doel onzer reis gebracht.

Dat de vele Hollandsche vertegenwoordigsters zich hier bij al deze gelegenheden amuseerden en den vroolijken kant van onzen volksaard toonen, is door de ons steeds omzwervende verslaggevers der couranten niet onopgemerkt gebleven. Een der Zweedsche hoofdbladen berichtte althans, dat de aanwezige Hollandsche dames het levendigste en vroolijkste van allen en vlug als kwikzilver zijn.

Buiten de genoemde feestelijkheden gaven bovendien nog vele private familiën diners, teas en recepties, waarbij soms 75 gasten tegelijk werden uitgenoodigd.

Wij mogen hier niet verzuimen bij te voegen, dat op geheel onofficieele wijze de Nederlandsche gezant, baron Van Welderen Rengers, en zijn vrouw, alle Nederlandsche vertegenwoordigers eene uitnoodiging voor een tea ten zijnen huize zond, waaraan door de meesten onzer is gevolg gegeven.

Van de vele werkzaamheden, die gedurende deze week verricht werden, wil ik de voornaamste alleen vermelden. Het waren voornamelijk de bespreking van verschillende vragen. De eerste was: Hoe kunnen de vrouwen, die het kiesrecht reeds bezitten, beter dan tot nu toe, hare nog politiek onmondige zusters materiaal voor propaganda bezorgen, valsche courantenberichten over hare handelingen tegenspreken, en de internationale vrouwenkiesrechtbeweging steunen?

Fröken Vera Hjelt, de bekende inspectrice van den arbeid, [13]uit Finland, gaf als haar meening te kennen, dat de vrouwen-parlementsleden na korte tusschenruimten een rapport moeten opmaken van alles wat door vrouwen-parlementsleden in hun respectieve parlementen is voorgesteld, op welke wijze het verdedigd werd en hoe die vrouwen spraken en stemden over voorstellen, door anderen ingediend. Zij zelf had zulk een rapport samengesteld over den parlementairen arbeid der vrouwen in Finland, gedurende de jaren 1907–1911. Dit rapport stelde zij ten dienste van de internationale beweging.

Door Nederland werd, bij monde van mej. J. C. van Lanschot Hubrecht, voorgesteld, om, wanneer er in een land een wetsontwerp voor vrouwenkiesrecht in het parlement aanhangig is, dat dan de vrouwen, die het kiesrecht bezitten, hun respectieve regeeringen zullen verzoeken om, evenals de regeering van Australië tegenover Engeland heeft gedaan, van regeering tot regeering, de gevolgen van de invoering van vrouwenkiesrecht in dat land mede te deelen.

De vraag: Door welke werkwijze heeft men het snelste het doel bereikt en werd de propaganda het best gediend? gaf velen gelegenheid tot discussie. Het behoeft niet gezegd te worden, dat Engeland hierbij op de militante strijdwijze wees, die de Engelsche vrouwen nu weldra het kiesrecht zal bezorgen, terwijl van alle andere zijden op zachtere werkmethoden werd aangedrongen, doch bijna allen de overtuiging waren toegedaan, dat de propaganda moet gebracht worden naar buiten en zich niet moet beperken binnen vergaderzalen.

Over de vragen: Welk politiek werk hebben de vrouwen gedaan, in de landen, waar zij het kiesrecht bezitten? In welke verhouding staan zij tot de politieke partijen? Hoe worden zij door de politieke partijen behandeld? Welken raad hebben zij andere landen te geven? werd natuurlijk alleen het woord gevoerd door de vrouwen, die het kiesrecht bezitten, en vooral door de aanwezige parlementsleden uit Finland.

Na de beantwoording van de eerste vragen was de unanieme raad, dat de vrouwen, als zij het kiesrecht krijgen, zich voegen bij de bestaande politieke partijen der mannen, doch, dat zij daarnaast een of meer politieke vrouwenvereenigingen moeten, vormen, om de bijzondere belangen der vrouwen te behartigen. Eerst als in de landen volkomen gelijkstelling voor de [14]wet van man en vrouw bereikt is, kunnen politieke vrouwenvereenigingen misschien overbodig worden; zoolang de gelijkstelling nog niet bestaat, moeten zij in het leven geroepen en in stand gehouden worden.

Bij de vraag, op welke wijze kan de meeste invloed op leden van het parlement uitgeoefend worden? gaf Engeland weder als zijn meening te kennen en wist dit meesterlijk te verdedigen, dat men de parlementsleden nimmer moest helpen in de Kamer te komen, want dankbaarheid kent zoo’n lid niet; maar, dat men de tegenstanders wel moest tegenwerken bij de verkiezingen, want vrees voor de tegenwerking der vrouwen werkt het best. Zweden wilde heel goedig de beloften van candidaten gelooven, en voor die het meest beloofden, het hardst loopen. Toch hebben de Zweedsche vrouwen bij de laatste verkiezing een invloedrijken tegenstander gewipt, door den heelen dag in zijn district met een grooten wagen rond te rijden, die geheel beplakt was met groote woorden: “Kiest mijnheer X. vooral niet.”

Geen enkele vraag bracht echter zoovele tongen los als die: “Wat moet de verhouding zijn van de vrouwenkiesrechtvereenigingen tot de politieke partijen in hun land, daar waar zij het kiesrecht nog moeten veroveren?”

Eenstemmig was men van meening, dat elke vereeniging van vrouwenkiesrecht een volstrekt neutraal karakter moet dragen, vrouwen van alle politieke, godsdienstige en maatschappelijke overtuiging in zich moet kunnen opnemen en geen enkele politieke partij eenige voorkeur moet toonen.

Nadrukkelijk werd er door de politiek ontvoogde vrouwen op gewezen, dat men nog nergens het kiesrecht verkregen heeft van eene partij, doch, dat het altijd overtuigde mannen uit de verschillende partijen geweest zijn, die de invoering hebben mogelijk gemaakt.

Men was het er echter heelemaal niet over eens of niet de vrouwen individueel zich bij de bestaande politieke partijen moesten aansluiten en daar invloed trachten te verkrijgen. Werden aan den eenen kant de vrouwen-leden van politieke partijen als gevaarlijke mede-leden der vrouwenkiesrechtvereenigingen voorgesteld, omdat zij op een gegeven oogenblik ’t partijbelang boven het belang der gemeenschap, dat snelle invoering van vrouwenkiesrecht eischt, zouden stellen, aan den [15]anderen kant wees men juist op den invloed, die men op de mannen kon uitoefenen als mede-leden van een politieke partij, als de vrouwen maar wisten en nooit vergaten, dat vrouwenkiesrecht boven elk partijbelang moest gaan. Ook verkreeg men daardoor het voordeel, dat de mannen zich al vast begonnen te gewennen aan het medespreken der vrouw over politieke vraagstukken.

Het volgende congres zal in 1913 in Boedapest gehouden worden, doch er zal, indien Weenen dat verlangt, een klein na-congres, bestaande in een reeks van openbare vergaderingen in Weenen aan verbonden worden. Gedurende de zittingen van het congres kwam de mededeeling, dat in Zweden een Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht was opgericht, met aanvankelijk 40 leden, en den leider der liberale federatie en lid van het parlement, den heer Beckman, als president.

Tevens werd medegedeeld, dat de bestaande mannenbonden zich internationaal verbonden hebben tot ’n Internationalen Mannenbond, die de vrouwenvereenigingen op alle wijzen hoopt te helpen.

Op verzoek van de Bulgaarsche delegatie werd aan de regeering van Bulgarije ’n schrijven gericht, om bij de herziening van de Grondwet, waarmede 23 Juni 1911 zal worden aangevangen, den vrouwen van Bulgarije het kiesrecht, waarom zij vragen en waarvoor zij strijden, te willen verleenen.

Ook aan de regeering van Portugal werd het verzoek gericht, om alle andere vrouwen van Portugal, evenals dr. Angelo, politiek te ontvoogden.

Een voorstel, om een internationale deputatie naar minister Asquith te zenden, werd onder groote hilariteit afgestemd.

Maandag gaan nog vele leden een tocht naar Upsala ondernemen, waarvoor een extra-trein is afgehuurd. Daar zullen zij door de aldaar bestaande afdeeling van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht worden ontvangen, en den geheelen dag haar gasten zijn. Dinsdag zal de laatste vergadering van het uitvoerend bestuur (de bestuursleden met de presidenten der aangesloten landen) plaats vinden en daarna vertrekken de meesten weder naar hun landen of gaan nog uitstapjes in Zweden maken, om de eigenaardige schoonheid van dit land nader te leeren kennen.

Universiteit te Upsala.

Universiteit te Upsala.

Namen in 1906 in Kopenhagen nog geen politiek ontvoogde [16]vrouwen aan het congres deel, bij het congres, in 1908 te Amsterdam gehouden, waren reeds vrouwen uit Finland, Noorwegen en Australië aanwezig, die het politieke kiesrecht bezitten. In Londen waren in 1909 eenige leden van gemeenteraden en zelfs eene vrouwelijke wethouder onder de gedelegeerden, doch nu, in 1911, telde het congres reeds vele vrouwen onder de afgevaardigden, die in hun land lid van het parlement zijn. Een volgend congres moet ten minste een vrouwelijke minister brengen, wil de climax voortgaan. Professor Reuterskjöld, in Zweden, die van meening is, dat de vrouwenkiesrechtbeweging reeds lang haar hoogtepunt bereikt heeft en in alle landen in kracht en omvang afneemt, zal zeker door dit congres wel van zijne kortzichtigheid overtuigd zijn geworden. [17]

[Inhoud]
Ornament

Naar Dalecarlië.

Mijne beide reisgezellinnen, die met mij de reis van Holland naar Zweden maakten, en ik, kwamen spoedig tot de ontdekking, dat wij de week, die wij reeds vóór het congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht in Zweden doorbrachten, moesten benutten om de verder afgelegen provinciën van Zweden te bezoeken, omdat wij gedurende de congresweek genoeg gelegenheid hadden van Stockholm en de naaste omgeving te genieten, en wij direct na het congres eene reis door Lapland en een tocht om de Noordkaap op ons program hadden. Wij kwamen overeen, om naar Dalecarlië te gaan, om daar de schoone natuur, de Zweedsche origineele kleederdrachten en het Zweedsche boerenleven met eigen oogen te aanschouwen. Het lezen van de boeken van Zweden’s grootste romanschrijfster, Selma Lagerlöf, de in Stockholm overal uitgestalde plaatjes en prentbriefkaarten van Dalecarlië’s bevolking en de reclame, die er door de bureaux voor vreemdelingenverkeer van dit deel van Zweden gemaakt wordt, spoorden ons niet weinig tot dit bezoek aan. Daar wij eerst den avond vóór Pinksteren in Stockholm aankwamen en men ons inlichtte, dat vooral de Zon- en feestdagen in Dalecarlië voor vreemdelingen interessant zijn, omdat dan alle boeren en boerinnen in hunne veelkleurige Zondagscostuums zijn en in hunne vol menschen geladen booten en bontgekleurde wagentjes naar de kerken gaan, besloten wij zoo spoedig mogelijk naar Rättvik, de meest aanbevolen plaats, af te reizen. De afstand van Stockholm naar Rättvik is slechts 262 kilometer; wij dachten dus den eersten Pinksterdag, in den loop van den dag, [18]daarheen te vertrekken. Toen wij echter Zondagsochtends in het Grand-Hôtel de noodige inlichtingen inwonnen, bleek al heel spoedig, dat wij dien dag Rättvik niet meer konden bereiken, omdat de eenige doorgaande trein des morgens om 10.20 van Stockholm vertrekt. Alleen indien wij bereid waren met den nachttrein te gaan, zouden wij er nog den tweeden Pinksterdag vroeg kunnen aankomen. Wij bleven toen maar den eersten Pinksterdag in Stockholm en vertrokken den tweeden ’s ochtends om 10.20. Wel had de portier van het Grand-Hôtel ons zoo terloops gezegd, dat wij ’s avonds om 6.40 in Rättvik aankwamen, doch dat hadden wij voor een vergissing gehouden. Het was immers een sneltrein waarmede wij gingen, dat was ons herhaaldelijk verzekerd, en hoe zou die dan meer dan acht uur kunnen zoekbrengen op een traject van 262 kilometer.

De Zweedsche spoorwegen wisten dit echter klaar te spelen. Hoewel wij van Stockholm naar Upsala, ruim 60 kilometer, in ongeveer vijf kwartier aflegden, besteedden wij inderdaad meer dan zeven uur voor de overblijvende 200 kilometer. Na elken kilometer hield de trein stil; geen dorpje of gehuchtje mochten wij passeeren, en het oponthoud was somtijds lang genoeg, om van de meestal schilderachtige omgeving even een paar fotografische opnamen te maken. Het was evenwel dikwijls moeilijk om uit te vinden, hoe lang het oponthoud in de verschillende stations was, want wij hadden geen goeden reisgids van Zweden kunnen bemachtigen. De eerste, dien men ons in de handen gestopt had, bleek een verouderde gids te zijn, en de tweede bleek een opgave van alle hotels, tot zelfs van die in de kleinste dorpjes van Zweden, te bevatten. Wel sprak eene der reisgezellinnen Deensch, maar voor deze mystificatie had zij ons toch niet kunnen behoeden en ook de vriendelijke hoofdconducteur, die in den trein alle moeite deed om ons de noodige inlichtingen te verschaffen, werd door onze Deensch sprekende vriendin slechts ten halve verstaan.

Dat reizen in een land, waarvan men de taal niet kent, bracht ons reeds spoedig kleine teleurstellingen. In Krylbo, waar wij tegen ruim één uur aankwamen, werd ruimschoots tijd gegeven, om aan het buffet van het stationrestaurant een middagmaal te bemachtigen. Maar daar wij niet verstonden, wat de conducteur ons mededeelde, begrepen wij eerst later, waarom alle medereizigers waren uitgestapt. Toen spoedden ook wij [19]ons naar de welvoorziene tafels van de restauratiekamer, om voor de eerste maal nu eens op zijn Zweedsch te eten. Van bediening was namelijk geen sprake, elkeen voorzag zich van een bord, die op hooge stapels aan de hoeken der tafel stonden, nam zich vork en mes, en laadde toen van de vele gerechten visch, vele soorten warm en koud vleesch, allerlei groenten, etc. op zijn bord, wat hem of haar het meest aantrok. Dan nam men aan een van de lange, of een kleine tafel plaats en trachtte zoo snel mogelijk de grootste hoeveelheid naar binnen te werken. Uit een hygiënisch en vooral ook uit een aesthetisch oogpunt zijn deze soort Zweedsche maaltijden niet voor navolging aan te bevelen. Hadden wij tijd genoeg gehad om dat diner wat minder gehaast te nemen, dan zoude voorzeker de prijs, die er voor betaald moest worden, bespottelijk laag geweest zijn; nu wij echter achterna tot de slotsom kwamen, dat wij door dit eerste experiment wel veel geleerd, doch niet veel substantieels ontvangen hadden, was de prijs van 1½ kroner, ongeveer een gulden, toch nog hoog genoeg.

Een tweede tegenvallertje wachtte ons. Tot Krylbo waren wij op de lijn der staatsspoorwegen en tot zoover liep mijne kaart. De andere dames bezaten een kaart, die direct tot Rättvik ging. Van Krylbo tot Rättvik moest ik dus een plaatskaart bijnemen. De stationschef verstond een beetje Duitsch en was goedmoedig genoeg om den trein nog een minuutje langer te laten wachten en mij eerst van een verder plaatskaartje te voorzien, waarvoor ik 4½ kr. moest betalen. Toen de trein echter in vollen gang was, beduidde de conducteur ons, dat mijn kaartje naar Insjön voerde, een ander dorpje aan het meer Siljan, doch vanwaar ik ’s avonds niet meer naar Rättvik kon komen. Met Deensch, met Duitsch, met Engelsch en met Fransch brachten wij den conducteur aan het verstand, dat ik toch naar Rättvik zou reizen, het mocht kosten wat het moest. Later op den middag kwam hij, vergezeld van een Zweedsch gentleman, die hij uit een ander coupé had gehaald, weer bij ons terug en met dezen vriendelijken man als tolk werden wij het spoedig eens. Ik kon medegaan naar Rättvik en de daar aangestelde stationschef, die goed Duitsch sprak, zou voor ons de zaak wel verder in orde maken.

Wat moeten Engelschen en Amerikanen, die in den regel maar één taal kennen, zich toch dikwijls in moeilijkheden [20]bevinden en weinig van hunne reizen profiteeren, door het gebrek van op hunne vele reizen nooit de taal van het land machtig te zijn. Bij onze aankomst in Rättvik had ik het te weinig betaalde aan te vullen en daarmede was dit incident afgeloopen.

Het had ons echter in nauwer verbinding met den daar aanwezigen vriendelijken stationschef gebracht, die ons van eene goede reisgids en vele goede inlichtingen en raadgevingen voorzag.

Nadat wij ons in het hotel, dat inderdaad een eerste rangs hotel in de bergen kan genoemd worden en dat ons den wijd bekenden, doch dikwijls niet verdienden naam van “Hollandsche zindelijkheid” op de lippen bracht, wat opgefrischt hadden, begaven wij ons op weg om nog zooveel mogelijk van den Zondag aan het meer Siljan te genieten.

Het was een prachtige avond, die oud en jong naar buiten had gelokt. De vreemdelingen, die anders in Rättvik in grooten getale aanwezig zijn, waren òf niet gekomen, òf met den overvollen trein, dien wij juist hadden zien vertrekken, heengegaan. Wij bevonden ons bijna uitsluitend onder de bewoners van het dorp. Van den melancholieken geest, dien men den Zweden in het algemeen en den bewoners van het Siljansdal in het bijzonder toeschrijft, was niet veel te bespeuren. De jonge mannen en de jonge meisjes stonden overal in afzonderlijke groepjes bijeen, doch in hunne grage blikken was duidelijk te lezen, dat zij van weerszijden onderlinge toenadering wenschten; maar niemand durfde de eerste te zijn.

Hoewel wij, Hollanders, toch aan nationale kleederdrachten wel gewend zijn, waren wij over de kleederen der Dalecarliesche boeren en boerinnen verrast. Zij waren bijna zonder uitzondering in hun nationaal costuum en de enkele gewoon gekleede man of vrouw toonde ook overigens genoeg verschil met hen, om onmiddellijk te concludeeren, dat die geen inboorling kon zijn.

De vrouwen droegen allen op hunne, meestal stroogele haren, waarvan de zedig om het hoofd gelegde vlecht met een wit satijn lint doorvlochten was, een zwart puntig, met rood omzoomd kapje, dat iets coquets en jeugdigs aan het uiterlijk gaf. De veelkleurige gestreepte voorbaan van de rok, waarin rood en groen den boventoon voerden, gaf met de [21]witte blouse en het rood of groen gebloemd keurslijfje een frisch geheel.

De mannenkleeding was meer origineel dan mooi. Van achteren leken de mannen allen, met hunne slappe hoedjes, lange soepjassen, korte kuitbroeken en lage schoenen, op groote en kleine pastoortjes, doch van voren bezien, was de kleeding verrassend leelijk. De lange soepjas was geheel met een breeden rooden rand omzoomd en hing los om het lijf. Een blauw, ook met rood omzoomd vest, tot boven aan den hals dicht; een gele kniebroek van zeemleder, waaraan bij de knie drie vuistdikke roode pompons bengelden, zwarte kousen en lage schoenen vormden het costuum van de Rättviker Dalecarliër.

Een oogenblik stonden wij hen en zij ons nieuwsgierig aan te staren, toen vatten wij het eerst moed en begonnen een praatje. Op onze vraag of er misschien een van hen Duitsch of Engelsch verstond, begonnen de jonge mannen als gekken te lachen. Met open monden, krom van de pret, sloegen zij zich op de knieën, om te doen uitkomen, hoe mal ze onze vraag vonden, doch onder de meisjes waren er een viertal, die moedig naar voren kwamen en ons mededeelden, dat zij onderricht in de Engelsche taal ontvingen en die taal een beetje konden spreken en verstaan. Het deed ons feministisch hart goed ook hier weder, als in zoo menig ander geval, de hoogere beschaving en ontwikkeling bij de vrouw uit het volk te vinden.

Al spoedig vernamen wij dat binnen enkele oogenblikken op ’t marktplein een bal, of laat mij liever danspartij zeggen, gegeven zou worden. Elken Zondagavond, en somtijds ook Zaterdagsavonds, heeft dit in den zomer plaats. Langzamerhand zagen wij steeds meer groepjes jonge lieden in die richting afdruipen. Natuurlijk wilden wij daarvan getuige zijn. Een jonge boer, van ongeveer 30 jaar, die drie jaar in Amerika was geweest en, zooals ik later vernam, tot de notabelen van Rättvik behoort, had zich bij ons gevoegd en gaf de inlichtingen, die wij wenschten.

Het marktplein is een groote ronde vlakte, midden in een uitgestrekt dennenbosch. In het centrum van deze open vlakte was een houten dansvloer gelegd, met een verhooginkje voor het korps muzikanten. Dit korps bestond uit vier blaasmuzikanten, die, phantastisch, geheel met een witten sluier [22]omhuld, ter bescherming tegen de vele lastige muskieten, hunne voor den dans lokkende tonen de lucht ingalmden. Hoewel er van de muziek genoeg kracht uitging, om menig voetje, zoowel van de jonge mannen als van de jonge meisjes, ongedurig te maken, werd het toch tien uur, alvorens de eerste paartjes den moed hadden het bal te openen. Het waren al weder de meisjes van wie het initiatief uitging. Toen de eerste paartjes begonnen waren, volgden de anderen spoedig en weldra was de dansvloer dicht bevolkt met de dansende, bont gekleede jeugd. Dat was inderdaad een zeer schilderachtig schouwspel en in deze bonte, wiegelende groep, deden de gele zeemlederen broeken en de lange, met rood omzoomde, losse jassen der mannen toch werkelijk mooi.

Nu er ook wat meer leven en onschuldige vroolijkheid in de glad-geschoren, blonde koppen der jonge mannen kwam, begon ik mij met hun uiterlijk geheel te verzoenen. Het effect van dit bonte tafereel werd niet weinig verhoogd door het eigenaardige avondlicht, dat ons omscheen. Niettegenstaande het reeds ruim elf uur was geworden, was het toch nog licht genoeg om met gemak een boek te lezen en vóór ’s nachts één uur werd grooter duisternis niet verwacht.

Zooals het op een bal overal gaat, was het ook hier. Hoewel er niets gedronken werd, er was trouwens geen sterkedrank te krijgen, werd bij elke wals het troepje vroolijker en de dans geanimeerder en steeds vlugger en stampender werden de voetjes neergezet en de beentjes hooger van den grond gelicht. Het geheel had zulk een animeerenden invloed, dat ik moeite had mijne beide reisgezellinnen in bedwang te houden. Zij vertoonden alle neiging om zich in de armen van een Dalecarliër te vleien en een gracieusen rondedans aan zijn borst uit te voeren. Ware het niet, dat zij een week daarna op het congres nog hersenwerk te verrichten hadden, dan had ik hun dat kleine genoegen gaarne gegund; nu was het mijn plicht te zorgen, dat zij met een frisch hoofd naar Stockholm terugkeerden en dat niet hart en ziel in de lange jas van Axel of Erik of Olof achtergelaten werd.

Die lange dagen, die eigenlijk geen avonden hebben, herinnerden ons er alleen aan, dat wij ons in het hooge Noorden bevonden. De brandend warme zon op den dag, de zoele avonden, de overal in vollen bloei staande seringen en gouden [23]regen bloeiende katoenboomen en uitgestrekte berkebosschen, (de ellendige muskieten ook niet te vergeten) hadden veeleer een zuidelijker indruk verwekt. Wanneer wij ons van het meer Siljan afwendden en ons oog op de overige omgeving lieten rusten, natuurlijk zonder de bont gekleede bevolking, konden wij ons verbeelden in den Gelderschen Achterhoek te zijn.

Mijne, in Amerika geciviliseerde, zegsman vertelde mij menige bijzonderheid uit het leven der Dalecarliërs en vooral van de bewoners van Rättvik. Over het algemeen is de bevolking arm, doordat de grond hoe langer hoe meer bij den dood der ouders in kleine brokstukken onder al de kinderen verdeeld wordt en ieder kind zijn eigen klein stukje grond krampachtig vast houdt, en niet te bewegen is het te verkoopen. De meeste boeren bezitten nu een stukje grond, waarvan zij niet leven kunnen, terwijl een boer, die een paard en vier koeien kan houden, tot de uitzonderingen behoort en voor zeer welgesteld doorgaat. Men was reeds lang begonnen in te zien, dat niet alle kinderen tot boeren en boerinnen moesten worden opgeleid en dat er getracht moest worden een deel der jeugd tot goede ambachtslieden te vormen. De verschillende gemeenten zijn echter te arm om goede ambachtsscholen te stichten; willen de jonge mannen en vrouwen een of ander vak leeren, dan moeten zij van huis gezonden en bij een vakman in een of andere stad in de leer gedaan worden. Dit heeft, zooals van zelf spreekt, voor ouders en kinderen menig bezwaar, bezwaren, die nog vergroot worden door het eene, alles overtreffend bezwaar, dat de jongens de opleiding tot een ander beroep dan boer als een degradatie beschouwen. In het uitoefenen van een ambacht vinden zij iets onvrijs, iets ondergeschikts, en de Dalecarliër, die voor alles zijn vrijheid bemint, meent die alleen als zelfstandige boer te kunnen handhaven. Liever trekken de jongens en meisjes naar Zweden’s groote steden, of naar Amerika, om daar te gaan dienen en na eenige jaren met het overgespaarde geld in Dalecarlië terug te keeren, daar een stukje grond te koopen, om dan het leven eigenlijk te beginnen. Een Dalecarliër komt altijd in zijn geboorteplaats terug, hij kan zich op den duur in eene andere omgeving niet gelukkig gevoelen. Een Dalecarliër, een eenvoudige man, die in zijn jeugd zelf ook in Amerika geweest [24]was, sprak over het in het najaar naar Amerika zenden van zijn oudste dochtertje even licht als wij een kind van Amsterdam naar Hilversum zouden zenden.

Wil men het meer Siljan in al zijn schilderachtige schoonheid leeren kennen, dan moet men een tocht maken met het bootje, dat in den zomer elken dag een toer rond het geheele meer maakt en tijd genoeg laat, om van de afzonderlijke dorpen een indruk te krijgen. Van ’s morgen 8 tot ’s avonds 10 uur dobbert men dan op het 280 K.M. in oppervlakte bestaande zeetje, waarvan de oevers steeds aan beide zijden in de verte zichtbaar blijven. De zachtglooiende hellingen, die de Zweden met trots bergen noemen, bevatten overal dun begroeide berken- of dennenbosschen, waartusschen de altijd donkerrood geverfde houten woningen een kleurig effect maken. Van mooie villa’s of woningen, die min of meer welgesteldheid verraden, is in deze mooie omgeving geen sprake. Op mijn vraag aan een Oberstabsarzt, die met ons dit reisje maakte, waarom de rijke Zweden hier geen villa’s hadden, gaf hij ten antwoord, dat Zweden niet zooveel rijke inwoners als Holland had, om in elk mooi oord villa’s te kunnen bouwen.

In Mora bleven wij eten en hadden ook nog tijd een wandeling door het dorp te maken. Wij hadden nu tijd te bespieden hoe de Zweden het middagmaal innemen; getrouw trachtten wij te volgen, met het resultaat, dat wij nu tot de conclusie kwamen, dat een maaltijd gebruiken in Zweden “werk” beteekent en dat, wanneer men bijziende is, zooals een mijner metgezellinnen, men dan dikwijls wat op zijn bord krijgt wat men nu juist niet wilde hebben. Aan het alles, tot zelfs alle soort vleesch toe, bereiden met suiker, hadden wij ons al een beetje gewend, doch met de overvloed van vleesch- en vischsoorten en de schaarschte aan groenten en vruchten konden wij nog geen genoegen nemen.

Dicht bij Mora passeerden wij een paar van die meters- en meterslange houtvlotten, waaraan de meren in Noorwegen en Zweden zoo rijk zijn. Onafzienbaar lang en de breedte van het halve meer innemende, gingen die duizenden boomstammen, broederlijk door kettingen aan de buitenkanten te zamen gebonden, langzaam stroomafwaarts, om door het meer en daarna door de dalrivieren naar de Oostzee te stroomen, alwaar zij bij het begin in Skutskär worden opgevangen, [25]om daar in een reusachtige machinale houtzagerij tot planken gezaagd en naar de verschillende landen verscheept te worden.

Wij keerden dien avond niet naar Rättvik terug, maar bleven in Leksand, een ander door toeristen zeer bezocht oord, doch waar nog meer de Zweden zelve heentrekken om hun rustige vacantiedagen door te brengen. In het kleine hotel, door Baedeker gerecommandeerd, vonden wij vriendelijke opname. Niemand sprak daar anders dan Zweedsch, doch onze Deensch kennende vriendin had zich onderweg zoo in de taal geoefend, dat zij nu volkomen als tolk kon dienen. Weder trof ons de buitengewone zindelijkheid, die door het geheele huis heerschte, en de bijzondere vriendelijkheid en goedhartigheid, waarmede men ons tegemoet kwam. Grappig was echter de combinatie van de blinkende en glimmende meubels in de vertrekken. Naast een hypermodern ijzeren ledikant, met sneeuwwit beddegoed, stond een, om te stelen, oud-Noorsch kastje, dat als beddekastje dienst deed. Verder eene oude bont geschilderde oud-Noorsche kist voor berging, een doodeenvoudig modern waschtafeltje en om het effect te verhoogen, een canapé, twee stoeltjes en twee pouffen, stijl Louis XV, blijkbaar afkomstig van een verkooping op een of ander oud kasteel. Onze rekening was den volgenden dag zoo laag, dat wij tot de conclusie kwamen, dat Leksand het oord zal zijn, alwaar wij ons voor eenigen tijd zullen begeven, om onze financiën weder in evenwicht te brengen, wanneer die door het vele reizen een beetje in de war mochten zijn geraakt.

Evenals bij ons op Walcheren, zoo hebben de boeren en boerinnen van de verschillende dorpen aan het Siljanmeer, waarom Dalecarlië gegroepeerd is en waarom dit meer dan ook door de Dalecarliërs “het oog van Dalecarlië” genoemd wordt, ieder hun eigen kleederdracht. Die van Leksand deed ons zeer veel aan onze Marker-visschersvrouwen denken, hoewel de kleeding der mannen anders is en de Leksanders veel warmer kleuren gebruiken, wat in de omgeving, waarin zij leven, een bijzonder mooi effect maakt.

Mocht men in ons land eens leeren zich in hotels en winkels met behoorlijke rekeningen van vreemden tevreden te stellen en niet elken vreemdeling te beschouwen als een geschikt sujet om geplunderd te worden, wij, Nederlanders, zouden [26]dan niet zoo dikwijls in den vreemde beschaamd staan, als men ons van deze eigenschap in ons land vertelt en wij uit eigen ervaring weten, dat deze gewoonte in Holland werkelijk bestaat. Ons eerste vierdaagsch uitstapje in Zweden heeft ons geleerd, dat men hier weet de vreemdelingen te trekken, door ze niet te exploiteeren. [27]

[Inhoud]
Ornament

Op weg naar Abisco.

Wij, bewoners van een klein, dicht bevolkt land, kunnen ons moeilijk een voorstelling van de uitgestrektheid van Zweden maken, als wij bedenken, dat Zweden ongeveer hetzelfde getal inwoners heeft als Nederland.

Hadden wij van Trelleborg naar Stockholm, in een recht naar het Noorden opgaande lijn, reeds ongeveer 12 uur in een sneltrein doorgebracht, van Stockholm naar Abisco, verder in noordelijke richting, in een expres-trein, die den afstand in den kortst mogelijken tijd volbrengt, moeten wij nu van Dinsdagavond zes uur tot Donderdagmorgen acht uur doorbrengen, dag en nacht doorreizende. Dit wil dus zeggen, dat wij b.v. sneller van Amsterdam naar Rome kunnen reizen, dan van Zweden’s hoofdstad naar een der uiterste punten van het land.

Gelukkig zijn de Zweedsche wagons, en vooral de slaapwagens, zeer comfortabel ingericht en men kan hier, evenals in de Amerikaansche spoorwagens, op zoo’n langen rit allerlei werkzaamheden verrichten. Ik zit dan ook dezen brief in den trein te schrijven.

Nu ik meer over Zweden en de bewoners ga uitwijden, moet ik toch nog even op een stukje van het Congres van den Wereldbond terugkomen. Ik moet nog even met een enkel woord gewagen van de uitstapjes door ons allen gezamenlijk gemaakt naar Saltsjöbaden en Grypsholm en vooral van ons bezoek aan Upsala, met zijn oudste en grootste universiteit van Zweden. De twee eerstgenoemde tochten gaven ons een goeden indruk van de eenig mooie omgeving van Stockholm [28]en van de plaatsen, waar de gegoede, misschien wel rijke, Zweden hunne zomerhuizen hebben. Zoowel aan de oevers van het Mälarmeer, als aan die van de baai der Baltische zee, bevinden zich tallooze kleine en groote villa’s, soms echte zomerpaleizen. Van menige villa had men aan de oevers Bengaalsch vuur ontstoken, toen wij ’s avonds met onze booten passeerden.

Dat het volk van Zweden, van hoog tot laag, de vrouwenbeweging sympathiek gezind is, daarvan kregen wij door deze en andere bewijzen een indruk.

Toen wij bijv. gedurende het congres in 90 open landauers, waarin alleen de vreemdelingen een plaats konden vinden, een tocht van 1½ uur door Stockholm maakten, werden wij het meest toegejuicht in Stockholm’s volksbuurten, waar men bijna algemeen naar buiten stroomde, ons toewuifde en succes wenschte. Het waren vooral ook de mannen uit het volk, de werklieden, die ons hunne goede wenschen toeriepen en van uit het gebouw van het Leger des Heils, waar, ons ter eere, de vlag was uitgestoken, hingen uit alle ramen de heilsoldaten, om ons met zakdoeken toe te wuiven.

Toen wij Maandagmorgen in Upsala aankwamen, als gasten van de afdeeling van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht aldaar, waren wij niet weinig verrast, van bijna elke woning de Zweedsche vlag te zien wapperen en onze verwondering en waardeering steeg, toen wij zagen, dat van het gemeentehuis vele vlaggen wapperden en deze hulde ons bereid was op uitdrukkelijk verzoek van den burgemeester van Upsala.

Hadden wij ons gedurende het geheele congres kunnen verlustigen in den aanblik van een twintigtal jonge meisjes, die in hunne witte japonnetjes en met de studentenpet coquet op haar weelderigen haardos, als pages dienst deden, in Upsala werden wij opgewacht door ’n heel leger van zulke geestverwantjes, die met niet weinig trots ons in hunne mooie universiteit rondgeleiden en ons de vele inrichtingen in het belang van het onderwijs lieten zien. Ruim 200 vrouwenstudenten telt de universiteit van Upsala en ook onder de docenten zijn verschillende vrouwen.

Niet alleen is in Zweden alle onderwijs vrij, van het lager tot het hooger en hoogste onderwijs, maar voor zeer arme studenten zijn ook in de verschillende clubgebouwen kamers [29]beschikbaar, waar zij gratis huisvesting en voeding vinden. De studenten zijn er verdeeld in clubs, zooals ook bij ons, maar zij kiezen hun club niet zelf, zij worden ingedeeld bij de club van hun provincie. Zij betalen in deze clubs geen contributie, alles is voor hen van hoogerhand ingericht op de meest praktische en comfortabele wijze. Zij hebben er hun eigen leeszaal, conversatiezaal, kunnen er goed en billijk hunne maaltijden gebruiken en hebben er een groote zaal om er ’s avonds te dansen, te musiceeren, onderling voordrachten te houden, of zich op andere wijze te vermaken. Meisjes- en jongens-studenten zijn er collegiaal bijeen. De meisjes-studenten hebben echter bovendien nog een eigen studentenclub, waar alleen meisjes-studenten in opgenomen kunnen worden, en waar zij van uit alle provinciën vereenigd zijn, evenals er ook vele zulke jongensclubs bestaan.

Merkwaardig is zeker, dat er aan de acacdemie ook een professor in de muziek is aangesteld, die in hoofdzaak zangonderricht geeft, waaraan alle studenten verplicht zijn deel te nemen. Vandaar zeker, dat de meisjes-studenten, en de oud-studenten, de dames-doctoren in de verschillende vakken, ons bij de feestelijkheden op het congres herhaaldelijk vergastten op hunne tallooze studentenliederen, en dat na afloop van het diner in Upsala, de vele met ons aanzittende heeren-professoren, docenten etc. ons zoo mooi vele oude Zweedsche liederen te hooren en te genieten konden en wilden geven.

De lunch in Upsala werd ons aangeboden in den botanischen tuin, in de open lucht, en als bijzonderheid daarvan moet ik even opmerken, dat alle ons daar aangeboden en zoo lekker gevonden gerechten, taarten, vleezen, koeken etc. etc. door een of andere der strijdsters voor vrouwenkiesrecht zelf gemaakt waren. Werd daarmede niet getoond, dat de strijd voor vrouwenkiesrecht, die zooveel meer tijd en energie van de vrouw in beslag neemt, als later het uitoefenen van het kiesrecht zal blijken te vorderen, de vrouwen toch niet ongeschikt maakt goede huisvrouwen te zijn, die het kooken en bakken, waarvoor de mannen zoo bang zijn, daarbij niet verwaarloozen of verleeren? Menig recept voor gerecht of taart, welke ons daar was aangeboden, werd ook door Hollandsche huismoeders, die dit congres bijwoonden, gevraagd. Als belooning voor de vrijheid, die de mannen haar toestonden, [30]om voor dit congres naar Zweden te gaan, zullen zij hen zeker na de terugkomst op een nieuw en lekker schoteltje onthalen.

Had ik op mijn reis naar Stockholm, en van daar naar Dalecarlië, en zelfs langs de oevers der meren om Stockholm, den indruk verkregen, dat Zweden liefelijk mooi, doch niet imposant is, dat het zelfs niets specifiek Zweedsch heeft, dat het mij nu eens herinnerde aan gedeelten in Holland, dan weder aan sommige streken in Engeland, op mijn reis door Lapland krijg ik geheel andere indrukken. Op dezen tocht worden, hoe verder noordelijk wij komen, de bosschen dichter, de meren grooter en talrijker, watervallen vertoonen zich, en in plaats van heuvels, zooals aan de oevers van het meer Siljan, zijn hier inderdaad bergen zichtbaar. Dit alles ziet men toch ook in Zwitserland, Schotland en Noorwegen en andere berglanden, doch hier vertoont het nu een bijzonder, een Zweedsch karakter. De bergen zijn hier niet zoo hoog als in die andere berglanden, maar tot aan den top, dicht met pijn- en berkeboomen begroeid, nu en dan plotseling overgaande in een groote open vlakte, wat altijd een meer is. Van uit den trein ziet men niet, of die bergen bewoond zijn. Wanneer wij nu en dan een dorpje passeeren, zijn het altijd enkele houten huisjes, die dicht bij een meer gebouwd zijn. Ik had mij voorgesteld dezen tocht nu en dan te onderbreken en langs een der zijbaantjes de kustplaatsen te bezoeken. Dit werd mij echter door iedereen ontraden, om de eenvoudige reden, dat er niets bijzonders te zien zou zijn, dat die dorpjes alleen bewoond worden door een arme visschersbevolking, die niets eigenaardigs vertoont en dat er geen geschikt nachtlogies te bekomen is. Van één plaats spijt het mij bijzonder, dat ik er nu niet en dus wel nooit komen zal. Als men jarenlang zoo elken dag in de courant onder de weerberichten Haparanda ziet staan, als de plaats waar metereologische opnemingen geschieden, en men komt er dan, om zoo te zeggen, rakelings langs, dan voelt men zoo’n lust om het eens even aan den lijve te voelen, hoe de temperatuur, al is het dan ook in het midden van den zomer, daar op onze body inwerkt. Om er echter te komen, zou ik in Boden uit den trein moeten stappen, op een zijlijntje in drie kwartier naar Lulea sporen en van daar per boot in zes of acht uur naar Haparanda stoomen. [31]

Noch in Lulea, noch in Haparanda, zou ik een geschikt hotel vinden en wat voor mij meer zegt, de boot die van Lulea naar Haparanda en terug gaat, is geen boot, waarop men eenig comfort mag verwachten. ’t Zijn eenvoudige goederenbooten, waarmede ook de visschersbevolking heen en weder trekt. Dit alles zou ik misschien toch nog er voor over gehad hebben, indien niet mijn tijd, die ik voor dezen tocht besteden kan, krap gemeten is en men mij voorspeld heeft in Abisko en Narvik mooiere en interessanter zaken te zullen beleven. Ik verkeer dus in hoop, en wordt die niet verwezenlijkt, dan maak ik, terugkomend, dat slippertje nog.

Het is nu acht uur ’s avonds, de zon staat nog zoo hoog aan den hemel, alsof zij nog lang niet denkt onder te gaan. Nog een nacht verder sporen en dan gaat zij inderdaad in het geheel niet meer onder, of liever gaat onder om in hetzelfde oogenblik weder op te gaan.

In den trein zittende, moet ik toch met een enkel woord melden, wat elken reiziger uit den vreemde hier onmiddellijk moet opvallen. Ik schreef reeds over de comfortabel ingerichte spoorwegcoupées en vooral de comfortabele slaapgelegenheden met gelegenheid om zich ’s morgens behoorlijk te verfrisschen. Ook de toiletten worden bijzonder zindelijk onderhouden, zoodat men er ’s avonds nog even goed als ’s morgens gebruik van kan maken. Dat men daar toch in ons land eens meer aandacht aan wijdde! Bijzonder valt ook de beleefdheid van alle beambten op; hier in dezen expres-trein spreken alle beambten ook behoorlijk Duitsch. Vandaag is gedurende den geheelen dag een restauratie-wagen aan den trein, waar ook alles weer even zindelijk en goed bereid opgediend wordt.

Ik ga nu nog op het balcon van den trein een beetje van den mooien avond met daglicht genieten, alvorens te gaan slapen, en hoop in een volgenden brief van Abisco en Narvik, de eindstations op deze route, te vertellen. [32]

[Inhoud]
Ornament

Lapland.

Nadat wij het station Boden gepasseerd waren, spoedig na middernacht, was ik te bed gegaan. Het was nog daghelder, de zon was even onder, om bijna op hetzelfde moment weder te voorschijn te komen, ’s Nachts om half drie werd ik wakker, doordat de felle zon, die toen reeds vrij hoog aan den hemel stond, hel en warm door het open venster juist mijn gezicht bescheen. Toen ik uitkeek, vond ik het landschap geheel veranderd. Geen groene boomen of begroeide bergen meer, wild en dor zag het landschap uit. Geen huisjes meer langs de meren, slechts hier en daar een eenvoudig houten huisje voor den baanwachter. Langzamerhand begonnen ook de bergtoppen nog sneeuwresten te vertoonen en tegen den ochtendstond waren wij in een streek aangeland, waar de sneeuw nog flink dicht op alle bergruggen ligt. Hoewel de zon om zeven uur reeds brandend heet is, is het toch frisch en zelfs koel, zoodra men even buiten de lijn komt, waar de zonnestralen vallen.

In het kamp van Laplanders.

In het kamp van Laplanders.

Is dit nu Lapland? vroeg ik mij onwillekeurig af. Aan de kleine stations, waar eene kleine arbeidersbevolking woont om in de mijnen te werken, merkt men niets bijzonders. Men zou zich kunnen verbeelden in Sneek, Zuidbroek, Geldermalsen of een ander klein station in ons land te zijn, zoo eender zien de menschen er uit. De heertjes die hier en daar op het perron staan, zijn van hetzelfde type als dat soort heeren in Amsterdam of elders in ons land, de vrouwen zijn bijna allen uniform met een bont katoenen blouse, donkeren rok en witten matelot-hoed gekleed. Van Laplanders aan de stations geen sprake. De eenige [33]als Laplandsche gekleede vrouw die ik aan een station zag, zag ik in Stockholm.

Laplanders.

Laplanders.

Precies op tijd kwamen wij Donderdagochtend in Abisco aan. Dat was indrukwekkend. Een uitgestrekt vergezicht over de Tornetraesk en de Laplandsche bergketen, die nog geheel door sneeuw bedekt is. Door de felle zon beschenen, lag alles in een blauwen gloed.

Tornetraesk noemt men het zeer groote meer waaruit rondom de hooge sneeuwbergen opstijgen en waaraan Abisco ligt. Dit meer was nog vol ijsschollen.

Abisco is geen stad of dorp, het is een station. Het ligt midden in het Nationale Park; een zeer groote woesternij, om zijne bijzondere natuurschoonheid, zeldzamen plantengroei, zijn vogels, vlinders, insekten, enz. door de Zweedsche regeering aangekocht en tot nationaal eigendom gemaakt. Geen andere huizen staan er dan die tot het hotel behooren, een echt touristenhotel, van hout gebouwd en zonder eenige luxe. Toch ziet alles er door de zeldzame zindelijkheid, waarin het gehouden wordt, animeerend uit. Het touristenhotel behoort aan de Zweedsche touristenvereeniging en heeft eene directrice aan het hoofd. De prijzen zijn er, vooral de goede voeding in aanmerking genomen, bespottelijk laag.

Wij waren bij onze aankomst niet weinig verrast nog vele andere leden van het congres aan te treffen en spoedig waren wij overeengekomen gezamenlijk een wandeltocht naar een waterval, de Zilverval, te ondernemen, die op twee-en-een-half uur afstand van het hotel gelegen is. Vooral de wandeling er heen werd ons als zeer schilderachtig geroemd.

Met een club van zestien personen gingen wij op weg, nadat onze twee Zweedsche metgezellinnen, die hier bekend zijn en als gids wilden dienen, ons de noodige inlichtingen verstrekt hadden, omtrent kleeding en schoeisel. De weg zou hier en daar wat nat zijn, dikke schoenen of overschoenen werden dus aangeraden. Een muskietennet over de hoed, voor de vele muskieten, die soms in de bosschen krioelen, werd ook geraden. Verder warme kleeding. Sommigen kwamen nu direct uitgedoscht in wit, in blauw of in groen tarlatan gehuld, met ijzer beslagen bergschoenen aan de voeten en met alle mantels behangen, die zij bij zich hadden. Het bleek echter dat dit alles overbodig was, want hoe wij ook beschoeid waren, nat [34]werden wij toch en door de ingespannen wandeling werden wij warm genoeg. Het was een zeer bonte groep. Alle talen werden gesproken.

Te Huis.

Te Huis.

De weg, die geen weg was,—de Zweedsche metgezellinnen roemden de wijsheid der Zweedsche regeering om geen wegen aan te leggen, waardoor het oorspronkelijk karakter van het park behouden bleef,—liep dan eens over grasstoppels, keisteenen of mul zand, dan weder over natte sneeuw, waarin wij tot over de enkels inzakten en leidde ons nu en dan door een snelvlietend stroompje, waar wij òf moedig doorheen waadden, òf met behulp van steenen of boomstronken ons een weg baanden. Opeens echter, nadat wij bijna twee uur op die wijze voortgesukkeld hadden, werd het pad zoo moerassig, dat wij niet verder konden en onze geleidsters op den inval kwamen, langs de vrij steile wallen, tusschen de struiken door, naar boven te klauteren en langs den spoorbaan onze reis te vervolgen. Den geheelen weg over behielden wij het gezicht op het Tornemeer (traesk is de Laplandsche naam voor meer), met zijn schilderachtigen achtergrond van sneeuwbergen. Door de telkens veranderende bewolking zagen wij het elk oogenblik anders belicht.

Na een eind gaans op den spoorbaan daalden wij weder af om te onderzoeken of de weg begaanbaarder was geworden, en bereikten toen na korten tijd, het doel van onzen tocht. De Zilverval is indrukwekkend mooi, maar wat nog mooier en schilderachtiger is, is de omgeving waarin hij zich bevindt.

De mooie bewolkte lucht, die het Tornemeer zoo mooi had beschenen, werd dichter en dichter bewolkt, en verraste ons plotseling op den inhoud van een zijner, dien morgen zoo dikwijls door ons geprezen, wolken. Het was een regen die in stroomen nedergutste en niet van plan was spoedig op te houden.

In een half uurtje konden wij Björkliden bereiken, een klein station, waar een bakker woonde. Wij zouden dus misschien wat te eten kunnen krijgen. Toen wij daar druipnat aankwamen, was de bakkersvrouw dadelijk bereid koffie voor ons te maken en ons op koek en brood te onthalen. In een oogwenk was zij met alles gereed, maar zij kon zooveel natte dames niet in haar klein, zindelijk woninkje herbergen. Buiten, op geïmproviseerde banken gezeten en nog steeds in een stortregen, [35]genoten wij van de heete koffie, lekkere koek en brood. En toen wij het goede mensch betalen wilden, vroeg zij van ieder vijf-en-twintig öre, zoowat 17½ cent. Wat zou een bakkersvrouw in ons land van zoovele vreemdelingen, die haar onverwachts in haar werk kwamen overvallen, en die zij wel nooit zal wederzien, in zoo’n geval gevraagd hebben?

De stationschef wilde ons ook van dienst zijn. De trein van Kiruna naar Narvik is eigenlijk aangelegd om de ijzererts uit Kiruna naar Narvik te voeren, waar het verscheept en dan door de geheele wereld gevoerd wordt. Elk uur passeert er zulk een ijzererts-trein. Hij zou den eerstvolgenden trein doen stilhouden, een derde klasse wagon aanhaken en ons in Abisko laten uitstappen. Het kleine wachtkamertje kon ons niet allen bevatten, maar vriendelijk liet hij ons dan maar van zijn bureau gebruik maken. In Abisko teruggekomen, konden wij bij een vroolijk knappend houtvuur onze natte kleederen drogen. Het regende nog steeds, een mooien zonsondergang of opgang was dus niet te verwachten. Wij amuseerden ons met naar de vele rendieren te kijken, die tegen den avond naar beneden komen en in groote troepen bijeenblijven. Beproefde men ze te naderen, dan verdwenen zij snel tusschen de heesters.

Den geheelen dag hadden een viertal Laplanders om het hotel gedwaald, om hun rendierenhuiden, tabakstasschen, lepels, vouwbeenen en nog allerlei andere zaken die zij uit deelen van rendierenlichamen kunnen maken, aan den man te brengen. Het waren de eerste werkelijke Lappen, die ik zag. Zij leken in hun bonte, blauw met rood afgezette, ruime jakken, die om het middel met een breede lederen riem waren vastgebonden en met hunne blauwe mutsen, net Fransche soldatenmutsen, met een dikken rooden pompoen op den top, op groote apen. Er waren twee oude en twee jonge Lappen bij.

’s Avonds werd het plan gevormd, om den volgenden dag gezamenlijk naar een Lappenkamp te gaan. Deze menschen kampeeren ver van de bewoonde wereld, hoog in de bergen, waar het koud genoeg is voor hunne rendieren en waar deze beesten het mos kunnen vinden waarmee zij zich voeden. De Lappen leven geheel van hunne rendieren en volgen hunne kudde, waarheen die trekt. Niet zij zoeken den weg waar zij zich nederzetten willen, de rendieren geven den weg aan.

Om naar het dichtstbijzijnd Lappenkamp te komen, moesten [36]wij het electrisch motorbootje afhuren, dat ons van de eene zijde van het Tornemeer naar de andere, naar Pölnoviken, brengt. Meer dan veertig touristen, in het hotel aanwezig, wilden dien toer mede maken. Gelukkig was het weer opgehelderd en met een heerlijken zonneschijn staken wij ’s morgens om half elf van wal. Het was de eerste toer die dezen zomer met het motorbootje gemaakt werd, daardoor verkeerde de kapitein omtrent de landing nog in het onzekere. Na anderhalf uur van deze boottocht genoten te hebben, kwamen wij in de nabijheid van Pönoviken, waar echter het water nog zoo vol ijsschollen lag, dat van landing daar ter plaatse geen sprake kon zijn. Nadat wij een oogenblik in het onzekere verkeerden, wat nu gedaan kon worden, zagen wij een Lap met zijn kanoe naar ons toeroeien. Hij zou ons bij gedeelten aan wal brengen. Met zijn smalle boot kon hij gemakkelijk tusschen de schollen doorscharrelen. De moedigsten stapten het eerst in en weldra had hij ons allen gehaald. Het aan wal stappen ging weder niet zoo eenvoudig omdat wij tot aan de knieën in de losse natte sneeuw wegzonken, maar allen hadden dit koude voetbad er wel voor over. Wij waren nu in het Lappenkamp en zagen vele (mannen, vrouwen en kinderen van dit volkje bijeen. Zij waren allen in dierenhuiden gekleed, alleen het mutsje op hun hoofd was van een soort blauwe stof met rood afgezet gemaakt. Het lange blauwe buis wat zij dragen als zij in Abisco komen of naar de markt in de steden gaan, schijnt hun Zondagsch kleed te zijn.

Hoewel het nog een echt nomadenvolk is, en zij nog veel oorspronkelijks vertoonen, heeft toch de beschavende invloed van een spoorweg in de nabijheid, waardoor zij zelf naar de marktplaatsen kunnen gaan om daar hunne meer origineele dan mooie handelsproducten te verkoopen, in plaats van af te wachten dat ondernemende kooplieden bij hen komen, of ook doordat zendelingen tot hen zijn gekomen om christenen van hen te maken, veel van hun oorspronkelijken aard weggenomen. Men ziet in hunne primitieve tenten tal van huishoudelijke artikelen, die zij in de steden moeten gekocht hebben voor het geld, dat zij voor hunne rendierproducten ontvingen. Ook kunnen vele der jongere Lappen nu zeer goed lezen en schrijven. Zij vallen namelijk ook onder de schoolplichtwet. De Zweedsche staat legt daardoor gedurende een groot deel [37]van het jaar beslag op de kinderen; zoodra die den 6-jarigen leeftijd bereikt hebben, besteedt men hen uit en laat hen naar school gaan. Daardoor ontwikkelen die kinderen zeer zeker geestelijk, maar men maakt ze ongeschikt voor het nomadenleven der ouders. Een begaafde Lap, die daarover zijne ideeën eens luchtte tegen een Zweedsche vrouw, heeft die vrouw geïnspireerd, dat gesprek in boekvorm weder te geven en dit boek heeft nu in Zweden bij velen den twijfel doen ontstaan, of het wel goed is, de kinderen van deze menschen schoolwijsheid bij te brengen. Het groote bezwaar van de Lappen tegen het schoolgaan der kinderen is, dat die kinderen dan niet van jongs af leeren skiën, bergklimmen, springen en alles wat zij noodig moeten kennen, om de rendieren op hunne moeilijke tochten te volgen. Op lateren leeftijd schijnen zij dat niet meer goed te kunnen leeren.

Nu velen hunner christenen zijn geworden, laten zij hunne kleine aap-menschen-kinderen doopen, trouwen zij kerkelijk en begraven zij hunne dooden. Daarvoor wachten zij een of anderen heiligen dag af en komen dan in groote groepen naar beneden, om op dienzelfden dag alle huwelijken van den laatsten tijd te laten sanctioneeren, alle kinderen, die in dien tijd geboren zijn te laten doopen, en slepen zij hunne, soms lang geleden gestorven bloedverwanten mede, om die meteen christelijk te begraven. Laat mij niet vergeten te vermelden, dat het een zachtaardig volk is, dat niemand kwaad doet en onderling ook in vrede schijnt te leven. Zou de opgedrongen beschaving hen niet kunnen bederven?

Heden, den 23en Juni is het midzomernachtfeest. Dit feest wordt in heel Zweden en door alle Zweden gevierd en duurt drie dagen. Vooral in Dalecarlië worden deze feestdagen buitengewoon gevierd en lokken vele vreemdelingen naar die mooie provincie. Het Johannesfeest, zooals het ook wel wordt genoemd, heeft ook hier zoo’n groote beteekenis, dat zelfs in de mijnwerken in Kiruna, drie dagen door niemand wordt gewerkt en alles wat met den mijnarbeid in verband staat, tot stilstand is gebracht. Hier in Abisco was reeds ’s middags een groote vlaggestok, geheel met lichtgroene takken van de zilverberken versierd, in den grond geplant; een groot groen gemaakt kruis met twee kronen er aan bevestigd en hoog boven in de Zweedsche vlag geheschen, door het personeel van het [38]hotel. In een omgeving, waar men over bloemen beschikken kan, wordt zoo’n paal geheel met bonte bloemen versierd. Met zoo’n paal als middenpunt, wordt tot laat in den nacht of tot vroeg in den morgen door alle aanwezigen gedanst, alle oude Zweedsche gezelschapsspelen gespeeld en de vroolijkheid hoog opgevoerd. Van standverschil, van vreemde nationaliteit, wordt geen notitie genomen; als men staat toe te kijken, wordt men mede in den kring getrokken en moet mede zingen en dansen, ’t Is een onschuldig, vroolijk feest, zoolang er geen alcohol gedronken wordt. Hier in Abisco worden geene spiritualiën geschonken in het Toerist-hotel, de feestvreugde had daarom een beschaafd karakter, en oefende zelfs op den meest Stoïcijnschen Zweed, de meest aristocratische Engelschen, de lakonieke Duitschers en ons stijve Hollanders (er waren zeven Hollanders onder de gasten) een even opwekkenden invloed uit.

Jammer, dat de zon om twaalf uur juist achter een wolk wegkroop en ons niet liet zien, hoe het kunststuk volbracht werd, om op hetzelfde moment onder te gaan en weder op te komen. [39]

[Inhoud]
Ornament

Het land van de middernachtzon.

Nu ik in het land van de middernachtzon ben, moet ik toch wat meer over die zon schrijven, dan ik tot nu toe deed. Het ergste is echter, dat ik nog steeds geen gelegenheid had, met eigen oogen te zien, dat de zon onder en opgaat, op hetzelfde moment. Tot dusver hebben wij ’s avonds regen of nevel gehad, of wilde het ongeluk, dat de eenige wolk, die de strak blauwe hemel bevatte, op het kritieke oogenblik juist voor de zon schoof. Dit neemt evenwel niet weg, dat helder daglicht, met een vroolijk schijnende zon om middernacht een verbijsterenden indruk maakt en de menschen met de dagverdeeling totaal in de war brengt. Men eet niet meer en slaapt niet meer op vaste uren van dag en nacht, maar den raad, door Baedeker gegeven, volgt men onwillekeurig, ook zonder die gelezen te hebben. Men gaat eten of slapen, als men er behoefte aan heeft, onverschillig welk uur de klok aanwijst.

Alleen den eersten dag verwondert men zich, als men ’s avonds om elf of twaalf uur een troepje ziet uittrekken voor een bergtoer, omdat zij liever den warmen dag gebruiken om te slapen. Of als men op een wandeling rondom het hotel des nachts nog allen druk aan den arbeid vindt en men nergens neiging tot naar bed gaan bespeurt.

Voor toeristen, die toch nooit zeer lang in deze omgeving blijven, zal zoo’n ongeregeld leven niet veel kwaad doen, op het personeel in de verschillende hotels hier zullen echter de korte zomermaanden, zonder nachten, zeer gewis een zeer afmattenden invloed uitoefenen.

Van Abisco vervolgden mijne trouwe metgezellin en ik onze [40]reis naar het meer oostelijk gelegen dorp Narvik, het eindpunt van den Lapland-spoorwegbaan. Na ruim een uur sporen van Abisco, bereikten wij de Riksgraenzen, daar, waar Zweden’s rijk uit is, en dat van Noorwegen begint. Die overgang bemerkt men niet alleen door den scheidspaal, ook niet alleen doordat andere beambten den dienst in den trein overnemen, maar is bijna onmiddellijk merkbaar aan den overgang van ’t uitzicht. Wij zijn in Noorwegen! roept men onwillekeurig, nu Noorwegen onmiddellijk met zijn veel majestueuzer natuurschoon forsch inzet. Die hemelhooge kale bergen, met diepe ravijnen en breed en krachtig neerkomende watervallen kan Zweden ons niet bieden. Hier in deze Noorweegsche streek behoeven de Lappen niet zoo ver van de bewoonde wereld weg te schuilen; vlak langs den weg, waarlangs de spoorweg gaat, is het koud en onherbergzaam genoeg, om voor rendieren en Lappen een geschikt verblijf te zijn. Herhaaldelijk zagen wij deze leelijke menschen nu op de bergruggen, waarlangs de spoorbaan voert, maar zij waren nu niet zoo vies-vuil meer en hunne haren beter gesoigneerd. Toen de trein eenmaal midden op den weg, door een of andere hindernis, stilhield en eenige passagiers, door het toewerpen van koekjes en chocolaadjes, de Lappenkinderen naar den trein lokten, hadden wij gelegenheid de vlugheid te bewonderen, waarmede deze, soms nog zeer jonge kinderen, van boven naar beneden klauteren, langs den zeer steilen bergwand. Velen onzer zou het afdalen langs zulk een weg een onmogelijkheid zijn, deze kinderen komen als katten zoo vlug naar beneden. Zij springen, met naar weerszijden wijd uitgestrekte beenen, meer dan zij loopen. Van daar krijgen die beenen waarschijnlijk zoo’n raren leelijken vorm en loopen zij zoo potsierlijk als zij zich op den gewonen, rechten weg bewegen.

Narvik is een aardig, frisch stadje, dat zeer zeker toekomst heeft. Het is eerst in 1902 gebouwd, na den aanleg van den Lapland-spoorweg. De haven van Narvik is het geheele jaar vrij van ijs en is daarom in gebruik genomen om, het ijzer uit de Zweedsche mijnen van daaruit naar de Atlantische Oceaan en verder de geheele wereld door te zenden. Bijna huis aan huis is winkel of hotel. De 4500 inwoners van thans zullen zich zeer zeker spoedig vertienvoudigen.

Van Narvik wilden wij met een van de vele gelegenheden [41]de Noordkaap om, doch daarvoor hadden wij vooraf niet de noodige inlichtingen kunnen verkrijgen. Het eerst begaven wij ons daarom, toen wij ’s avonds om tien uur aankwamen, naar een van de daar gevestigde stoomvaart-maatschappijen om alles te vernemen wat wij moesten weten.

Wij waren nog al fortuinlijk. De eerste passagiersboot, die dit jaar de Noordkaap om zou gaan, kwam Maandag om twaalf uur in Narvik, en zou vandaar dienzelfden middag om twee uur vertrekken. Als nog plaatsruimte op die boot was, konden wij medegaan. Den volgenden morgen, des Zondags, zou ook een passagiersboot van Narvik vertrekken, die in 24 uren een tocht maakt om de Lofoden en vroeg genoeg terug was om nog de boot naar de Noordkaap te halen. Wij besloten onmiddellijk met de boot, de “Salten”, den tocht om de Lofoden te ondernemen, omdat ons die door een medereiziger in den trein reeds vroeger als de meest interessante was beschreven en het natuurschoon op de reis om de Noordkaap niet opwoog tegen wat deze tocht te aanschouwen geeft.

In het zeer goede hotel in Narvik ontmoetten wij twee stadgenooten, die daar de boot afwachtten, die hen vandaar naar Bergen zou voeren. Toen zij vernamen, dat zij met ons den tocht tot Svolvaer, het station, waar wij de Lofoden zouden aandoen, konden maken en ook daar een boot zouden vinden, die hen in denzelfden tijd naar Bergen zou brengen, besloten moeder en dochter ons te vergezellen.

Nu zou ik willen, dat mijn pen in staat was den indruk weder te geven, die deze reis bij mij wekte. In een gemakkelijken rieten stoel gezeten, nu en dan eens wandelende van het achter- naar het voordek, trok een panorama onze oogen voorbij, dat een overweldigenden indruk maakte. Als ik eenvoudig de met sneeuw bedekte reuzenbergen, die van alle zijden uit de zee opstegen, noem, of schrijf over de hier en daar zóó enge fjorden, dat men de vrees in zich voelt opkomen, dat daar het schip nooit door kan, zonder aan beide zijden de angstig zwarte rotswanden te raken, of als ik tracht te schrijven over de soms liefelijker natuurtafereelen, gevormd doordat een stukje grond door de zon kon worden beschenen en daardoor een beetje groen vertoonde, waarachter dan direct weder de grillig gevormde, met sneeuw overdekte [42]rotsspitsen opsteken, dan kan ik toch nooit den overweldigenden indruk weergeven, die dit alles bij mij verwekte.

Wij, vier Hollandsche dames, waren op het bootje wel de eenige buitenlanders, de anderen waren allen Noren of Zweden. Wij hadden een rechtmatige hoop bij het mooie, heldere zomerweder, waarvan wij genoten, nu eens een goeden zons-onder- en -opgang te zullen zien. Maar ’s avonds betrok de lucht plotseling weder en weldra viel de regen in stroomen neder en noopte ons het dek te verlaten en in de kajuit een droge plaats te zoeken. Toen het schip om half twaalf Svolvaer binnenliep, had de regen opgehouden en konden wij de drie kwartier, die wij daar zouden blijven liggen, gebruiken om aan land te gaan.

Svolvaer is een van de vele eilanden of schier-eilanden, want de achterkant wordt door een ononderbroken bergrug gevormd, die hoofdzakelijk van de vischvangst en al wat daarmede annex is, bestaan. Ik had er graag wat langer vertoefd om eens even een kijkje te nemen in het atelier van den in Noorwegen bekenden schilder Gunnaar Berg, die daar geleefd en gewerkt heeft en er gestorven en begraven is. Zijn huis en atelier, waarin vele schilderstukken van zijn hand, zijn gemeen goed geworden en voor een ieder toegankelijk.

Wij, vier Hollanders, maakten gezamenlijk een wandeling door het dorpje, onwederstaanbaar getrokken naar een zeker punt, vanwaar vroolijke dansmuziek ons lokte. Weldra stonden wij in een groote zaal waar, door een honderdtal jonge mannen en vrouwen, lustig gewalsd werd. Voor 50 öre (vijf en dertig cent) mochten wij mede dansen, doch daar wij alleen wilden toezien, konden wij binnengaan. Denk nu niet dat deze jonge menschenschaar zoo hoog in het Noorden en zoo ver van de bewoonde wereld, er op dat bal anders uitzag dan bij ons of ergens anders op een bal in een dorp. De jonge dames waren alle in witte of lichte japonnetjes gekleed en er werd gedanst als overal elders. Hadden wij wat meer tijd gehad, dan had ons Amsterdamsch studentje zeker 50 öre versnoept, zij vond het spijtig genoeg, dat zij dat moest aanzien, zonder er aan mede te kunnen doen.

Alhoewel de regen had opgehouden, was er toch geen zon te zien. Een dikke nevel lag tegen de bergwanden. Spoedig nadat wij Svolvaer verlaten hadden, begaven wij ons naar onze [43]hut om tenminste een paar uur rustig te slapen, ten einde in staat te zijn den volgenden dag te kunnen genieten van ’t geen de natuur ons dan aan te bieden zou hebben. De kapitein van de boot had ons zeer hoffelijk zijn hut voor dat doel afgestaan; een zeer zindelijk bed en een tot bed ingerichte canapée zou ongetwijfeld een uitstekende slaapkamer uitgemaakt hebben, als alles op dit bootje niet zoo lilliputterig klein was geweest en wij niet van dat eenpersoons kamertje met ons beiden gebruik hadden moeten maken.

Ruim elf uur waren wij den volgenden morgen in Narvik terug. Bij onze aankomst zagen wij reeds in de verte de groote boot “Andenaes”, die met toeristen van Bergen uit de eerste reis van dezen zomer om de Noordkaap zou maken, binnenstoomen. Wij bleven derhalve met ons beiden op het havenhoofd wachten en waren weldra aan boord, om met den kapitein van “Andenaes” te spreken. Hij wilde ons medenemen, had nog vele hutten vrij, want voor deze eerste reis was de stroom der toeristen nog niet opgekomen. Spoedig was onze bagage aan boord gehaald en vernamen wij, dat de boot nog twee uur in Narvik zou stoppen. Van deze uren maakten wij gebruik om eenige inkoopen te doen, aan een bank Skandinavisch geld op te nemen, en ons met eenige Hongaarsche vrienden, die wij er onverwacht zagen loopen, kostelijk te amuseeren. [44]

[Inhoud]
Ornament

Om de Noordkaap.

I.

Toen wij Maandagmiddag om twee uur aan boord van de “Andenaes” stapten, ging juist de gong, die ons aan tafel riep. Ik ben geen gourmande, doch weet een goed diner te apprecieeren en daarom wil ik niet onvermeld laten, hoe buitengewoon goed dit diner en verder alle maaltijden aan boord van dat schip waren. Zoo hoog in het Noorden mag men geen groote aanspraken maken, vooral wat vruchten en groenten betreft, maar hier merkte men niet, dat al het genotene zeer zeker een groote reis achter den rug had. Ananassen en meloenen waren van dezelfde superieure kwaliteit als wij ze in Amsterdam zouden kunnen verwachten.

Daar wij tot Lödingen dezelfde fjord passeerden die wij juist twee keer achtereen waren doorgekomen, besloten wij na het eten een paar uur te gaan slapen, om daarna beter in staat te zijn van den avond te genieten. Toen wij tegen zes uur op het dek kwamen, was het koud en regenachtig. Wij waren in de nauwe Tjelsund, waar de grillig gevormde bergspitsen dicht genoeg bij waren om ze nog te kunnen bewonderen. De hoogste punten lagen echter in een dichte nevel.

Toen ik mij bij den kapitein beklaagde, dat er weder van een zonsondergang of van een middernachtzon niets te bespeuren zou zijn, begon hij te lachen en voorspelde met groote beslistheid, dat wij dien avond nog de mooiste zonneschijn te genieten zouden krijgen, die er te genieten valt.

Wij konden ondertusschen onze reisgenooten eens opnemen. Het was een vrij cosmopolitisch gezelschap. Amerikanen [45]en Engelschen ontbraken natuurlijk niet. Verder vele Duitschers en Oostenrijkers, ook een paar Hongaarsche dames, die wij reeds in Stockholm op het congres voor vrouwenkiesrecht ontmoet hadden, Zweden, Noren, Russen en Finnen, en zelfs een paar Fransche heeren.

Ruim vijftig passagiers waren aan boord, die bijna allen deze reis uit belangstelling of “zum Erhohlung” maakten. Alleen een Amerikaansche moeder en dochter waren medegegaan, om wat overtollige tijd aan te vullen. Zij zouden eenige jaren in Europa reizende blijven en wisten eigenlijk niet goed, hoe en waar zij dien tijd zouden zoek brengen. Op dek zag men hen zelden; meestal zat mama te lezen en de dochter te borduren in de conversatiezaal van het schip. Toen op een gegeven oogenblik een der heeren het jonge meisje naar boven riep, om iets merkwaardigs te zien, dat wij passeerden, gaf zij lakoniek ten antwoord: “Thank you, I am satisfied. I only go to see the North Cape, I am told that is so beautiful”. Wat er ook te zien en te bewonderen was, zij bleef kalm borduren of lezen, ging op bepaalden tijd naar bed en zat altijd op het vaste uur aan tafel.

Even voor half twaalf kwam de kapitein ons allen plotseling zeggen, dat de zon in alle pracht aan den hemel stond. Wij waren in volle zee, geen bergtop kon zich tusschen ons en de vuurroode kogel stellen, om ons het gezicht te benemen. Om ongeveer half twaalf was de bol het kleinst en stond het dichtst bij ons, daarna werd zij weder grooter en verhief zich hooger aan de horizon. Het lichteffect, dat daarmede gepaard ging was betooverend schoon. Lang bleven allen van dezen prachtigen zomernacht in het hooge Noorden genieten en eerst tegen den ochtend kon men besluiten naar bed te gaan.

Dinsdagmorgen was er geen haast om op te staan, want het was koud en regenachtig en tegen de bergwanden hing een dikke nevel, die er alle schilderachtigheid aan ontnam. Eerst tegen den middag klaarde de lucht wat op en na het middagmaal konden wij de sneeuw- en ijsbergen weer in hun verscheidenheid van vorm waarnemen. Het was echter te koud en er was te veel wind om lang achtereen op het dek te vertoeven, zoodat dan ook telkens heele groepen personen zich weder in de verschillende salons begaven, om even weder warm te worden. Het was op zulk een moment, dat de kapitein [46]ons allen boven riep, omdat wij bij “de Vogelberg” waren aangekomen.

In het eerst bespeurden wij niets bijzonders, een enorme bergkolos, midden in zee, waar wij rakelings langs stoomden en waarvan de zwarte rotsblokken met duizenden en nog eens duizenden witte puntjes bezet waren.

Wij begrepen eerst de bijzonderheid van dezen berg niet en ik vroeg reeds: “waar zijn de vogels van de vogelberg?” toen door een pistoolschot plotseling een zwerm witte en bonte vogeltjes de lucht invlogen, die het effect maakten van een dichte sneeuwmassa. Vogeltjes, niet grooter dan kleine rijstvogeltjes en daar tusschen door grootere exemplaren. Het waren verschillende soorten meeuwen. Toen ook nog de stoomfluit zijne schrille tonen de lucht infloot, waren de arme beestjes geheel van streek en vlogen krijschend kris en kras dooreen, ’t Was een merkwaardig gezicht zoovele duizenden vogels op die eene berg bijeen.

Toen wij van dit schouwspel genoten hadden, gingen allen spoedig in de salons terug om een beetje van de koude te bekomen. Dat duurde echter niet lang, want spoedig daarna kwam de kapitein ons weder zeggen, dat de Noordkaap in het gezicht was en dat daar de zon scheen. Ons aller verwachting was groot en elkeen rustte zich uit om den bergtop te beklimmen, om daar van de middernachtzon nog eens te genieten.

Door de drukte en de spanning, waarin allen verkeerden, vergaten velen zeeziek te worden, waartoe toch alle gelegenheid was, want wij waren in volle zee en die was vrij onstuimig. De eerste stuurman uitte tegen mij daarover zijne verwondering, “zoovele dames aan boord en hier niemand zeeziek, dat komt zelden voor.”

Vóór wij nog de Noordkaap bereikten, bleef het schip een half uurtje stil liggen, om alle liefhebbers van visschen daartoe een oogenblik gelegenheid te geven en weldra zag men tal van heeren en dames met een meters en meters lange lijn over de verschansing van het schip aan het visschen. De eene kabeljauw voor, de andere na, werd naar boven gehaald en weldra had de hofmeester een groote bak vol, die hij ons den volgenden middag, heerlijk toebereid, voordiende.

Toen stoomde het schip voort en bereikte zeer voorzichtig [47]om 9 uur ’s avonds, den binnenkant van het hoefijzervormige rotsblok, dat Noordkaap heet. De wind was nog zóó sterk, dat het schip niet dichtbij genoeg kon komen om ons aan land te zetten. Een boot werd dus naar beneden gelaten, met twee matrozen en den eersten stuurman bemand, en op die boot zouden de reizigers aan land worden gebracht. Zeven heeren en vijf dames stapten het eerst moedig in, ofschoon het ranke bootje bijna niet dicht genoeg bij de trap van het schip kon gehouden worden, om gelegenheid tot instappen te geven.

Toen allen gezeten waren—’t was alsof op dat oogenblik gewacht was—begon plotseling een zóó krachtige wind op te steken, dat van voorwaarts komen geen sprake was. De twee matrozen en de stuurman, nog geholpen door twee inzittende jonge Duitschers, konden met hun vijven niet tegen de golven inroeien. Zij probeerden achter om het schip, langs de andere zijde te komen, doch dreven langzamerhand zoo ver af, dat de op het schip achtergeblevenen elk oogenblik dachten, dat het kleine vaartuigje met alle inzittenden, het volgende oogenblik tegen de rotsblokken te pletter zou worden geslagen. Spoedig werd een tweede boot, met enkel matrozen bemand, te water gelaten, die, aan het eerste bootje geketend, beproefde het voorwaarts te brengen, of het ten minste voor te pletter slaan tegen de rotsen te behoeden. Toen de storm al heviger werd en wij de twee bootjes dan eens op den top van een golf, dan weer er geheel onder, verder en verder in de open zee zagen afdrijven, ging de groote boot hen achterna en haalde weldra alle inzittenden veilig op het dek.

Vermakelijk was hierbij het gedrag van de twee Fransche heeren die mede in het bootje gezeten hadden. Van de inzittenden vernamen wij, dat zij hunne angst niet beter hadden weten te luchten, dan door onophoudelijk te vloeken tegen de matrozen en den stuurman, zonder hierbij, zooals de andere heeren deden, een hand uit te steken om de roeiers nu en dan een oogenblik af te lossen, om hen weder op adem te laten komen. Toen de groote boot hen te hulp kwam, stieten zij de inzittende dames op zij, om toch vooral het eerste de trap te bereiken om boven op dek te komen, doch toen zij eenmaal veilig daar waren, hadden zij beiden de meeste praats en vergaten geheel hun onbeschoft gedrag. [48]

De storm bleef aanhouden en loeide onheilspellend in deze enge ruimte. Van aan land gaan kon geen sprake meer zijn. Hoog vlogen de golven op en verwekten door de toch hel schijnende zon prachtige breede en sterk gekleurde regenbogen, ’t Was interessant, maar angstig benauwend.

Wij zouden vijf uur aan de Noordkaap blijven liggen, om den passagiers gelegenheid te geven de bergspits te bereiken, daar van de middernachtzon te genieten en in het daar aanwezige restaurant een glas champagne, de eenige drank die er geschonken wordt, te drinken. Natuurlijk moesten ook daar de talloze briefkaarten gepost worden, die in den loop van den dag door elkeen geschreven waren, om toch vooral het stempel van de Noordkaap te krijgen. Van dit alles kon nu niets komen, en ook de post, die onze boot aan boord had en die, welke vandaar moest worden medegenomen, kon niet gewisseld worden.

Toen de storm nog steeds heviger werd, besloot de kapitein, tot aller groote blijdschap, om terug te keeren. Geen onzer had nog lust naar boven te gaan, of te wachten of het weer zich ook zou verbeteren.

Het was ruim elf uur ’s avonds, toen wij weder in volle zee waren en naar Hammerfest stoomden.

II.

Om vijf uur waren wij den volgenden morgen in de haven van Hammerfest aangekomen. Wij zouden er tot tien uur blijven liggen, om kolen in te nemen en den toeristen gelegenheid te geven aan land te gaan. Ik maakte natuurlijk ook van deze gelegenheid gebruik.

Hammerfest lag nog in diepe rust, alle winkels waren nog gesloten. Een goede gelegenheid om het bergje te beklimmen, van waar een mooi vergezicht over gletschers en sneeuwbergen en de naburige eilanden de moeite loont.

Hammerfest, een stadje van nog niet meer dan 2300 inwoners, is reeds meer dan honderd jaren oud. Van half Mei tot einde Juli is er nooit nacht, de zon staat dan onophoudelijk aan den hemel. Dat neemt niet weg, dat zij in dien tijd zich wel eens achter de wolken schuil houdt, en dat zij, om van dezen onafgebroken arbeid uit te rusten, van half November [49]tot einde Januari vacantie neemt en het stadje in dien tijd in volslagen nacht laat. Gelukkig dat de bewoners electrisch licht hebben, waardoor zij zich eenigszins kunnen schadeloos stellen.

Tegen acht uur waren alle winkels open en deden wij in een goudsmids- en een bontwinkel eenige inkoopen. Het trof ons, dat een jonge man, die in een van deze zaken in volkomen goed Duitsch ons te woord stond en vier jaar in Leipzig op school was geweest, zich in dit kleine, stille stadje, zoo ver van de bewoonde wereld, volkomen gelukkig gevoelde en niet liefst Hammerfest voor welke stad ook ter wereld zou willen ruilen. De onaangename traanlucht, waarmede alles in dit stadje doortrokken was, bleef nog lang in onze neuzen hangen.

Na een dag stoomen met hetzelfde nooit vervelende uitzicht op afwisselend groene bergen, zwarte rotsblokken en sneeuwbergen, kwamen wij ’s avonds om tien uur in Lyngseidet aan. Dit dorpje ligt in den uitersten hoek van Lyngenfjörd, vlak aan de zee, door hooge, groene bergen, die alleen op den top met eeuwige sneeuw bedekt zijn, aan drie zijden geheel ingesloten.

Na zoovele onherbergzame streken gepasseerd te zijn, leek dit dorp met weligen plantengroei eene verademing.

In twee booten, de eene met den kapitein, de andere met den eersten stuurman aan boord, werden wij aan land gebracht. Vele passagiers brachten toen gezamenlijk een bezoek aan het op ruim een half uur afstand gelegen Lappenkamp, Langzaam stijgende, langs een mooien landweg, kwamen wij tegen ongeveer elf uur bij de Lappen aan. Rendieren, oude en jonge menschen, en zelfs de wiegekinderen, waren nog in volle fleur en schenen van den tijd van den dag geen Ahnung te hebben. ’t Is ook mogelijk, dat onze komst verwacht werd en zij hoopten, nog iets aan die nieuwsgierige vreemdelingen te kunnen verdienen. Dan is hun hoop verwezenlijkt, want ik geloof, dat niet een der bezoekers vertrok, zonder voor een of meer kronen van de kunstig uit rendier-bestanddeelen gemaakte en zeer billijke souvenirs gekocht te hebben. Deze Lappen waren zeer beslist van eene hoogere ontwikkeling dan die wij in Zweden gezien hadden. Hun uiterlijk was veel meer menschelijk, de jonge vrouwtjes zagen er in ’t geheel niet [50]zoo afzichtelijk en vuil uit en hun haren waren behoorlijk onder het Lappenmutsje weggestreken. De wiegekindertjes zagen er zelfs blank uit.

De wiegjes waren geheel van een rendiervacht gemaakt, met den lederen kant naar buiten, en hadden een vorm, het best te vergelijken met dien van een grooten houten klomp. Alleen van achteren was dan de opening nog met een kap overtrokken. Het viel mij op, hoezeer de vorm van deze wiegen overeenkomt met dien, welken ik door de roodhuiden in Amerika zag gebruiken.

Terwijl wij naar de Lappen stonden te kijken en hen van alle zijden opnamen, werden wij wederkeerig aangegaapt door de van heinde en ver toegestroomde dorpelingen. In open rijtuigjes waren zij ons op onzen weg gevolgd en een tiental van die wagentjes stonden en haie geschaard, toen wij het kamp verlieten. Toen ik dan ook eens onze bonte groep overzag, waarvan enkele heeren in sportcostuum, met kuitbroeken, anderen in lichte zomerpakken, waarover een bontjas voor de nachtelijke koude, dames in gekleurde tricot-mantels, gummi jassen, bontmantels of avonddoeken, met een verscheidenheid van hoofddeksels, kwam ik tot de conclusie, dat wij het bekijken voor deze eenvoudige menschen even zoo goed waard waren als de Lappen voor ons.

Om twaalf uur waren allen weder aan boord en werd de reis voortgezet. Maar niemand toonde lust om naar bed te gaan; het was nog te mooi op het dek van het schip. Dorstige kelen en hongerige magen konden nog gelaafd worden; het bedienden-personeel was nog voltallig in functie.

Donderdagmorgen om zes uur waren wij in Tromsö geland en konden wij allen tot negen uur aan land gaan. Tromsö is een zeer oninteressant stadje van 8000 inwoners. Het ziet er uit als honderden havenstadjes van diezelfde grootte. Op de vischmarkt, die in vollen gang was, zag ik enkele visschen, waarvan ik den naam niet kende. Het antwoord, dat ik op mijn vraag er naar kreeg, was van dien aard, dat ik er niet wijzer door werd. In de talrijke winkels, zelfs groote rijwielwinkels, zag ik niets uitgestald, dat mij bijzonder Noorweegsch leek. Dezelfde zaken, die men in elk land vindt, waren hier voor tamelijk hooge prijzen uitgestald.

Lang vóór negen uur waren dan ook reeds alle passagiers [51]aan boord terug, eenstemmig van oordeel, dat Tromsö niets eigenaardigs vertoont en evengoed midden in Frankrijk, Duitschland, Engeland of Nederland kon gelegen zijn.

Nadat wij aan boord het ontbijt genuttigd hadden, gingen wij op het dek, want nu ging verder den heelen dag de weg door vele mooie fjörden. De zon scheen en maakte het dus mogelijk op het dek te blijven, zoodat wij niet onophoudelijk naar binnen behoefden te gaan om ons te verwarmen. Om 8 uur ’s avonds waren wij in Lödingen. De passagiers voor Narvik moesten daar de boot verlaten, omdat die tot Throndjhem doorging. Om elf uur arriveerde daar een goederenboot, die om twee uur naar Narvik zou stoomen en ons beiden meenemen kon.

Vrijdagmorgen om acht uur waren wij in Narvik terug. In bijna vier dagen hadden wij dus de Noordkaap-toer gemaakt Was het loonend? Die vraag, die mij zoo dikwijls gemaakt wordt, wil ik hier openlijk beantwoorden.

Indien men, zooals wij, op een mooien, zonnigen dag een toer van uit Narvik om de Lofoden heeft gemaakt, met een kleine boot, die klein genoeg is, om ook door het Trollfjörd te stoomen, dan heeft men aan natuurschoon meer gezien, dan de lange reis om de Noordkaap te genieten geeft. Daarbij moet men op die groote reis heel wat koude lijden en steekt men ook met het mooiste weder van wal, de mogelijkheid, ik geloof te mogen zeggen, de waarschijnlijkheid, dat men toch onderweg slecht weder zal krijgen, is niet uitgesloten. Bij slecht weder is het nergens aangenaam, zeer zeker dus niet op een boot, die er eigenlijk geheel op is ingericht, om onophoudelijk goed weder te hebben. Bovendien zijn de prijzen, die men den passagiers laat betalen, onbehoorlijk hoog.

In Narvik teruggekeerd, vernamen wij weldra, dat de trein, die ons naar Stockholm zou terugbrengen, niet voor Zaterdagavond van daar vertrok. De Lapland-express gaat n.l. maar drie keer ’s weeks. Bovendien gaat er elken morgen om ruim acht uur een treintje, dat alle tusschengelegen stationnetjes aandoet.

Wij kwamen overeen, om Zaterdagmorgen het boemeltreintje te nemen, dat ons om twee uur in Kiruna zou brengen. Wij konden daar dan de ijzermijnen bezichtigen en te middernacht de express oppikken, om Maandagochtend in Stockholm te arriveeren. [52]

Er was evenwel in het zeer goede hotel Phoenix in Narvik geen kamer vrij en ook de minder goede hotels waren overvol, zoodat wij op raad van een der hotelhouders besloten den stationschef te verzoeken, aan een van de leeg terugkeerende treinen met ijzerertswagens een wagon te laten haken, waarin wij tot Abisco konden reizen.

Het kostte eenige moeite en vriendelijk aandringen om dit gedaan te krijgen, doch eindelijk werd toch een derde klasse wagon aan den trein van half twaalf gehaakt, waarin wij met ons beiden konden meegaan. Alleen de machinist, die meters ver van ons af was en door tientallen van ledige ijzerertswagens van ons gescheiden, en een man, die als opzichter over de wagens dienst deed, waren onze medereizigers. Overal op den weg hield het treintje stil, zonder dat er iets in- of uitgeladen werd. Er was trouwens ook niets uit te laden, dan wij twee nietigheden, die gezegd hadden tot Abisco te willen gaan.

In den trein kwamen wij tot het inzicht, dat Abisco en Abiskojokk twee verschillende stations zijn en wij in het laatste het gastvrije dak van het toeristenhotel zouden vinden. Wij moesten er dus op bedacht zijn, dat wij in Abiskojokk, waar wij eerst zouden arriveeren, onmiddellijk met onze bagage uitstapten, om niet te ver te worden meegenomen. ’t Was echter anders voorbeschikt. Niettegenstaande wij elke minuut gestopt hadden, stoomden wij om vijf uur met een behaaglijke vaart Abiskojokk voorbij, om kort daarna in Abisko stil te houden, waar onze wagon werd afgehaakt.

Daar stonden wij nu, met een station en eenige houten huisjes voor ons, maar geen hotel of herberg. Wij togen onmiddellijk naar den stationschef, die geen woord anders dan Zweedsch sprak en verstond, en die onze jammerklachten met een schaterlach beantwoordde. Wij begonnen er ook het komische van in te zien en met drie woorden Zweedsch, een paar Hollandsche, Duitsche en Engelsche woorden, regen wij zinnen aaneen, die den steeds lachenden man aan het verstand moesten brengen, dat wij met onze bagage in Abiskojokk moesten zijn. Hij had ons gelukkig begrepen en uit zijn rollenden woordenstroom begrepen wij dat onze bagage daar kon blijven, dat hij die met den avondtrein naar Abiskojokk zou zenden, en dat wij den terugweg te voet moesten afleggen. [53]Wij stelden voor, ook tot den avondtrein te willen wachten, maar daarop antwoordde hij steeds: “Nei, nu marsch”, zoodat wij ten slotte maar midden over de rails, want een weg was er niet, den terugweg aanvaardden, en om zes uur eindelijk in het toeristenhotel aankwamen. De avondtrein bracht onze bagage prompt mede.

In het toeristenhotel werden wij door vele oude kennissen verwelkomd, kennissen, die wij bij ons vorig bezoek gemaakt hadden; en ook nieuwgekomenen, die wij van het internationaal congres te Stockholm kenden. [54]

[Inhoud]
Ornament

Op den terugweg van Lapland.

Van Abisko naar Kiruna was slechts een paar uur sporen. Wij stapten daar tegen den middag uit den trein, alhoewel daartoe eenige moed behoorde, want de regen viel bij stroomen neder. Kiruna is nog een zeer jong stadje, hoogstens 10 jaren oud. Men vertelt dat de Lappen daar het eerst het groote ijzergehalte van de omliggende bergen ontdekten en reeds jarenlang groote rotsblokken, met de hulp van hunne rendieren, naar beneden brachten en voor geringe sommen verkochten.

Het waren ondernemende Engelschen en Schotten die het aandurfden de exploitatie van deze bergen op zich te nemen en die eene enorme uitgestrektheid grond rondom Kiruna van de Zweden kochten. Om het ijzer uit deze bergen echter te kunnen vervoeren, moesten zij eerst den spoorweg aanleggen, die van Kiruna naar Narvik voert, waar het de booten vindt, die het verder over de wereld verspreiden.

Al deze bergen bevatten van 70 pCt. tot 90 pCt. ijzer. In den regel wordt het ijzer in ijzermijnen aangetroffen; in Kiruna doet zich de eigenaardigheid voor dat daar ijzerbergen zijn en alle arbeid boven den grond plaats vindt.

De rotsblokken worden, evenals dat in ondergrondsche mijnen geschiedt, door dynamiet in stukken geslagen; doch door het groote ijzergehalte zijn deze stukken dan nog te zwaar om vervoerd te kunnen worden. Het werk der arbeiders bestaat nu hierin, dat zij met zware hamers deze stukken in kleinere brokken verdeelen en op de wagens laden, waarin zij naar de schepen in Narvik gebracht worden. Niets anders dan ruwe spierkracht is voor dit werk noodig. Toch zijn er geen Zweden genoeg te vinden, die dit werk willen verrichten. [55]Het overgroote deel der werklieden bestaat uit Finnen, die door armoede hiertoe gedreven worden.

Het gemiddelde loon van deze mannen is 30 tot 36 kronen (20 tot 25 gulden) in de week, terwijl men de uitgaven voor een gezin van man, vrouw en drie schoolgaande kinderen op ongeveer 20 kronen in de week beraamt. Maar het zeer zware werk, het ruwe klimaat,—Kiruna heeft beslist 9 maanden winter en de drie zomermaanden zijn ook nat-koud,—en de slechte voeding, omdat groenten en vruchten bijna niet te krijgen zijn, maken dat de meeste mannen het werk na eenige jaren moeten opgeven, omdat dan hunne krachten zijn uitgeput en zij eerst langen tijd in gezonder omgeving moeten doorbrengen om de oude krachten te herstellen.

Er wordt door de directie wel voor de werklieden gezorgd. Zij werken in drie ploegen, elk van acht uur. In hun vrijen tijd vinden zij op twee plaatsen in het kleine stadje een bibliotheek, met goede boekwerken, dagbladen en tijdschriften. Op de scholen, waar de kinderen tot hun 14e jaar blijven, wordt door zeer goede en goedbetaalde onderwijskrachten, meest vrouwen, onderricht gegeven, ook in vreemde talen. Er zijn avondcursussen voor de volwassenen, waaraan elke werkman gratis kan deelnemen. Ook op hygiënisch gebied worden er goede voorzorgen genomen. Toch keeren de meeste werklieden na vijf of zes jaren, met vrouw en kinderen, en een kleinen, spaarpot, weder naar hun land terug.

Het stadje Kiruna ziet er precies uit als een westersch-Amerikaansch stadje; woningen, straten en winkels zien er uit alsof zij in een gauwigheidje zijn opgetrokken en de bewoners volstrekt niet van plan zijn er voor goed hun leven in door te brengen. Alles is er zichtbaar provisorisch ingericht.

Wij waren blijde toen het ’s avonds elf uur was en de Lapland-expres ons mede nam. De te voren bestelde bedden in den trein vonden wij reeds netjes voor ons gespreid. In twee nachten en een langen dag, bracht deze trein ons in Stockholm terug. Wij hadden daar juist tijd genoeg om onze achtergelaten bagage uit het Grand Hotel te halen, eenige noodzakelijke inkoopen te doen en zelfs nog om met een auto de nieuwe overdekte tennisbaan in oogenschouw te gaan nemen en daar de noodige inlichtingen over in te winnen, (iets wat wij eenige tennisliefhebbers in ons land beloofd hadden), om [56]nog met den avondtrein de reis naar Holland door te zetten.

Na nog eens twee nachten en een dag reizen, kwam ik juist vroeg genoeg in Holland terug, om in Nijmegen de zomervergadering van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht bij te wonen en de talrijke kiesrechtstrijdsters nog eens de hand te kunnen drukken, alvorens ik de zooveel grooter en langer reis om de wereld aanvaard.


Woensdagavond elf Juli ging ik naar London, alwaar ik den volgenden ochtend mrs. Chapman Catt in goeden welstand en in opgewekte stemming trof. Ook hier in Engeland, waar toch ook zoo vele groote vrouwen in den strijd voor Vrouwenkiesrecht leven, is zij de gevierde vrouw. Van de gelegenheid, deze groote vrouw in hun midden te hebben, profiteeren de Engelsche vrouwen in elk opzicht. Van allerlei vereenigingen, clubs of comité’s maakte men haar vice-presidente, eere-presidente of eere-lid en drukt men haar naam met vette letters op de agenda’s. Overal wordt zij uitgenoodigd om te spreken, of moet zij invloedrijke parlementsleden ontmoeten en hen overtuigen. Het is alsof iedereen gevoelt welk een inspireerende kracht er van deze vrouw uitgaat.

Zij, die deze vrouw niet van zoo nabij kennen en niet weten hoe kinderlijk eenvoudig zij tegelijkertijd is, zullen misschien niet begrijpen, hoeveel pret zij er in vindt, nu, na zich zooveel jaren ziek en ellendig gevoeld te hebben, in staat te zien alles te kunnen doen, dat haar amusant lijkt.

Nadat ik mij eenigszins verfrischt had, gingen wij twee er op uit, om onze reis naar Zuid-Afrika en van daar verder te regelen. Tal van bureaux moesten daarvoor bezocht, allerlei boeken en reisbeschrijvingen aangekocht en vele inkoopen gedaan worden, waarmede wij ons den geheelen dag bezig hielden.

Daar mrs. Catt nog tot 22 Juli in Londen spreekbeurten te vervullen en allerlei ander werk te verrichten had, besloten mevr. B. en ik om Zaterdagmorgen 15 Juli naar Madera af te reizen, daar een week te vertoeven, en dan de week daarna met de boot, waarop mrs. Catt en miss C. zich zouden bevinden, de reis naar Kaapstad voort te zetten.

Hiermede sluit ik de reeks brieven over Noorwegen en Zweden en begin mijn volgenden brief over een in elk opzicht geheel andere reis. [57]

[Inhoud]
Ornament

Aan boord van de Walmer Castle.

Zaterdagmorgen om 11.35 zou de extratrein van Waterloo-Station vertrekken, die de eerste- en tweede-klasse-passagiers voor de “Walmer Castle” naar Southampton zou voeren. De derde-klasse-passagiers waren reeds om tien uur daarheen gebracht.

Een groote drukte vermoedende, zorgde ik reeds vroeg daar te zijn. De drukte was echter nog grooter dan ik verwacht had. Ofschoon ik reeds vóór elf uur aan het station was, ontlastte toch reeds een driedubbele file van rijtuigen en auto’s zijn inhoud: personen, die allen met hetzelfde doel naar Southampton gingen of er familieleden of vrienden begeleidden. Een onafzienbaar lange trein stond voor. De bagage werd zonder inschrijving, zonder contrôle, zonder afgifte van een bewijs (zooals dat trouwens overal en altijd in Engeland geschiedt), in een daartoe bestemde wagen gegooid, terwijl handtasschen mede in den wagon mochten worden genomen.

Op het moment, dat de trein zich in beweging zette, begon een koor van heilsoldaten, uit volle borst, een lied te zingen, dat tot afscheid moest dienen, voor een naar Zuid-Afrika vertrekkend bataillon ambtsbroeders en zusters. In ongeveer anderhalf uur werden wij in vliegende vaart en zonder ergens op te houden, in Southampton vlak voor het schip gebracht, dat ons eenigen tijd voor woning zal dienen.

Gastvrij werden allen er ontvangen. Voor de vele begeleidende vrienden, evengoed als voor de passagiers, stond een uitgebreide lunch gereed, die genoten kon worden in den tijd, dat de groote en kleine bagage aan boord en in de hutten [58]werd gebracht en de mail uit alle oorden van Engeland binnenkwam. Toen om ruim vier uur de niet-passagiers het schip moesten verlaten, was eerst te overzien hoe groot het aantal was, dat straks, ook weder per extratrein, naar Londen teruggebracht zou worden. Van boven van het schip bezien leek die talrijke wuivende, lachende, groetende en soms weenende menigte, die daar stond afscheid te nemen van familieleden of vrienden, misschien voor langen, langen tijd, ons een heel leger. Het was goed gezien van de directie van trein of boot, om den trein eenige minuten vroeger te laten vertrekken vóór het schip zich in beweging zette; daardoor toch werd het afscheid voor de achterblijvenden minder zwaar. Men moet zoo’n afscheid meermalen hebben medegemaakt om het pijnlijke gevoel te kennen, dat de achterblijvende ondervindt die het schip in zee ziet verdwijnen, dat met zich voert die hij innig lief heeft en die hij misschien nooit zal wederzien.

Mijne metgezellin en ik bleven nog langen tijd op het dek, geboeid als wij waren door het mooie panorama, dat ons voorbij trok. De groene oevers van het eiland Wight waren, door de ondergaande zon, met een bijzonder mooi waas overtrokken. Eerst toen wij de krijtbergen en de “Needles” gepasseerd waren en in open zee kwamen, trokken wij ons in onze hutten terug om ons voor het diner gereed te maken.

Wij hebben elk een afzonderlijke groote comfortabele hut, waarin ruimte genoeg is om desnoods drie passagiers te herbergen. In zoo’n hut kan men het zeer goed zeventien dagen uithouden.

Na een kalmen nacht werden wij Zondagmorgen om zes uur onaangenaam gewekt door den misthoorn, die met steeds korter tusschenpoozen zijn onheilspellend geluid de lucht instootte. Tegelijkertijd werd ook de vaart van het schip verminderd. Wij lagen zelfs geruimen tijd geheel stil, om daarna met zeer langzame vaart verder te gaan. Om de vijf seconden hoorde men het onmuzikale stoomgeluid, wat herhaaldelijk door een gelijkluidend signaal van andere schepen beantwoord werd. Een dikke mist, die ons in dit drukke vaarwater had overvallen, was oorzaak van het oponthoud.

Eerst tegen ongeveer tien uur begon de mist op te trekken en kwam de zon ons verkwikken. Nu was het uitzicht weder vrij en konden wij zoo ver het oog strekte, ons verlustigen [59]in den aanblik van lucht en water, water en lucht. Nu en dan passeerden wij een stoom- of zeilschip, doch steeds op zulk een grooten afstand, dat wij niets anders dan de omtrekken van het schip konden onderscheiden.

Ik had gedacht op deze boot veel Afrikaanders te zullen aantreffen, die van de kroningsfeesten uit Engeland terugkeerden, doch het is opvallend hoe, tenminste onder de eerste-klasse passagiers, het Engelsche element overheerscht, bijna alleen aanwezig is. Men hoort uitsluitend Engelsch spreken en de naamlijst der passagiers vermeldt bijna uitsluitend Engelsche namen. Ook naar het uiterlijk te oordeelen zijn het bijna alleen Engelsche heeren en dames die onze medereizigers zijn. Dat maakt de kennismaking moeilijker, want geen volk is zoo gesloten op reis als de Engelschen. De passagiers, die in Madera aan land gaan, zitten met de maaltijden aan een afzonderlijke tafel. Daartoe behooren wij twee en nog drie anderen. Een Engelschman, die acht jaar in het Portugeesch leger heeft gediend, en behalve de vaktermen, nog geen enkel Portugeesch woord verstaat. Hij gaat nu voor een jaar naar Madera, to kill time. Erg interessant is die tafelbuur niet. Doch een advocaat en zijne vrouw uit Madera zijn aardige praters. Zij hebben juist een zesweeksche rondreis gemaakt van Madera naar Lissabon, door Italië, Zwitserland, Frankrijk, en gaan over Engeland naar huis terug.

Over de nieuwe republikeinsche regeering in hun land zijn zij niet gesticht, hoewel zij toch republikeinsch gezind zijn. Volgens hunne redeneering is het Portugeesche volk nog niet rijp voor dezen democratischen regeeringsvorm en worden de bedoelingen van de tegenwoordige regeering door de ambtenaren niet goed begrepen, verkeerd opgevat en verkeerd uitgevoerd. Bovendien wantrouwt men zijn naasten vriend tegenwoordig, want spreekt men openlijk zijn gevoelen uit, dan heeft men kans aangeklaagd te worden, en als vijand van de regeering uit het land te worden verwijderd. Wij zullen daarvan in Madera nog wel het een en ander vernemen.

Woensdagmorgen om zes uur zou de Walmer Castle in Madera landen en daar vijf uur blijven liggen, waardoor ook de doorgaande reizigers gelegenheid kregen een kijkje in Madera te nemen.

Ik had mij voorgenomen vroeg op te staan om het binnenkomen, [60]te kunnen gadeslaan en te kunnen genieten van den aanblik van het eiland van zee uit. Reeds om vijf uur stond ik dan ook boven op het dek, nog slechts de eenige passagier die gereed was. Ik overviel vele matrozen in hun morgentaak om het dek een rein en frisch aanzien te geven, alvorens het in Madera door kanongebulder begroet werd. Ik kwam juist vroeg genoeg om de eerste vage omtrekken van het uiterste punt van de rots, die Madera heet, in het flauwe morgenschemer te ontdekken. Zoo, nog half door nachtelijk duister omgeven, leek dit punt een uitgebreide ruïne van een oud kasteel. Aan den anderen kant van het schip passeerden wij drie andere groote rotsblokken, zoo zwart, als zwart maar zijn kan en die door de matrozen als het “eiland desertas” aangeduid werden. Geen menschelijk wezen woont er, nu en dan zoeken de visschers er tijdelijk een schuilplaats.

Heel langzamerhand begon de zon zich een baan te breken,—de nachten zijn hier heel lang,—en zond een gouden streep over een verder gelegen stuk berg, dat nu geel lichtend op den voorgrond drong. Voor het eerst, na eenige dagen, kwamen ook weder vogels om het schip vliegen, al waren het dan grootendeels maar meeuwen, en al was hun gekrijsch nu juist geen mooi morgenmuziek. Zeer voorzichtig en langzaam vaarden wij om het eiland Madera heen. Het naderende daglicht liet nu boven op de bergen boomen en groen onderscheiden, al schenen de tallooze kleine zeilscheepjes, die dicht langs de oevers bleven, ook van verre gezien, nog witte vlinders tegen den zwarten achtergrond van rotswanden. De geheele berg of reeks van bergen is van boven tot onder dun bezaaid met witte, rooddakige huisjes, die hier en daar aan den voet van den berg zich wat meer samenpakken en dorpjes vormen. Eindelijk, reeds van uit de verte, werd een groote huizenhoop merkbaar, nu hel beschenen door de inmiddels tot volle kracht gekomen morgenzon. Dat was Funchal, de hoofdplaats van Madera.

Straat in Funchal, Tobaggans.

Straat in Funchal, Tobaggans.

Nauwelijks was onze boot in het zicht, en nog vóórdat wij voor anker lagen, kwam van landzijde een zwerm groote en kleine bemande bootjes ons bestormen, die voor een deel kleine jongens aan boord hadden, om de pennies, door de reizigers in het water geworpen, op te duiken. Een misselijke exploitatie van kleine kinderen. Ik zou willen, dat geen enkele [61]passagier zich liet verleiden, geld in het water te werpen, dan zou het met deze kinder-exploitatie gewis spoedig uit zijn. De andere booten bevatten allerlei soort kooplieden, die hunne waar op het schip wilden aan den man brengen. De kapitein moest voor en achter en aan beide zijden van het schip tegelijk zijn om te verhinderen, dat geen ongewenscht publiek naar boven kwam. Hij zelf met verschillende zijner officieren, stond de menschenmassa, die aan alle kanten op het schip naar boven klom, tegen te houden. Hij vertelde mij, dat zeer dikwijls dieven en ander gespuis mede aan boord kwam, en van de aanwezigheid van personeel en passagiers op dek van het schip gebruik maakten om de hutten der passagiers leeg te plunderen.

Ook bevonden zich vele kleine stoombootjes onder de ons omringende scheepjes, die de reizigers aan land wilden brengen. In een van deze bootjes begaven ook wij tweeën ons, na eerst op het schip door den kapitein in kennis te zijn gebracht met den vertegenwoordiger van het Mount Palace Hotel, waar wij gedurende deze week onzen intrek wilden nemen. Vertegenwoordigers van alle hotels waren namelijk mede aan boord gekomen en trachtten de in Madera aan wal gaande passagiers voor hun hotel te winnen.

Een ossewagen in Funchal.

Een ossewagen in Funchal.

Er behoorde eenige vaardigheid toe om van den trap van het schip in het beweeglijke kleine bootje te springen, wat door eenige passagiers zeer onvaardig geschiedde en dan tot lachscènes aanleiding gaf. In Funchal aan wal gekomen, werden wij al weder bestormd door tal van menschen, die ons op allerlei wijze naar boven wilden brengen, waar de tandradbaan begint, die tot aan de top voert, waarop het Palace Hotel gebouwd is. Wij kozen uit al deze voertuigen een sierlijk mandenwagentje, of liever mandesleedje, want er waren geen raderen onder, dat met twee groote, gele ossen bespannen was. Dat tochtje, dat ongeveer tien minuten duurde en ons door een groot deel van Funchal voerde, kostte 400 Reis (ongeveer een gulden). [62]

[Inhoud]
Ornament

Madera.

I.

Van het hooge terras van het Mount Palace Hotel, met een heerlijk uitzicht naar de zee over een weelderige planten- en bloemenschat, zit ik dezen brief in den vroegen morgen te schrijven. Wel beloofde Madera veel, toen ik van het dek van de Walmer Castle de lange, zacht golvende lijn van de baai, met zijne witmurige, rooddakige huisjes, overal verspreid, volgde, maar toch is mijne verwachting overtroffen, toen ik Madera wat nader leerde kennen.

Mag Madera voor een groot deel zijn beteekenis als herstellingsoord voor longlijders verloren hebben, als plaats voor een streng doorgevoerde rustkuur is het misschien eenig in zijn soort. Rust, kalmte, spreekt uit bijna elken boom, elke plant en uit elk huisje, dat tusschen wijndruifranken en suikerriet te voorschijn piept, en nog meer uit de traag voortsukkelende ossen voor de velerlei soorten voertuigjes en de nog tragere jonge mannen die zich als gidsen aanbieden. Het is alsof niemand haast heeft en niemand veel uitricht. Zelfs het kleine tandradbaantje, dat zes keer daags van Funchal naar den top van den berg voert, het eenige spoorlijntje in Madera, doet dit zoo bedaard, dat de inzittenden op verschillende plaatsen onder het rijden het treintje uitstappen, wanneer zij op het punt zijn aangekomen, waar hun woning ligt. Ook ons werd den eersten dag gezegd bij het hotel uit te stappen, wat ons eerst wat griezelig leek, doch waaraan ook wij ons spoedig gewenden.

Den meesten bezoekers van Madera moeten wel ’t eerst de [63]groote rijkdom van plantengroei en de overvloed van bloemen opvallen. Zelfs in zoogenaamd het centrum van de stad is er geen enkel plekje tusschen de huizen, waar niet een of meer bloeiende planten tusschen de muren en over de daken, in blauwe, gele, roode of witte kleurenpracht naar beneden hangt, of waar de reuzenrozebosschen hunne prachtige trossen helkleurige rozen niet hoog boven den omheinenden muur laten uitsteken. En verlaat men de stad, dan wordt de verscheidenheid van kleur en geur van den bloemenschat overstelpend.

Deze bloemenrijkdom bestaat niet alleen in den zomer; integendeel, men beweert hier, dat er in den winter en het zeer vroege voorjaar nog veel grooter verscheidenheid en hoeveelheid bloeit. En wat in mijn oog dit alles hier zoo mooi maakt, is de zekere soort nonchalance, waarin bloemen en planten van allerlei aard dooreen groeien. Men heeft hier gelukkig de tuinen niet veel aangelegd; men heeft de natuur in vele opzichten vrij spel gelaten.

Allen, die beweren, dat men Madera kan zien in de vijf uren, die de meeste booten hier stil liggen, kennen Madera niet. In die vijf uren kan men een zeer oppervlakkigen indruk van het stadje Funchal krijgen, wat Madera-borduurwerk koopen en naar het schip terugkeeren, zonder iets te hebben genoten van het vele natuurschoon, wat hier te genieten valt. Een oponthoud van eene week, waarin elk uur van den dag goed besteed wordt met sight-seeing en met het bezoeken van eenige openbare instellingen, is juist genoeg om den indruk te verwekken, dat Madera oneindig schoon is en dat men die week tot een maand zou willen rekken, om al dat schoone voor goed in zich op te nemen.

Velen meenen, dat Madera in de zomermaanden ongenietbaar is door de warmte, die hier, door de vochtige lucht, benauwend zou zijn. Wij merken daarvan niets. Hier boven op den berg is het den geheelen dag en nacht aangenaam warm, doch niet te warm. Zelfs midden op den dag hebben wij verschillende wandelingen gedaan, zonder het te warm gevonden te hebben. Maar toch schijnt ’s winters het klimaat nog aantrekkelijker te zijn, alhoewel het dan hier boven des avonds en des morgens soms zoo koud is, dat een houtvuurtje moet worden aangelegd. In de stad wordt de temperatuur echter zelden, ook in den [64]winter niet, lager dan 60 gr. Fahrenheit en is dan nog in het midden van den dag tien graden hooger.

Met zulk een klimaat kan de bevolking bijna den geheelen dag buitenshuis doorbrengen, wat de groote armoede, die hier heerscht, minder pijnlijk maakt te dragen. Want arm schijnt de bevolking in de hoogste mate te zijn. Van waar die armoede, vraagt men zich onwillekeurig af. Het eiland is niet overbevolkt: elk plekje grond is of kan vruchtdragend zijn; de dagelijks van alle landen aanleggende schepen brengen stroomen vreemdelingen, al is het dikwijls maar voor eenige uren, die meest allen op de een of andere wijze hier eenig geld besteden; de grond, de levensbehoeften en het meeste wat een mensch dagelijks noodig heeft, is niet duur; van waar komt dan zooveel armoede? Toen ik die vraag aan iemand, die het weten kon, voorlegde, was het antwoord, “de loonen zijn te laag”. Een werkman, die hier 14 of 15 uren daags ruwen spierarbeid verricht, hetzij als wegwerker of als veldarbeider, verdient niet meer dan een gulden. De vrouwen, die hier het fijne en misschien het fijnste borduurwerk maken wat bestaat, kunnen daarmede niet meer dan hoogstens dertig cent per dag verdienen, niettegenstaande zij dat werk verbijsterend vlug verrichten.

Toch moeten er nog andere oorzaken voor de armoede zijn. Het volk is ongeletterd. Bijna geen enkele volwassen man of vrouw uit het volk kan lezen of schrijven. Een vak hebben zij niet geleerd. De vrouwen borduren allen en leeren dit haar dochtertjes meestal reeds van het derde jaar af. Ik heb kinderen van zes en acht jaren zien zitten borduren, zoo vlug en zoo netjes, als bij ons geen groot mensch kan doen, ook al zoekt zij in handwerkjes haar levensgenot. Overal waar men een klein witkalkig huisje met een rieten dak ziet, kan men zeker zijn, vóór het woninkje moeder met dochters of dochtertjes te zullen vinden, die als machines zitten te borduren, zoo snel en zoo rythmisch ziet men de naald door de stof rijgen en den arm opwaarts gaan, om weer opnieuw neer te dalen en den volgenden steek te doen. Het is alsof alles op het gevoel gaat, want tijd om te bepalen waar de volgende steek gezet moet worden, laat men zich niet.

En de jongens gaan reeds vroeg met vader mede om of door veldarbeid of langs den weg wat geld te verdienen. [65]Aan de opvoeding, ontwikkeling der kinderen, werd tot dusver geen zorg besteed. Dan mag zeker ook als bron van armoede gelden, het vreeselijk misbruik dat hier gemaakt wordt van alkoholische dranken. Op elk uur van den dag kan men hier dronken menschen aantreffen en voor de toonbanken der openstaande kroegen ziet men, naast en tusschen de mannen, jongens en jongentjes, die men nog zoo graag naar de schoolbanken zou willen zenden.

Wat is hier voor hervormers handenvol werk! Zou de nieuwe regeering overal in Portugal zooveel wat verbetering behoeft vinden als hier in Madera? Het schijnt dat zij snel wil ingrijpen en de fouten wel ziet. Maar er zal zeker nog wel eens misgetast worden. Zoo werd hier een school van religieuse zusters gesloten, alwaar 700 kinderen goed of slecht onderricht ontvingen, kinderen die nu op de enkele openbare school geen plaats kunnen vinden en zoolang moeten rondloopen, totdat er nieuwe openbare scholen gebouwd zijn. Ware het niet beter geweest eerst voor nieuwe scholen te zorgen en dan de niet goede te sluiten? Als de 700, nu bij den weg loopende kinderen eerst eenige maanden, die jaren kunnen worden, hebben gevagebondeerd, zullen zij dan weder gemakkelijk aan de schoolbanken gewennen?

Ook zag ik hier het stedelijk hospitaal, waar al de religieuse verpleegsters op regeeringsbevel weggezonden zijn en waar nu twee zusters met eenige tijdelijk gehuurde bedienden de dienst verrichten, in afwachting van de verpleegsters, die van hoogerhand gezonden zullen worden.

En zoo zijn er tal van instellingen, die in overgangsvorm verkeeren; instellingen, waar religieuse mannen of vrouwen vroeger den dienst verrichten, die door de nieuwe regeering zijn weggezonden en waarin de open plaatsen nog niet door de plaatsvervangers zijn ingenomen. Van dezen toestand zijn de armen en lijdenden thans dupe, tenzij de dienst vroeger inderdaad zoo slecht was, als mij een medicus wilde doen gelooven, die mij verzekerde, dat het beter is, niet verzorgd, dan zoo verzorgd te worden, als het vroeger was. Van wat ik van dien aard vroeger in Italië en in sommige ziekenhuizen in Frankrijk zag, kan ik dit gelooven; doch de Portugeesche doctoren, met wie ik hier in aanraking kwam, staan op een hooger medisch- en beschavingspeil, dan de collega’s die ik [66]in de hospitalen in Italië en Frankrijk aantrof, en dat waarborgt ook eenigszins een betere verzorging der zieken, zelfs al ging die uit van niet getrainde en onontwikkelde religieuses. De twee verpleegsters, die nu in het stedelijk ziekenhuis de geheele leiding der verpleging hebben, kunnen ook niet lezen of schrijven en kunnen derhalve niet anders dan door ondervinding het verplegen der zieken geleerd hebben. Die ondervinding kan nog niet heel groot zijn, want daarvoor zijn de beide meisjes nog te jong.

II.

Het eigenaardige plaveisel in Madera en de veelal zeer steil naar boven gaande straten hebben waarschijnlijk aanleiding gegeven tot de zeer bijzondere middelen van vervoer, waarvan men zich hier bedient. Heel Madera is geplaveid met eivormige, eigroote steentjes, wier ronde rugjes door het gebruik soms zeer glad en glibberig zijn. Ook liggen zij niet in een vlakke lijn, zooals bij ons de bestrating... zou moeten zijn, doch niet altijd is..., maar in geregelde golfvormige hoogten en laagten. Vandaar, dat men met gewoon schoeisel hier niet kan loopen, doch zich het best bedient van een soort tennisschoen met gummi zolen. De bevolking, voorzoover zij niet blootsvoets gaat, draagt een zeer elegante losse laars van wit of geel leer, waarvan de zolen uit één stuk gemaakt zijn. Het is een aardig gezicht, honderden van deze witte of gele laarzen, van allerlei grootte, des Zaterdagsmorgens op het marktpleintje uitgestald te zien, als de makers van dit bijzondere schoeisel uit alle hoeken van het eiland komen opdagen om hunne producten aan den man te brengen.

Om uitstapjes te maken of ook zelfs als men in Funchal eenige bezoeken wil brengen, bedient men zich van de reeds vroeger door mij beschreven mandensleetjes, waarvoor twee ossen zijn gespannen. Deze mandensleetjes hebben een leeren dak en rondom witte gordijntjes; als men deze gordijntjes een beetje op zij schuift, zit men er in als in een hokje van een wafelkraam. Heel elegant en voornaam ziet zoo’n equipage er niet uit. Met zoo’n voertuig gaat men steile straten op. Voor het afgaan bedient men zich van een geheel ander [67]middel van vervoer, die men hier toboggans noemt. Het zijn sleetjes, maar ze gelijken in geen enkel opzicht op de sleetjes, waarvan men ’s winters in bergstreken gebruik maakt om van een hoogen sneeuwbaan naar beneden te sullen. Het zijn ook al weer lage rieten bankjes, waar twee of drie personen tegelijk op kunnen plaats nemen, en die van onder rusten op het benedenstel van een slede. Op zoo’n bankje gaat men zitten en laat zich naar beneden glijden, aan beide zijden geflankeerd door een paar mannen, die zorgen, dat men in de goede richting blijft. Naast deze twee prachtige vervoermiddelen is er een, die het in comfort wint. Het zijn de hangmatten, die door twee mannen op de schouders gedragen worden. Vooral voor groote tochten op de bijna onbegaanbare bergwegen, zit of ligt men in zoo’n hangmat recht genoegelijk. Als de tocht echter wat te lang duurt dan moet men nu en dan een poosje loopen, anders houden de beenen het niet uit.

En nu komen er ook reeds zeer primitieve auto’s, die in de stad of langs de zee rijden, want het is te gevaarlijk om met deze primitieve voertuigjes de steil oploopende, gladde bergstraten op of af te gaan. Voor groote uitstapjes kan men zich ook zeer goed van paarden of muildieren bedienen. Er is dan steeds een gids bij, die geen oogenblik zijn paard uit het gezicht verliest. Er zijn echter slechts een paar paarden in heel Funchal, zoodat men niet ten allen tijde er over beschikken kan. Als een ander clubje op denzelfden dag een uitstapje maakt, dan moet men eenvoudig wachten, want dan zijn de paarden genomen. De keerzijde van al deze primitieve eigenaardige middelen van vervoer is, dat zij zoo kostbaar zijn. Men kan in Amsterdam met een mooie landauer met twee paarden een paar uur gaan toeren, en betaalt dan nog niet de halve prijs wat hier een ossenwagentje of een hangmat voor een paar uur kost. En het is goedkooper van Madera naar Londen te reizen, dan hier voor een uitstapje van een dag zich van een hangmat of paard te bedienen. Men hoopt dat de nieuwe regeering ook voor den aanleg van wegen zal zorgen, zoodat Madera begaanbaarder wordt en er trams en electrische baantjes zullen komen, om het verkeer te bevorderen.

Vroeger bezat Madera zelfbestuur. De belastingen die door de burgers werden opgebracht, konden ten voordeele van [68]Madera worden aangewend. Nog onder de vroegere regeering is hun echter dat zelfbestuur ontnomen. Zij hebben nu rijksbelastingen op te brengen en moeten afwachten, wat van regeeringswege voor het eiland zal worden gedaan. De vier volksvertegenwoordigers, die Madera naar het parlement zendt, moeten daar voor de behartiging van Madera’s belangen opkomen. Van de thans gekozenen schijnt niet veel heil te wachten. Portugal bezit thans algemeen mannenkiesrecht,—misschien zal blijken, dat ook algemeen vrouwenkiesrecht bedoeld is,—ieder die den leeftijd van 21 jaar bereikt heeft, niet in de gevangenis zit en niet onder curateele staat, kan kiezen. Nu zijn hier zeer beslist de intellectueelen in de minderheid, als men maar nagaat, dat men met zekerheid kan zeggen, dat de analphabeten 85% zoo geen 90% van de bevolking uitmaken en dat deze menschen voor een deel geheel onder de plak van de grondeigenaars zitten of onder de leiding der priesters staan, wat vrijwel op hetzelfde neerkomt. Wat kan men in zoo’n geval van den uitslag der verkiezingen verwachten!

Van organisatie onder het werkvolk is hier geen sprake. Hoe zou dat ook kunnen, bij zoo weinig geestelijke ontwikkeling. Daarbij komt, dat de huisindustrie hier nog hoogtij viert. Slechts weinige fabrieken en groote werkplaatsen treft men aan. Een groote suikerfabriek is er. Die behoort een Engelschman toe. Daardoor is de teelt van suikerriet in de laatste paar jaren zeer toegenomen en zal hier waarschijnlijk spoedig een zeer grooten omvang aannemen. Dat mag ook wel, want met den verkoop van Maderawijn en dientengevolge met de fabricage er van, gaat het steeds slechter. Over de geheele wereld schijnt de Maderawijn zijn roem overleefd te hebben. Verder levert Madera zeer goed mandenwerk, dat voornamelijk in een dorpje, Santa Anna genaamd, door mannen en vrouwen thuis gemaakt wordt. En als ik nu nog het borduurwerk der vrouwen opsom, waardoor Madera in de geheele wereld bekend is, dan is daarmede alle industrieele arbeid genoemd, want wat er verder geproduceerd wordt is het noemen niet waard en dient alleen voor het gebruik der eilandbewoners en enkele kooplustige vreemdelingen.

Een ding is hier vreeselijk te betreuren en dat neemt veel weg van de charme van Madera. Het staat echter geheel in verband met het lage peil van ontwikkeling der bewoners [69]en zal zeer zeker verdwijnen, wanneer door betere scholen en door verbetering der sociale misstanden een hoogere geest in de bevolking komt. Mannen, vrouwen, kinderen, alles en allen bedelen hier! Zelfs een kind, dat nog niet praten kan, heeft reeds geleerd zijn handje uit te steken en een biddend gezichtje te trekken, zoodra iemand passeert. Doordat bijna alle kinderen hier, zoo te zeggen, naakt loopen en lekkere, vuile gezichtjes hebben, kan men moeilijk weten of armoede of gewoonte de hand doet uitsteken. Zelfs vrouwen en meisjes, die zitten te borduren en wier huisjes en kleeding een zekeren welstand doen vermoeden, zullen toch de hand voor een penny uitsteken en een klagende stem opzetten, als men hen maar een oogenblik aandacht schenkt.

Een vrouwenbeweging verwacht men natuurlijk in Madera niet; maar toch zoo weinig als de zoogenaamd ontwikkelde vrouwen hier weten van hetgeen onder de vrouwen in andere landen,—en zelfs in Portugal,—voorvalt, dat gaat alle grenzen te boven. Ik heb hier reeds met zeer vele mannen kennis gemaakt en voel mij in de straten van Funchal als een oude bekende, doch nog geen enkele man of vrouw, die ik ontmoette, wist eigenlijk iets van het feit, dat dr. Angelo in Lissabon, als eerste vrouw, bij de laatste verkiezingen gestemd had en als kiezer op de kiezerslijst was ingeschreven. Toch vinden zij het van zelf sprekend, dat als iedere man van 21 jaar het kiesrecht mag uitoefenen, iedere vrouw dat recht dan ook zal moeten hebben. Wat de vrouwen evenwel met het kiesbiljet zouden moeten uitvoeren, dat weten zij al evenmin als de mannen het hebben begrepen. Waar ik zeker het allerminst had vermoed, dat ik over vrouwenkiesrecht zou spreken, daar kreeg ik er zeer ongezocht een gereede aanleiding toe. Ik was namelijk in het “Empress hospital”, een ziekenhuis voor teringlijders, door de keizerin van Brazilië in 1853 gesticht, ter nagedachtenis van haar aldaar aan tuberculose gestorven dochtertje. Na den dood van de keizerin van Brazilië viel deze instelling als erfdeel haar zuster, de koningin van Zweden, ten deel. Vandaar, dat dit sanatorium onder Zweedsche protectie staat en de katholieke zusters van de orde van St. Vincentius, die er de alleenheerschappij voeren, door de Portugeesche regeering niet kunnen worden weggestuurd. Toen ik daar, na afloop van het bezoek, wat handwerkjes [70]kocht, bij wijze van gift voor de instelling, werden deze gewikkeld in een blad van “Votes for Women”, (voor lezers, die het niet mochten weten, zij hier vermeld, dat dit het weekblad van de suffragettes van Londen is), en toen ik zuster Claire vroeg of dit blad bij hen gelezen werd, gaf zij mij een bevestigend antwoord. Een Engelsche verpleegster, die vroeger langen tijd bij hen verpleegd had en tot de suffragettes in Londen behoort, zond hen geregeld wekelijks het blad toe, dat daar met groote belangstelling gelezen wordt.

Van het hospitaaltje zelf wil ik hier ter plaatse niets anders zeggen, dan dat het netjes en zindelijk onderhouden wordt, doch dat het niet meer voldoet aan de nieuwe eischen, die men aan een herstellingsoord voor tuberculose stelt. Het gebrek aan genoegzame hoeveelheid lucht en licht in de ziekenkamers wordt evenwel voor een deel vergoed, doordat de zieken bijna den geheelen dag in den grooten tuin in de open lucht kunnen doorbrengen. Of daarvan echter het noodige gebruik wordt gemaakt, waag ik niet te zeggen.

Vóór ik mijne brieven over Madera sluit, wil ik nog even met een enkel woord de bijzondere hoffelijkheid en voorkomendheid vermelden der bewoners, vooral uit de hoogere kringen. Ik heb nog in geen land zooveel ware beleefdheid en voorkomendheid opgemerkt. Zij doen het alles zoo eenvoudig en op zoo’n wijze, dat men zich heel niet bezwaard gevoelt, de beleefdheden te accepteeren. Het is alsof zij het voor eigen genoegen doen. Zonder de zoon des huizes hier in het hotel, zouden wij zeker niet zooveel hebben kunnen zien en doen in den korten tijd, dat wij hier zijn. Hij helpt ons in alles, maakt plannetjes voor nieuwe tochten en begeleidt ons als wij het wenschen. Hij bracht veertien jaren in verschillende landen door en spreekt alle talen. Wij hebben zeer den indruk, dat hij het prettig vindt met ons uit te gaan, maar ’t kan even goed zijn, na ’t geen wij hier van anderen ondervonden, dat hij uit buitengewone voorkomendheid dien schijn aanneemt.

Morgenochtend komt de “Saxon” en moeten wij dit heerlijke oord verlaten. Ik ben overtuigd, dat ik steeds met een gevoel van heimwee aan Madera zal terugdenken.

26 Juli 1911. [71]

[Inhoud]
Ornament

Aan boord van de “Saxon”.

I.

Het was Woensdagmorgen nog geen zes uur, toen wij van uit de slaapkamers van het Monte Palace Hotel de “Saxon” zagen binnenkomen. Wij waren reeds gekleed en onze bagage gepakt. Ik had den zoon des huizes, die reeds om half zes naar de pier was gegaan, een briefje voor mrs. Chapman Catt medegegeven, om haar te vertellen dat wij in een half uur daar zouden zijn om haar in die paar uren dat de boot bleef wachten, zooveel als mogelijk was, van Madera te laten zien. Wij haastten ons naar den tuin, om beiden een arm vol prachtige rozen, sweet peas, aronskelken, azalea’s etc. te plukken—, de eigenaar van het hotel had ons daarvoor verlof gegeven—en met dezen bloemenrijkdom in onze armen, zetten wij ons in een tobaggon om in acht minuten naar beneden te vliegen. Het treintje doet over dien afstand twintig minuten. Wij kwamen juist aan de pier, toen wij mrs. Catt en miss Cameron zagen aan wal stappen. In minder dan geen. tijd zaten wij met ons vieren in een ossewagentje, want er was geen minuut tijd te verliezen, de boot zou reeds om tien, in plaats van om elf uur verder gaan; daarna gingen wij in het treintje naar boven, wandelden even naar een van de zeer mooie views in Madera en gingen toen terug naar het Monte Palace Hotel, waar wij op het terras een copieus ontbijt namen. Nogmaals, nu door het bediendenpersoneel van het hotel, met bloemen overladen, tobaggonden wij opnieuw naar beneden. In twee sleden vlogen wij den steilen bergrug af wij waren aan den voet, voor wij er aan dachten. Onze [72]twee Amerikaansche reisgenooten hadden grooten schik, nog nooit hadden zij zoo’n exciting trip, als dien morgen, gemaakt. In een van de primitieve autotjes gingen wij nu nog even een gemakkelijken rieten stoel voor elk van ons koopen, om op het dek van het schip te gebruiken. De linnen stoelen, die daar voor 5 sh. verhuurd worden, zijn zeer ongemakkelijk en alleen te gebruiken om er in te liggen, niet om ze ook eens als gewonen stoel aan te wenden, als men wil schrijven of heel netjes een bezoek ontvangen van een of ander medepassagier. Voor een prachtstoel, die voor alle doeleinden dienst kan doen, waaraan een werkmandje en gelegenheid om kopjes of glazen in te zetten, betaalden wij ieder 9 shillings.

Even vóór tien uur waren wij aan boord van ’t schip. Het kostte wel weer eenige moeite, om uit ’t kleine stoombootje op de trap van de groote boot te komen, want onze nauwe rokken lieten niet toe, dat wij een flinken stap deden. Half springende kwamen wij toch waar wij wezen moesten en wij bevonden ons weldra op het dek van ’t schip, dat ons nu veertien dagen tot hotel moest dienen.

Precies om tien uur staken wij van wal, zou ik willen zeggen, maar wij lagen eenige honderden meters van den wal en waren omgeven door een menigte kleine roeibootjes, wier inzittenden nog voor het laatst probeerden pennies van de passagiers los te krijgen, die zij wel vriendelijk uit het ondiepe water wilden opduiken.

’t Is dus nauwkeuriger als ik schrijf dat om tien uur het schip zich in beweging zette en zich een weg baande tusschen de tallooze kleine vaartuigjes door, om weldra in het ruime sop met volle snelheid Zuid-Afrikawaarts te stoomen.

Zoolang Madera in het gezicht bleef, kon ik het dek niet verlaten; ik wilde nog een laatsten afscheidsgroet brengen aan het lieflijke eiland, waar ik zulk een aangename en interessante week had doorgebracht. Toen ik daarna in mijn hut kwam, vond ik daar niet alleen al mijn bagage, maar door de goede zorgen van den heer Lopez, den zoon van den hotelier, bevonden zich daar ook de kleurige en geurige bloemen waarmede wij dien dag begiftigd waren.

Spoedig had ik mijn hut voor een veertiendaagsch verblijf in orde gebracht, de japonnen die ik onderweg noodig had in de hangkast gehangen, het ondergoed in de ladekast geborgen, [73]een paar portretten opgehangen, toiletartikelen netjes uitgelegd en wat boeken en papieren op een hangertje geplaatst, en daarmede mijne hut een beetje een huiselijk aanzien gegeven. De bloemen in glazen en vaasjes verhoogden den vriendelijken aanblik.

Nu was het tijd geworden voor onze eerste lunch aan boord en daarbij bood zich een goede gelegenheid om onze medepassagiers eens op te nemen. Er waren er niet veel. Tusschen de 70 en 80 eerste klasse-passagiers waren aan tafel. De overgroote meerderheid waren heeren. De weinige damespassagiers waren over de tafeltjes, waaraan elk tien gasten konden plaats nemen, verdeeld.

Aan elk tafeltje zaten 2 of 3 dames. Wij vieren waren dus ook verdeeld; wij mochten niet tezamen zitten. Mijn Hollandsche medereizigster en ik zaten aan een tafel met 8 Engelsche heeren, waarvan een in Johannesburg mede-eigenaar van een diamant-mijn is en daar reeds 30 jaar woont, doch heel en al een jingo is gebleven. Twee jonge mannen, die voor het eerst naar Zuid-Afrika gingen, om daar in een handelsbetrekking geplaatst te worden, waren onze overburen. De een er van is een flinke jongen met energiek uiterlijk, de ander zal zich alleen door een kruiwagen en “good luck” een weg door het leven kunnen banen. Beiden zijn echter jongens van goeden huize, met aangename beschaafde manieren. Naast mij zit een echt Engelsch type, een man die in sport zijn levensdoel en levensgeluk zoekt. Hij is op weg naar Zuid-Afrika om leeuwen en olifanten te schieten. Het is een reus, die aan tafel met zijn lange beenen geen raad weet. Steekt hij ze voor zich uit, dan klagen zijn overburen, buigt hij ze netjes zijwaarts naar rechts en links, dan komen ik en zijn linker buurman er steeds mede in contact. Er is hem al reeds den raad gegeven, ze over zijn schouders te slaan. Naast hem zit een donker, miserig kereltje, ook een Brit, die zijn buurman op de leeuwenjacht wil vergezellen, doch er heelemaal niet het uiterlijk voor heeft. Praten doet hij ook heel weinig. Dan is er nog een oudere Engelschman, die vele jaren in Zuid-Afrika was, mede streed in dein laatsten Zulu- en Transvaalschen oorlog en nu teruggaat om z’n vrouw te halen, zijn zaken af te wikkelen, vandaar eerst naar Australië te gaan en dan voorgoed naar Engeland terug te keeren. Het is opvallend, hoe alle Engelschen, al zijn [74]zij ook jaren en jaren lang in andere landen geweest, al bezitten zij ook hun tehuis in Zuid-Afrika, Australië of elders, toch altijd van Engeland als “home” spreken. Een dame hier aan boord, die haar tehuis, man en kinderen in de Kaapkolonie heeft en daar reeds bijna twintig jaar woont, vertelde ons toch, dat zij elke drie of vier jaar “must go home” anders kon zij niet gelukkig zijn. Toen ik haar vroeg wat zij haar “home” noemde, antwoordde zij onverwijld “Engeland”.

Maar den laatsten dischgenoot, behalve de purser, die mede aanzit, heb ik nog niet genoemd. Ik liet hem met opzet achteraan komen, want hij is een zeer bijzonder mensch. Hij is in ons land zeer goed bekend, heeft er tal van vrienden in de geleerde wereld en spreekt zeer beschaafd Hollandsch. Als reislectuur zag ik “Max Havelaar” in zijn handen, en de “Camera Obscura” naast hem liggen. Hij is een zeer ontwikkeld en aangenaam causeur, waardoor het een genot is, nu en dan een half uur met hem op het dek op en neder te wandelen.

Onder de andere eerste-klasse passagiers zijn zeventien Belgen, die langs dezen weg en met den trein door Rhodesia, Congo hopen te bereiken. Dwaze typen zijn onder hen. De een is een graaf! Hij bemoeit zich met geen zijner landgenooten, ook niet met andere mede-passagiers. Hij zit steeds en altijd te lezen, met zijn rug naar die andere menschen, in een toilet dat waard is aan de vergetelheid te worden ontrukt. Ieder ander maakt het zich overdag zoo gemakkelijk mogelijk, de heeren in witte linnen of flanellen pakken, de dames met dunne witte blouses en rokken, maar deze count zit steeds, zelfs reeds ’s morgens om 7 uur, in lakensche pantalon en morning coat en met bruine glacé handschoenen en met een hoed op zijn hoofd, alsof hij zoo een officieel bezoek aan een of ander overheidspersoon in een groote stad wil gaan afsteken.

Een andere Belg schrijft reisbrieven voor verschillende Belgische geïllustreerde bladen. Hij loopt den geheelen dag met een reuzencamera om zijn schouders, telkens en telkens een snapshot nemende, als hij een aardige groep bijeenziet. Men voelt zich geen oogenblik zeker als hij in de nabijheid vertoeft, want hij weet heel goed den oolijken kant van zijn taak te snappen en vereeuwigt een mensch op een oogenblik, dat hij zich juist ongemerkt geloofde. Van de overige Belgen is er [75]een Vlaamsche, die graag Vlaamsch met ons klapt, en van al de Belgen het meest de gentleman is.

Buiten de genoemde Belgen en onze twee Amerikaansche vriendinnen, zijn al de andere medereizigers Engelschen, die, óf in Zuid-Afrika wonen óf er voor het eerst heengaan om er hun fortuin te zoeken.

In zoo’n Britsch gezelschap is het natuurlijk te verwachten dat er spoedig een gelegenheid gezocht zou worden om op de een of andere wijze aan sport te doen. Veertien dagen achtereen op een schip door te brengen, zonder land te zien, neen, wat meer zegt, zonder iets anders te zien dan lucht en water, want als wij nu en dan eens meenen ’n schip te zien passeeren, dan is het alleen een rookkolom, die zich tegen den horizon afteekent en anders niet; van de omtrekken van een schip is met den scherpsten kijker zelfs niets te bespeuren; en dan geen andere lichaamsbeweging te hebben dan het eentonig op en neer wandelen op het dek, is toch voor een Brit niet uit te houden. Toen dan ook Madera goed en wel achter den rug was, werd uit de vele heeren een sportcomité gekozen, dat wedstrijden en spelletjes moest verzinnen, waaraan allen konden meedoen, zoodat allen de noodige lichaamsoefening verkregen en er weldra een gezellige geest onder de verschillende gasten zou komen.

Die heeren kweten zich loffelijk van hun taak. Nog dienzelfden middag moesten wij allen inschrijven voor een bucketgame, (dat is een spel, dat beoogt om in den kortsten tijd 21 ringen van touw op een zekeren afstand in een houten emmertje te mikken), een quoitsgame, een bullet board game en nog meer zulke hoogst ingewikkelde spelletjes, die ons allen een grooten pret en nog meer lichaamsbeweging gaven, want daar het voornamelijk om dit laatste te doen was, moet ieder zijn eigen ringen, schijven, gummiballen, enz. oprapen en mag niemand daarin door de heeren worden bijgestaan.

Bovendien wordt er ’s morgens, gedurende ruim een uur, een net gespannen, waartusschen de heeren cricket kunnen spelen en wordt er ’s avonds voor de oude heeren en dames een bridge-drive en voor de jongelui een bal op het dek van het schip gehouden. De spelletjes gaan alle om de eer van het spel, om het champion-ship, geen inzet wordt er gevorderd, maar kleine prijzen worden uitgedeeld. [76]

Na dien eenen dag van spelletjes doen, heerschte er direct een gezelliger geest onder de passagiers, ieder kende nu iedereen, het ijs was gebroken en de nadere kennismaking volgde van zelf.

Ik zal nog wel eens gelegenheid hebben over mijn medepassagiers het een en ander te zeggen; dezen eersten brief aan boord van de “Saxon”, wil ik eindigen met een paar woorden over het heerlijke weder en de vaste ligging van ’t in elk opzicht hoogst comfortabel ingerichte schip. Wij glijden als het ware tusschen de golven door. Mijmert men een oogenblik dan doet het kabbelen van de golfjes tegen het schip eerder gelooven, dat men op een mooien, warmen zomermiddag aan het zeestrand zit, dan dat men zich op een boot midden in den Atlantischen Oceaan bevindt. Prachtig zijn de dagen en prachtig zijn de avonden met een helderen sterrenhemel. Nog geen oogenblik was het te warm, niettegenstaande wij reeds met snellen spoed den Equator naderen. Men brengt op die wijze even gemakkelijk en met nog meer genoegen veertien dagen aan boord van zoo’n schip door, als dat men des zomers met goed weder veertien dagen in Zandvoort of Scheveningen woont; en dan heeft men hier nog het voordeel geen couranten of brieven onder de oogen te krijgen, die een mensch de noodige gemoedsrust kunnen ontnemen. Hier aan boord geschiedt niets, dat iemand zenuwachtig kan maken; de bediening is er zoo goed als men zich slechts kan droomen, de tallooze bedienden hebben al reeds aan iemands wenschen voldaan, nog vóór zij goed en wel overdacht zijn en zeer zeker nog voor zij zijn uitgesproken. Het eenige hoofdbreken, dat men hier heeft, bestaat in driemaal daags uit de lange lijst van goed toebereide, smakelijke gerechten een ontbijt, lunch en diner te kiezen. Gelukkig is er ook steeds een overvloed van de beste vruchten en behoeft men dus niet de Engelsche gewoonte te volgen om zich in hoofdzaak met vleesch, visch en gevogelte te voeden. Men kan hier heel goed geheel vegetarisch leven, indien men dat verkiest en waaraan Mrs. Catt zich voor een groot deel houdt.

29 Juli 1911. [77]

II.

Ik had mijn vreugde over het aanhoudende, mooie weder in den voorgaanden brief wat te spoedig geuit, want nauwelijks een dag later begon in den namiddag een behoorlijke wind op te zetten, die des avonds, vergezeld van regenbuien, in een behoorlijk stormpje overging. Het schip hield zich goed, al slingerde het ook wat heen en weer en al voelde men het ook tegen de groote golven optornen en er zacht over naar beneden glijden. Onmiddellijk ontbraken er eenigen aan de dinnertable, maar eerlijk moet worden geconstateerd, dat er minstens even zoovele mannen als vrouwen ontbraken.

Er behoorde eenige moed toe, dien avond aan de bridge-drive deel te nemen, maar toch waren er van de twintig nog twaalf over, die het aandurfden. Een plekje werd uitgezocht, waar wij het rustigst konden zitten, waar noch de wind onze kaarten in zijn loop zoude medenemen, noch wij van de hitte zouden bezwijken en waar de schommelingen van het schip ons niet al te zeer van de wijs zouden brengen. Al deze eigenschappen waren voor ’t meerendeel bijeen in de hal van het schip, met aan één kant de deuren open. Met groote animo werd het spel gespeeld, en niemand onzer dacht er aan zeeziek te worden. Eene goede afleiding schijnt wel het beste geneesmiddel, of nog beter, voorbehoedmiddel voor zeeziekte te zijn.

De storm ging vergezeld van een benauwende warmte, voor een groot deel het gevolg van het feit, dat wij ons vlak bij den Equator bevonden. Des Maandags echter, toen wij den Equator passeerden, was het vervelend koud; door de nu en dan hevige regenbuien en den sterken wind was de lucht flink afgekoeld.

Een aardige afleiding in de eentonigheid van niets dan lucht en water en onze medepassagiers te zien, bracht het sein, waarmede de brandweer gealarmeerd werd en dat alle brandweermannen in ’n ommezien aan dek van ’t schip bracht om ieder de hun aangewezen taak te verrichten. Het had gelukkig geene andere bedoeling dan eene oefening voor de manschappen, doch het gaf ons eenige afleiding en de geruststelling, dat wij in geval van nood door deze flinke, jonge mannen spoedig in veiligheid kunnen worden gebracht. [78]

Een Zondag op een Engelsche boot is nog erger dan een Zondag in een Engelsche stad. In een stad kan men ten minste in huis blijven en doen wat men verkiest, maar op een Engelsche boot, te midden van hoofdzakelijk Britsche onderdanen, moet men goed- of kwaadschiks aan de Zondagsheiliging mededoen. Alle spelletjes waren voor dien dag opgeruimd, het eentonig geklikklak van de touwen ringen in de houten emmers, nu en dan onderbroken door een bravogeroep en handgeklap, als er eens iemand vier of vijf van de zes ringen tegelijk ingooide, werd niet gehoord; evenmin het geschuifel der gummischijven en het hartelijk gelach als een goed geworpen schijf de kunstig in het midden van een cirkel geworpene van een tegenstander er uitmikte; de kaarten waren opgeborgen, geen dame durfde een handwerkje ter hand nemen en de vroolijke tonen der morgenmuziek werden niet gehoord. Men mocht lezen, liefst een stichtelijk boek en men mocht om half elf deelnemen aan de godsdienstoefening, waaraan de heele bemanning, die op dat oogenblik geen dienst had, verplicht was deel te nemen en die in de warme eetzaal van de eerste klasse gehouden werd.

Vele passagiers maakten van deze kerkgang gebruik, sommigen om daarmede een beetje de eentonigheid van den dag te breken. Des avonds om 8 uur had er in de eetzaal van de tweede klasse eene herhaling van deze plechtigheid plaats. Vóórdat de manschappen naar de kerk gaan, worden zij eerst aan eene behoorlijke inspectie onderworpen en hunne namen opgelezen, van den eersten officier af tot den eenvoudigsten jongen, zoodat niemand kan ontbreken of zich door gewetensbezwaren kan verontschuldigen. Wat een schijnheiligheid kweekt toch zulk een wijze van doen! Al deze stoere, flinke kerels te dwingen om in te gaan, ook al wijst hun eigen geest hun een anderen weg tot zaligheid aan.

Nu wij den Equator gepasseerd zijn, wordt ’t langzamerhand koeler en moeten de wollen jakjes dienst doen als men buiten, zittende, wil doorbrengen. Over warmte hoort men niemand meer klagen. Onaangenamer is evenwel, dat nu ook de dagen zeer snel beginnen te korten. Om half zes is het reeds heelemaal nacht en nog een paar dagen verder dan valt de duisternis reeds om vijf uur in. Van schemerlicht is geen sprake, plotseling gaat het daglicht in het avondduister over. [79]De opkomende maan verzoent ons echter voor een deel met deze slechte bedeeling van daglicht. Een prachtige zilvergloed zendt zij over de zwarte oppervlakte der zee. Doch ook de sterren, die hier meer schijnen te schitteren dan op het land, alsof zij weten, dat onze weg niet door electrisch- of gaslicht verlicht kan worden, en alle hoop op hen is gevestigd, wedijveren met de maan in het zenden van zilveren stralen naar de golven der zee.

Het is nu ook de moeite waard, een tijdlang de zee gade te slaan. Overdag ziet men dan tallooze vliegende visschen uit het water opduiken, een eindweegs over de oppervlakte der zee vliegen, om dan plotseling in een opkomende golf weder onder water te verdwijnen. In het begin dacht ik niet anders dan dat het gewone zwaluwen waren, precies zoo zien zij er van verre uit. Soms komen zij in heele zwermen tegelijk en zien er dan uit als vele groote schuimvlokken; dan weder komt er een, grooter en grijzer gekleurd, en vliegt een eindweegs alleen.

Doch ook ’s avonds geeft de zee afleiding als men zich een oogenblik aan de zijde begeeft, waar de maan niet schijnt. Of dit nu de stuurboord- of bakboordzijde is, heeft mijn zeevaartkundige wijsheid nog niet uitgevonden. Aan die zijde van het schip is het donker en daar ziet men bijna onophoudelijk de phosphorlichtjes uit de zee opkomen. Soms zijn ze zoo groot, dat zij wel vijf-en-twintig electrische lampjes bij elkaar gelijken.

Gegokt wordt hier ook op het schip, al is het dan ook op een vrij onschuldige wijze. Elken morgen komen ’n paar heeren met een lijst en de vraag, of men voor een shilling wil deelnemen aan “the sweep”. Zooveel shillings als men inzet, voor zooveel nummers wordt men ingeschreven. In den regel worden 400 nummers verkocht. Velen nemen tien tot vijf-en-twintig nummers. Deze nummers zijn alle op witte beenen schijfjes geschreven en in een kom geworpen. In een andere kom bevinden zich een-en-veertig andere nummers, loopende van 356 tot en met 396. Het gemiddelde aantal mijlen dat de “Saxon” daags aflegt is 376. Er zijn twintig punten onder en twintig punten boven dit getal genomen. Nu trekt iemand een nummer uit de kom met 400 schijven, en tegelijkertijd een ander uit de kom met 41 schijven. Wiens nummer [80]uit de kom met 400 schijven komt, heeft nu voortaan het nummer uit de kom met 41 schijven. Als er zoo 41 nummers getrokken zijn, dan zijn alle overblijvenden van onwaarde geworden. Deze 41 nummers worden nu geveild en daarop kan elkeen een bod doen. Ook de eigenaar dient zijn eigen nummer in te koopen, als hij het wil behouden. De eerste prijs valt ten deel aan dengeen, die het nummer bezit, gelijk aan dat van het aantal mijlen dat het schip heeft afgelegd,—om twaalf uur ’s middags wordt dit altijd geannonceerd,—het nummer dat er tien boven is, krijgt den tweeden, en dat, ’t welk er tien onder is, krijgt den derden prijs. De veiling van de nummers brengt soms enorme sommen op. Men biedt tot aan twee en drie pond voor een gewild nummer. De helft van die som krijgt de eigenaar, de andere helft gaat in den pot. Somtijds is de hoofdprijs vijf-en-twintig tot dertig pond. Er zijn gelukkigen, die met dit hazardspel hun heele reisgeld verdienen, doch er zijn ook die elken dag groote sommen verliezen. Ook de tweede klasse-passagiers hebben het twijfelachtige voorrecht aan deze speculatie te mogen deelnemen. Het komt mij voor, dat het in het belang van vele jonge reizigers zou zijn, als de directie zulk een beursspel op haar schepen verbood, in plaats van het, zooals hier geschiedt, in de hand te werken.

Welk een haat er nog bestaat tusschen de Engelschen en Afrikaanders, wordt ons hier op het schip in bijna elk gesprek duidelijk. De Engelschen aan onzen tafel durven beweren, dat indien wij “de Boeren” in Zuid-Afrika een beetje “menschelijk” vinden, wij dit dan hebben toe te schrijven aan den beschavenden invloed der Engelschen. Zij hebben de brutaliteit, te beweren, dat de Boeren vóór den oorlog niet veel hooger dan de Hottentotten stonden en Engeland nu bezig is menschen van hen te maken. Dat ik hun in dit opzicht van antwoord dien en hun raad over den Z.-Afrikaanschen oorlog, liefst zoo weinig mogelijk te bluffen, is zeker te begrijpen. Zij voelen niets van het ergerlijke figuur, dat zij in dien tijd gemaakt hebben.

Doch ook bij de enkele jonge mannen uit de Boerenfamiliën, die wij hier aantreffen, bestaat nog de diep ingewortelde haat tegen de Britten; het is er nog ver af, dat alle in Z.-Afrika wonenden, Britten en Boeren, zich als landgenooten gevoelen, [81]die gezamenlijk hun land dienen op te bouwen, tot het misschien eens kan worden een Zuid-Afrikaansche republiek.

De directie van het schip heeft er slag van, de eentonigheid van de reis te breken. Tegen dat men moe wordt van het schijven werpen, cricketspelen etc, worden er wedstrijden met prijzen uitgeschreven voor allerlei soort flauwe spelletjes; als ik ze zou moeten beschrijven, zou iedereen ze kinderachtig vinden, doch zij bezorgen toch aan de toeschouwers en de medespelenden eenige dagen onschuldige vroolijkheid en groote afleiding. Niet waar, gij vindt het flauw, als ik meld, dat groote mannen, vrouwen en meisjes, en zelfs kinderen, mededoen om een zeker aantal aardappelen, op een lange rij gezet, binnen een bepaalden tijd een voor een op te rapen en in een emmer te werpen; of dat een lange rij heeren plat op den grond gaat liggen, op den rug, en dat dan een ondiep schoteltje vol water op hun borst wordt geplaatst, dat zij liggende, over hun hoofd heen, achter zich op den grond moeten zetten. Soms storten zij het water reeds over hun borst uit, meestal komt het in hun gezicht en oogen terecht en slechts zelden bereikt het schoteltje met een behoorlijken inhoud den grond. Dan zijn er hanegevechten onder de heeren, of voor dames om geblinddoekt de oogen te teekenen in een groot op den grond met krijt geteekend varken, enz., allemaal spelletjes, zooals ik reeds zeide, te flauw om te beschrijven, doch die een algemeene vroolijkheid verwekken, vooral omdat zoowat niemand op de boot zich te voornaam of te ernstig gevoelt om er aan mede te doen.

Maar twee dagen zijn wij allen zeer bezig geweest door het te voren geannonceerde gecostumeerd bal; de costumes moesten aan boord vervaardigd zijn uit artikelen, die men toevallig bezat of aan boord kon verkrijgen. Dat gaf een algemeene drukte. Eerst de beraadslagingen en diepzinnige overpeinzingen wat men wilde voorstellen en hoe het uit den kofferinhoud was samen te stellen. Vele heeren kwamen bij de dames om hulp vragen. Iets geniaals bedenken konden zij wel, maar voor de samenstelling hadden zij onze hulp noodig. En vooral vrouwen, zooals mrs. Catt en ik, die niet aan de verkleedpartij zouden deelnemen, doch onze hulp gratis hadden aangeboden, hadden handen vol werk. In de eerste plaats hadden wij beiden ons eigen landgenootje te kleeden en te [82]helpen bij ’t ontwerpen van ’t plan en de uitvoering. Mrs. Catt’s medereizigster wilde met een op het schip opgedanen vriend Romeo en Julia voorstellen en deze toiletten vielen zoo goed uit, dat wij ten slotte met groote cartonletters op den rug van den een Romeo en op dien van de ander Julia moesten plakken, anders zou niemand geraden hebben, wat hunne verschijning te beduiden had.

Mijne gezellin en ik hadden iets ernstigers en tegelijk propagandistisch bedacht. Van een lap wit tarlatan, die dienst moet doen voor muskietennet als wij in de tropen komen, was het embleem nagebootst van ons internationaal vrouwenkiesrecht-insigne. Het haar in Griekschen stijl opgemaakt en versierd met bordpapierbanden door iemand op het schip prachtig goud geverfd. Op dezelfde wijze waren groote en kleine gouden letters gemaakt en eerst op de borst en nog eens op de plooien van de rok kwam met groote duidelijke letters het “Jus Suffragii” uit. Een even kunstig gemaakte weegschaal in de hand, bordpapiergouden banden om boven- en onderarm, voltooiden het costuum en maakten van mijne medereizigster een statig, mooi, levend embleem van ons internationaal herkenningsteeken. Hadden er in de jury voorstandsters van vrouwenkiesrecht gezeten, dan was haar zeker een prijs ten deel gevallen; nu ontving den 1en prijs een levend pistache, een jong meisje, dat zich uit roze en licht blauw papier zeer schoon een costuum had vervaardigd, dat in zijn geheel en in alle onderdelen pistaches voorstelde.

Tal van geestige, al waren zij dan ook soms geen mooie, toiletten kwamen voor den dag. Mijn op leeuwen-dooden beluste buurman verscheen als “ridder van het bad”. Met bloote beenen in een paar afgetrapte sloffen en in een badmantel gehuld, als hoofddeksel een groote spons, twee nagelborstels als epauletten, een tandenborstel als dasversiersel, een flesch odol, scheergereedschap etc. als verdere attributen, maakten van hem iemand, die door iedereen werd uitgelachen, doch die niemand gaarne in zijn nabijheid had. Vele heeren waren als dame gekleed, waarbij de potsierlijkste jupe-culottes vertoond werden. De twee grootste en zwaarst gebouwde mannen onder de passagiers hadden zich als tweeling-broertjes verkleed met korte witte broekjes, bloote beentjes en lage schoentjes, buisjes, kraagjes en hoedjes van een paar lieve [83]joggies van vijf of zes jaar. Daarbij waren zij onverbeterlijk gegrimeerd en liepen met een paardje op rolletjes, handje aan handje. Dat was een waar succes en ieder vond, dat de jury recht had gedaan, hun den eersten heerenprijs toe te kennen.

Aan deze en al dergelijke vermakelijkheden doen de tweede klasse passagiers met de eerste mede. Er wordt op deze booten lang zoo’n groote scheiding tusschen eerste en tweede klasse passagiers niet doorgevoerd als op bijv. de booten, die tusschen Europa en Amerika varen en afgezien, dat de eerste klasse hutten veel grooter en comfortabeler zijn, en bij de maaltijden wat grooter keuze van gerechten wordt gegeven, is de tweede klasse evengoed als de eerste.

Den avond van het gecostumeerde bal werd er onder het dansen lichte wijn en limonade geofferd en om half elf was er een souper met nog grooter lijst van fijne gerechten als bij de drie andere groote maaltijden van den dag. Geen extra betaling werd daarvoor geëischt.

Hoe goed afleiding werkt voor het voorkomen van zeeziekte, werd den dag en avond van het bal duidelijk. Den geheelen dag had reeds een tamelijke bries bestaan, die tegen den avond in een flinken storm overging. Noch dien dag, noch dien avond was er iemand zeeziek; men danste en walste op het dek, niettegenstaande er flinke zeemansbeenen vereischt werden om in een geregelden gang te loopen en men nam deel aan het souper, at en dronk allerlei dingen, die in geval van zeeziekte ongenietbaar zijn en voelde niets van de danspartij, die het schip met de golven der zee uitvoerde.

Nu moet ik dezen brief eindigen, want men komt mij daar zoo waar mededeelen, dat ik in een van de sportspellen den tweeden prijs behaald heb en nu een keuze moet doen uit de voorwerpen, die voor dat doel zijn uitgestald. Zoo zorgen mijne landgenoote en ik er voor, dat bij alle gelegenheden aan boord ons land geen slecht figuur maakt.

4 Augustus 1911. [84]

[Inhoud]
Ornament

Aankomst in Kaapstad.

Het waren drukke dagen, die laatste dagen aan boord van de “Saxon”. Er moesten nog tal van spelletjes worden afgespeeld en sommige verslagen mede-passagiers wilden nog gaarne gelegenheid hebben, om revanche te nemen, alvorens men voor langen tijd, misschien voor altijd, uit elkaar zou gaan. Daarbij moesten de koffers gepakt en brieven geschreven worden, om familie en vrienden te doen weten, dat men veilig aangeland was, want de eerste naar Europa vertrekkende boot, zou reeds Woensdagsmorgens weggaan. Nu waren deze laatste dagen aan boord van het schip ook nog de minst kalme, omdat een vrij stevige bries de golven onstuimig opwaarts joeg en het nu door kolenverbruik veel lichtere schip rumoerig heen en weer slingerde. Men moest zeemansbeenen hebben, om op het dek een goed figuur te slaan, anders zwenkte men van de eene naar de andere zijde. Geen onzer was zeeziek, alhoewel er buitengewoon veel over moeheid, hoofdpijn en lusteloosheid werd geklaagd, maar dit mocht, o, heelemaal niet, aan den invloed van de schommelingen van het schip worden toegeschreven. Men went ten slotte aan alles; al zou in de laatste dagen het schip op haar kop zijn gaan staan, dan geloof ik nog, dat de meeste passagiers zich goed zouden gehouden hebben.

Met een enkel woord moet ik even spreken over het enorme groote schriftelijke verkeer tusschen Engeland en andere landen met Zuid-Afrika. Wij kregen daarvan een aanschouwelijke les. Maandagmorgen werd de geheele stuurboord-zijde (ik weet nu het verschil tusschen stuur- en bakboord) met groote [85]zeilen belegd en daarop werden een paar meter hoog de zakken met brieven opgestapeld, die over Engeland naar de verschillende staten in Zuid-Afrika gezonden worden. Elke week komt er een even groote mail met duizenden en duizenden stukken in Kaapstad aan.

Het was jammer, dat wij reeds zeer vroeg in den morgen ’t doel van onzen tocht bereikten, wij hadden zoo gaarne ’t mooie gezicht op de bergen rondom Kaapstad van uit zee genoten. Wel hadden wij den avond tevoren den steward order gegeven ons te roepen, wanneer de bergen in zicht kwamen, als die wellicht, door maanlicht beschenen, zich toch aan ons wilden vertoonen. Maar wij werden niet in den nacht gewekt en vernamen Dinsdagmorgen, dat een dichte nevel de bergen had omsluierd, omdat zij zich eerst in den ochtendstond, staande in hellen zonnengloed, aan onze oogen wilden vertoonen. Midden in den nacht, ongeveer twee uur, bereikte ’t schip de landingsplaats en begon men onmiddellijk met het naar boven brengen van bagage en andere dingen, die in de maag van het schip al dien tijd een veilige plaats hadden gevonden. De drukte, het rumoer, het gepraat van het scheepsvolk maakten slapen onmogelijk en ik was blij, dat de steward om vijf uur kwam zeggen, dat het eigenlijk zes uur was in Kaapstad, dat hij eenige brieven voor mij had en dat het tijd was om op te staan.

De brieven bevatten welkomstgroeten van dames uit Kaapstad en een er van bracht een lange lijst van uitnoodigingen voor lunches, teas, avondrecepties etc. Ook mevr. Catt had een dergelijke lijst ontvangen, waaruit ons duidelijk werd, dat ons verblijf in Cape Town niet zeer rustig zal zijn, en men ons in de gelegenheid wil stellen met vele Zuid-Afrikaansche vrouwen in kennis te komen.


Spoedig waren wij alle vier gekleed en namen gezamenlijk ons laatste ontbijt aan boord. Toen wij boven op het dek kwamen, werden wij door eenige Zuid-Afrikaansche medepassagiers direct in beslag genomen, om met hen den eenigen mooien aanblik van den Tafelberg met zijn leeuwenkop en duivelseiland, met zonnegloed overgoten, te genieten, ’t Was verrassend schoon! Doch lang konden wij ons niet aan dit schouwspel wijden, want, ofschoon het nog geen acht uur [86]was, waren er toch reeds vele dames uit Kaapstad daar, bijna allen de een of andere vereeniging vertegenwoordigende, om ons bij onze aankomst te begroeten. Niet weinig waren wij verrast, onder deze dames ook een heer aan te treffen, de heer en mevrouw De Villiers, die mij in zuiver Hollandsch toespraken, en die ons direct dien morgen voor de lunch te hunnen huize noodigden.

Het was ruim negen uur, toen wij eindelijk van de vele medepassagiers, die, voor zoover zij in Zuid-Afrika in een of andere stad wonen, die wij waarschijnlijk op onzen tocht zullen aandoen, met uitnoodigingen ten hunnent overlaadden, hadden afscheid genomen en wij ons naar het hotel Mount Nelson konden begeven, waar door de vriendelijke zorg van een der dames reeds kamers voor ons besteld waren.

De indruk die wij op dezen eersten tocht door de stad, in een open landauer en met een neger als koetsier, kregen, is een zeer gemengde. Wij kwamen alle vier tot de slotsom, dat wij ons iets geheel anders hadden voorgesteld. Dan eens deed een straat ons denken aan de Rue de la Fayette in de buurt van de Gare du Nord in Parijs, dan een eindje verder had de buurt iets van een of ander plekje in Cannes aan de Riviera, maar alles zag er uit alsof de stad reeds eeuwen en eeuwen oud is. Maar, natuurlijk, ik mag nog geen oordeel vellen, alvorens wij de stad in haar geheel kunnen opnemen.

In het hotel aangekomen, werden wij ook daar weder door andere dames verwelkomd en gaven de Hollandsch sprekende of “de taal” sprekende dames zich de moeite, om mij in mijn moedertaal te begroeten. Natuurlijk ontbraken ook de heeren- en dames-journalisten onder hen niet en werden wij om beurten een oogenblik in een hoekje genomen, om het een en ander van ons persoonlijk, van onze reis, ons land of iets dergelijks mede te deelen.

De verslaggever van de “Nieuwe Rott. Courant” was onder hen en hij kon mij gelukkig de laatste editie van de N.Rott. Ct. bezorgen, zoodat ik niet geheel zonder nieuws uit het land ben. Het is natuurlijk slechts de maileditie, maar ik kan er toch de voornaamste bijzonderheden uit vernemen.

Al deze bezoeken hielden ons tot bijna één uur staande; wij moesten nog onze koffers uitpakken, waren moe en [87]hongerig en besloten daarom ons te laten verontschuldigen voor de eerste lunchpartij en voor de tea in den middag en liever te trachten voor de avond-receptie presentabel voor den dag te komen. Na eerst vlug wat gegeten te hebben, begaven wij ons naar onze kamers, ontpakten onze zaken en toen besloten mijne Hollandsche medereizigster en ik nog gauw een paar uur van den mooien zonnigen dag te profiteeren, alvorens ons voor den avond te kleeden. Onze Amerikaansche vriendinnen wilden liever tehuis wat rust nemen, hopende op meer zonnige dagen voor een wandeling door de stad. Laat mij hier direct bijvoegen, dat zij die rust niet gevonden hebben, want toen wij om vijf uur tehuis kwamen, waren zij nog geen oogenblik alleen geweest, doch hadden steeds nieuwe bezoekers te woord gestaan.

Wij twee doorkruisten voor deze eerste wandeling de hoofdstraten van de stad en ontvingen nu een geheel anderen indruk dan in den landauer van dien morgen. Flinke breede, ruime straten, met groote gebouwen en winkelhuizen, die met onze Amsterdamsche Waarenhäuser te vergelijken zijn, met bankinstellingen en groote kantoren en met electrische trams, vonden wij overal. Hadden de vele kleurlingen, die wij in de straten zagen, ons er niet aan herinnerd, dat wij in een tropenland waren, dan had zeer zeker een aanblik der straten en de daarin aanwezige woningen en winkels bij ons geen oogenblik den indruk verwekt, dat wij zoover van ons huis en ons in Zuid-Afrika bevonden. Een enkel winkeltje, dat tegelijk een café’tje was, en tot opschrift droeg “Hollandsch koffiehuis”, en waarin in een hoek op een stoeltje een groote pop in Zeeuwsch costuum zat, gaf ons al mede een huiselijk gevoel. De klacht, die ik in ons land eens van een boekverkooper hoorde, dat boekverkoop eene steeds minder lucratieve positie wordt, schijnt ook voor Zuid-Afrika te gelden. Alle boekhandelaren verkoopen tegelijkertijd allerlei andere artikelen, die met boeken slechts in een uiterst verwijderd verband staan. Bij de beide grootste boekverkoopers kon ik het laatste werk van Pierre Loti “La mort du Phylae” niet bekomen, doch wat meer zegt, men antwoordde mij in de eene zaak glimlachend, dat Fransche boeken in Cape Town niet gelezen worden, en in de andere, dat zij vier Fransche boekjes hadden, en of ik nu zelf eens zien wilde, of hetgeen ik wenschte, [88]er bij was. Er moet echter nog een groote Hollandsche boekwinkel hier bestaan, waarin, naar men zegt, ook Fransche boeken te verkrijgen zijn.

Nadat wij tweeën geruimen tijd in de winkelstraten hadden zoek gebracht, gingen wij boven op een electrische tram eenige tochten naar verschillende hoeken van de stad maken. Doch ik zal over den indruk, dien ik daarbij van de stad kreeg, niet schrijven, alvorens ik nog eerst meer, en onder geleide van eene aldaar bekende persoonlijkheid, van de stad heb gezien.

Te huis gekomen, was het eerste werk wat te doen was, eene schifting te maken in de vele uitnoodigingen die ons reeds bereikt hadden, wilden wij althans tijd over houden om iets te doen in het belang van de zaak, waarvoor wij de reis ondernomen hadden. Onder de vele brieven, die ik ontving, waren er eenige van Hollanders en Afrikaanders, die mij verzochten mij vooral niet te laten overreden op de openbare vergaderingen in Zuid-Afrika, iets anders dan Hollandsch te spreken, vooral wanneer tegelijkertijd ook mrs. Catt sprak. Mondeling werd ik onmiddellijk ingewijd in de op het oogenblik op den voorgrond dringende taalkwestie, of de Hollandsche naast de Engelsche taal moet gehandhaafd worden, waarover vooral in de Kaapkolonie, veelal ten voordeele van de Engelsche taal beslist wordt.

Reeds den eersten avond, op de receptie, ons door de “Women’s Citizen Club” aangeboden, waarin de Engelsche vrouwen verre de meerderheid vormen, kon ik mijne gezindheid in dezen toonen. Door alle dames van het bestuur, die ons eerst in een afzonderlijk vertrek ontvingen, werd ik even apart genomen en er op attent gemaakt, om op dien eersten avond toch vooral alleen Engelsch te spreken, want dat ik anders door geen der aanwezigen zou worden verstaan. Ik had mij echter voorgenomen mij niet van de wijs te laten brengen en toen ik ’s avonds het woord kreeg en in het Engelsch even mijn dank voor de ontvangst en nog eenige lievigheden aan het adres van het bestuur en de vele aanwezigen had gezegd, deelde ik mijne meening mede, dat nu wij in een land waren, waar de beide talen, Engelsch en Hollandsch gesproken worden, die beide burgerrecht bezitten, na de Engelsche speech van mrs. Catt, ook ik mijne moedertaal [89]moest gebruiken en vervolgde mijne toespraak in het Hollandsch. Hoewel ik meende, dat niemand mij zou hebben verstaan, bleek toch later, dat er tal van Engelsch-Afrikaanders waren, die mij heel goed gevolgd hadden, doch die uit voorliefde voor Engeland, in het dagelijksch leven ontkennen, iets van onze taal te verstaan.

Vrouwenkiesrecht-strijdsters in Kaapstad.

Vrouwenkiesrecht-strijdsters in Kaapstad.

Oververmoeid kwamen wij ’s avonds om elf uur te huis; wij gevoelden ons allen meer zeeziek dan wij ons ooit op de boot gevoeld hadden, en toen ik in mijn bed lag, had ik mij zelf te overtuigen, dat ik niet meer in mijn cabin heen en weer gleed, zoo draaide alles met mij in de rondte. Dien eersten dag in Zuid-Afrika, waarop ons zoo’n allerhartelijkste ontvangst was bereid, waarop ik tal van oude bekenden de hand heb gedrukt en nog veel meer nieuwe vriendschapsbanden heb aangeknoopt, die een heel nieuwe wereld voor ons opende en ons met geheel andere gewoonten en gebruiken, als waaraan wij gewoon zijn, in kennis stelde, zal zeer zeker nooit uit mijn geheugen verdwijnen.

9 Aug. 1911. [90]

[Inhoud]
Ornament

Ons verblijf in Kaapstad.

I.

Nauwelijks was ik den eersten morgen opgestaan, toen ik reeds aan den telefoon werd geroepen, omdat er iemand was om mij te spreken, die ons allen voor dien dag ten eten noodigde. Wij hadden evenwel voor dien dag reeds tal van zulke uitnoodigingen ontvangen, die wij moesten afslaan, omdat wij ons hadden voorgenomen, in de eerste plaats de invitatiën van de verschillende vereenigingen aan te nemen. Toen ik naar mijn kamer terug wilde gaan, werd mij een groot pakket brieven overhandigd, alle welkomstgroeten en uitnoodigingen inhoudende. Onder dezen bevond zich ook een van den burgemeester van Kaapstad, die ons een at home en receptie op het stadhuis aanbood, waarbij de besturen van alle vrouwenvereenigingen tevens waren genoodigd. Ook bereikten ons dien dag vele brieven uit andere steden van Zuid-Afrika, waarin ons verzocht werd toch vooral ook in hun stad te komen spreken over vrouwenkiesrecht. Ik behoef natuurlijk niet te zeggen, dat mrs. Catt evenzoo ruim met brieven bedacht werd. Wij beiden kwamen dan ook spoedig overeen, dat wij onmogelijk in twee maanden tijd aan al die invitatiën konden voldoen en besloten onmiddellijk een maand langer in Zuid-Afrika te blijven, nu het bleek, dat wij er zulk nuttig werk konden verrichten.

Woensdagmorgen om half elf hadden wij reeds een vergadering met het bestuur der Vrouwenkiesrechtvereeniging in Kaapstad en na afloop eene vergadering met de leden. Door de Christelijke Vrouwen geheel-onthoudersvereeniging werd [91]ons een lunch aangeboden, en daarna een receptie door een vereeniging, die op een lijn staat met de in Holland bestaande Vereeniging tot verhooging van het zedelijk leven. Dienzelfden avond, om acht uur, had de eerste openbare vergadering plaats, uitgaande van de Women’s Citizen Club en gepresideerd door prof. Darell.

Mrs. Chapman Catt zette het doel van den Wereldbond en den stand van het vrouwenkiesrecht-vraagstuk in alle landen uiteen en ik sprak (in het Hollandsch) over de beteekenis van het kiesbiljet. Als men in aanmerking neemt, dat wij gedurende den dag op alle vergaderingen en recepties ook ’n kort woord hebben moeten spreken, dan geloof ik, dat die eerste dag door ons goed werd besteed.

Donderdagmorgen om half elf werden wij in eenige stichtingen van vrouwen ontvangen en zagen wij achtereenvolgens een huishoudschool, een tehuis voor vrouwen, een industrieschool, deze laatste echter nog in embryostaat. Daarna werd ons in de Alexandra-club, de club van de élite der vrouwen, die ons ook gedurende ons verblijf alhier het eerelidmaatschap der club heeft aangeboden, een schitterende lunch bereid. Na afloop was er een receptie voor alle leden der club. Om vier uur moesten wij echter weder een vergadering bijwonen van de vereeniging tot bevordering en nog meer tot steun van vrouwenarbeid, een vereeniging die heel veel overeenkomst heeft met onze Arbeid Adelt of Tesselschade-vereeniging, doch zich nog in den toestand bevindt, waarin die bij ons bestaande vereenigingen ongeveer een kwart eeuw geleden waren. Dien avond de tweede openbare vergadering, uitgaande van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht, die buitengewoon druk bezocht was. Geen staan- of zitplaats was over, velen moesten in de deuropeningen en gangen een plaats vinden en ook moesten velen onverrichter zake huiswaarts keeren. Deze vergadering werd door Sir James Innes, president van het hoog gerechtshof, gepresideerd en op de tribune hadden tal van mannen van naam en beteekenis plaats genomen. Mijn buurman was de Hollandsche spreker Viljoen, lid van het Parlement, de man die reeds eenige jaren geleden de eerste vrouwenkiesrechtsbill in het Zuid-Afrikaansch Parlement had aangeboden en verdedigd en die onze komst in Z.-A., ten doel hebbende de vrouwen aldaar tot den strijd voor dit recht aan te sporen, [92]hartelijk toejuichte. Ik sprak dien avond het eerst, en had tot onderwerp, het belang van de invoering van vrouwenkiesrecht voor den Staat, het gezin en de vrouw. Daarna sprak Mrs. Catt ruim een uur lang over de gevolgen van het onthouden van het kiesrecht aan de vrouw. Gedurende al dien tijd hield zij de aandacht van haar gehoor geboeid en herhaaldelijk werd hare rede door handgeklap en bravo-geroep onderbroken. Zeer zeker won zij dien avond de harten van al hare toehoorders.

Vrijdagmorgen werden wij reeds vroeg door den auto van Sir en Lady Innes afgehaald om op hun mooie landgoed de lunch te gebruiken en later voor ’n vijftigtal aldaar genoodigden, allen dames uit de upper ten, over vrouwenkiesrecht te spreken en ook deze dames op haar plicht te wijzen aan den strijd voor deze hervorming deel te nemen. Tegen etenstijd kwamen wij terug en zouden voor het eerst een vrijen avond hebben, doch vele dames en heeren, die ons op de vergaderingen niet konden bereiken, maakten nu van ons vrij-zijn gebruik, om ons dien avond in het hotel op te zoeken, met het gevolg, dat wij nog vermoeider naar bed gingen dan de vorige avonden.

Zaterdagmorgen reeds vroeg eene vergadering met het bestuur en eenige invloedrijke leden van de Women’s Citizen-club, daarna stond een ons vriendelijk aangeboden auto gereed, om ons naar het buiten van mrs. Garrett Hay te brengen, waar voor talrijke genoodigden een lunch was bereid. Om drie uur werden wij van daar in een ouderwetsche Cape-car, een, die gebruikt was in den tijd, dat de boeren nog “uit trekken gingen”, afgehaald, om eene van de oudste, nog in volkomen goeden toestand verkeerende, Hollandsche boerenhofsteden te zien en er de thee te gebruiken. Deze hofstede wordt thans bewoond door het gezin van den heer en mevrouw Cloete-Van Warmelo, die er een wijn-farm van gemaakt hebben. Onze vroegere boerenwoningen van welgestelde boeren waren precies eender en geen enkel stukje huisraad troffen wij in deze woning, wat niet afkomstig was uit een boerenfamilie in Holland. Alles was nog in den toestand van ongeveer 250 jaar geleden; de Hollandsche zindelijkheid trad zelfs zeer sterk op den voorgrond.

Voor den Zondag waren mrs. Catt en de andere Amerikaansche [93]dame, die zich in ons gezelschap bevindt, bij een Amerikaansche familie uitgenoodigd, en mijne landgenoote en ik waren bij onzen vice-consul voor dien dag gevraagd. Onze consul bevindt zich op dit oogenblik in Pretoria, alwaar wij hem later hopen te treffen. In den gezelligen huiselijken kring van den heer en mevrouw Loopuyt, waar wij tal van andere landgenooten ontmoetten, brachten wij een allergenoeglijksten dag door en bezochten de voor ons met zoovele historische herinneringen verbonden “Groote Schuur” en zijne omgeving, die thans tot woonplaats dient van den premier van het land.

Maandagmorgen gingen wij reeds heel vroeg naar de Zuid-Afrikaansche Universiteit, ook een nog in wording zijnde instelling. Het nieuwe gedeelte, dat alleen voor anatomische doeleinden zal worden gebruikt, moet nog gebouwd worden. Het zal bijna geheel worden gebouwd en ingericht als het desbetreffende gebouw te Amsterdam, waarvan ik den plattegrond zag. Om elf uur kwam mevr. De Villiers ons afhalen voor een auto-toer rond de Victoria-road. Ieder, die in Kaapstad bekend is, weet, wat deze toer beteekent. Het is de uitgestrektste en mooiste toer, die hier gemaakt kan worden. Men volgt geheel aan den achterkant van de bergen de zeekust, en heeft nu en dan de meest verrassende zeegezichten. Wij troffen het bijzonder goed met het weder, zoodat er niets ontbrak aan het effect wat deze toer kan geven. Toen wij om vier uur tehuis kwamen, hadden wij nog precies tijd om ons te kleeden, om aan de uitnoodiging van sir Frederick Smith, burgemeester van Kaapstad, gevolg te geven. In hem ontmoetten wij een warm geestverwant voor onze zaak, en hoewel hij van plan was geweest ons dien avond aan zijne talrijke gasten, waaronder velen uit de diplomatieke kringen, alleen voor te stellen als twee distinguished guests van Kaapstad, schemerde toch zijne ingenomenheid met de reden van onze komst naar Z.-Afrika door al zijne introduceerende woorden heen. Hij verzocht ons beiden, om ook dien avond over de zaak, waarvoor wij zoo veel voelen, eenige woorden tot zijne gasten te spreken.

Ik zal niet doorgaan met het en detail neerschrijven van het voornaamste wat wij hier elken dag zien en doen; ik heb alleen de eerste week wat uitvoerig beschreven, om te [94]doen uitkomen, hoezeer onze komst hier door velen gewenscht werd, op welke wijze men ons hier eene ontvangst heeft bereid en hoe weinig tijd ons hier rest om onze correspondentie af te doen, en de instellingen te bezoeken, waarin wij bijzonder belang stellen, en die niet direct in verband staan met vrouwenkiesrecht. Maar ook het bezoek dier instellingen wordt ons bijzonder gemakkelijk gemaakt. Nauwelijks hebben wij den wensch geuit, om het een en ander te willen zien, of reeds den volgenden morgen bereiken ons de uitnoodigingen. Op die wijze zag ik hier hospitalen, verschillende inrichtingen voor onderwijs, o.a. een school voor kleurlingen, waar de zonen van de verschillende opperhoofden gehuisvest en onderricht worden. Wij zagen daar onder meer de twee oudste zonen van Lewenyka, den opvolger van Lobengula, die in de geschiedenis van Zuid-Afrika een zoo groote rol heeft gespeeld. De directeur van deze inrichting vertelde ons, dat, alvorens hij jongens opneemt, hij altijd eerst den vader een gedrukt stuk stuurt, dat ingevuld moet worden, zoodat hij een weinig op de hoogte is met de soort jongens, die hij krijgt. Achter de vraag: “Beroep van den vader?” had de vader van de twee Lewenyka’s met krachtige hand geschreven: “King”. Die twee prinsen zagen er niet “zoo zwart als mijn laars uit,” zooals de term luidt, maar nog veel zwarter. Zij hadden een blauw-zwarte huid, met blanke binnenvlakten van de handen. De flink gebouwde jongens hadden schitterende, groote oogen, en waren, uit een neger-oogpunt, bepaald een paar mooie menschen; over hunne intelligentie vernamen wij allerlei verrassende bijzonderheden.

Ook van den directeur van het Zuid-Afrikaansche Museum had ik eene uitnoodiging, en persoonlijk leidde hij mij drie uur rond in de vooral uit ethnologisch en sociologisch oogpunt zoo belangrijke verzameling van alles wat Zuid-Afrika tot dusver in dit opzicht heeft opgeleverd.

Eenige leden van het Hooger- en Lagerhuis hadden zich beschikbaar gesteld, om ons de parlementsgebouwen te laten zien. Het meest hiervan boeide mij het archief, wat in een der gebouwen is ondergebracht. Daar kreeg ik in handen: “het dagboek van Van Riebeeck”, bijgehouden tot eenigen tijd na zijne landing in “Capo de Goede Hoop”. Daar kreeg ik prenten in handen, gedrukt in Amsterdam, in het einde van [95]de 17e eeuw, waarop de heldendaden van onze mannen in Afrika werden afgebeeld; met den Tafelberg en de hem nabijzijnde bergen, precies verkeerd geplaatst; daar zag ik de familieregisters van de vele eerste Europeesche bewoners van de Kaapkolonie, tot voor kort bijgehouden. Dat Afrika een vruchtbaar land is, laat geen twijfel, na de inzage van deze registers. Zoo hebben o.a. de drie gebroeders De Villiers, die hier ongeveer in 1670 uit Frankrijk landden, in die twee en een halve eeuw een familie van eenige duizenden nakomelingen. Zij zijn op dit oogenblik waarschijnlijk de talrijkste in Zuid-Afrika.

En wat ook in dat archief bewaard was, dat waren vele exemplaren van fraai gekleurde en goed geteekende nieuwjaarswenschen, door brave en gehoorzame jongelingen of jonge dochters aan hunne “Geagte Vader” of “Waarde Moeder” of “Lieve Grootouders” gestuurd, en waarvan de gedichten dikwijls duidelijk aangaven, dat zij van eigen maaksel waren. Zij brachten mij mijne kinderjaren te binnen, toen ook wij gewend waren zulke heilwenschen in gekleurde of gouden rand op nieuwjaarsdag onze ouders aan te bieden. De ons rondgeleidende heeren interesseerde het zeer, dat mijne landgenoote en ik hen op de hoogte konden brengen van veel, dat zij ons lieten zien, doch niet konden lezen of begrijpen.

Maar ook zag ik daar eenige exemplaren van oude Kaapstadsche couranten, uit het begin der 18e eeuw, waarin in goed, zuiver Hollandsch de berichten en mededeelingen gedrukt waren. Sommige van die bladen bevatten echter naast de Hollandsche ook Engelsche advertentiën. Opmerkelijk was het in een nummer van die courant eene wet te zien afgekondigd, waarbij verboden werd om slaven aan andere natiën te verkoopen en het zelfs tot plicht werd gesteld, om elk schip, dat de kust aandeed en slaven inhield, aan te houden, terwijl in datzelfde blad slaven te koop werd aangeboden en de slavenmarkt op zekeren datum geannonceerd.

Ook woonden wij in het hof van justitie een terechtstelling bij en hoorden later een van Kaapstad’s knapste advocaten een pleidooi houden, om “wat krom is rech te praat”.

Dat wij op deze wijze in de veertien dagen van ons verblijf in Kaapstad deze stad en hare instellingen en omgeving beter leerden kennen dan menig ander vreemdeling en zelfs beter [96]dan menig andere Zuid-Afrikaander, is te begrijpen. Elken dag, als de zon scheen, bracht men ons per auto of trein naar een ander mooi of interessant punt; geen enkel oogenblik ging daar verloren, ieder beijverde zich om ons verblijf voor ons zelf en ook voor de inwoners van de Kaapkolonie, zoo vruchtdragend en aangenaam mogelijk te maken.

Mijne indrukken van Kaapstad zijn dan ook geheel anders dan op den eersten dag; deze zal ik in het kort in den volgenden brief neerschrijven.

II.

Kaapstad als stad is leelijk, doch zeer eigenaardig en interessant. Geen mooie straten, geen groote pleinen, geen mooie monumentale gebouwen. Alles ziet er haveloos en armoedig uit. Het is alsof er de hand niet aan wordt gehouden en wat eenmaal verveloos of door den tijd verbruikt is geworden, laat men niet weder opknappen of repareeren. Ook in de gezinnen valt datzelfde op te merken. Natuurlijk geldt dat niet voor de rijke familiën, maar zeer zeker wel in de huizen van de middelklasse der bevolking. Voor een deel moet dit op rekening gesteld worden van het bijna niet te gelooven feit, dat de eigenaren dikwijls te arm zijn om de reparatiekosten te kunnen dragen en voor een ander deel, dat er in Kaapstad en omgeving geen goede werkkrachten, die reparatiewerk willen verrichten, te vinden zijn. Als iets stuk is, dan moet het maar net zoolang stuk gebruikt worden, tot het geheel onbruikbaar is geworden, want om dat iets te laten maken, zou evenveel moeten kosten, als om het te vernieuwen.

Maar eigenaardig is Kaapstad in hooge mate. Naast de meest verouderde gebruiken, gewoonten, instellingen, enz., vindt men er sommige van de modernste soort. Naast de oude, afgebruikte, te vies om er in te gaan zitten, wagens, met afgewerkte voortsukkelende paarden, staan de nieuwste en mooiste automobielen in de straten en het is, alsof de hansom, die in Londen afgedaan heeft, in bootladingen naar hier zijn overgebracht. Electrische trammen doorkruisen zelfs de verst afgelegen buitenwijken, wat eigenlijk geheel op zichzelf staande dorpen zijn. Ook onderhoudt een geregelde spoordienst onophoudelijk het verkeer met de buitenwijken. [97]

Kosmopolitisch is Kaapstad in hooge mate. Niet alleen treft men hier onder de witte menschen alle nationaliteiten aan, hoewel Britten en Nederlanders het grootst in aantal zijn, doch ook van de kleurlingen zijn hier alle nuances vertegenwoordigd. Het gele ras en de door herhaalde kruising reeds bijna niet meer zwarte man en vrouw, gaan hier door Kaapstad’s straten naast zwarten en zwart-blauwen in alle verscheidenheid. De kleine, fijn gebouwde, aapgelijke Bosjesman en vrouw, de Hottentot, de Zulu, de Basuto, de Kaffer en alle andere kleurlingen, probeeren hier in kleeding en gebruiken de Europeër na te doen en zien er daardoor dikwijls allerbespottelijkst uit. Ook enkele mooie exemplaren van het onvervalschte ras ziet men soms in hun oorspronkelijke gedaante, en dikwijls sta ik in bewondering zoo’n sterk gebouwde Zulu-vrouw, met haar kind op haar rug en een zware vracht op haar hoofd, gade te slaan. De meeste aantrekking oefenen evenwel de kleine, koolzwarte, schattige negerkindertjes uit. Ofschoon zij dikwijls te vuil zijn om aangeraakt te worden, kan ik ze toch nooit voorbijgaan, zonder ze even te liefkoozen, of een stukje bonbon te geven. Mrs. Catt heeft reeds den wensch geuit om op haar verjaardag van ons zoo’n klein nikkertje cadeau te krijgen, maar het mag dan niet grooter worden.

Heel mooi en schilderachtig zijn ook de Kaapsche Maleiers, vooral de vrouwen onder hen. Zoodra dezen in zekeren welstand leven, en zoo zijn er velen, dan gaan zij naar Mekka en eenmaal daar geweest zijnde, voelen zij zich ver boven haar andere rasgenooten verheven en toonen dat zichtbaar, door evenals de Turksche vrouwen, met bedekt gelaat langs ’s Heeren wegen te loopen. Het geheele hoofd is dan met een gekleurden, meestal zijden, doek omgeven en laat alleen oogen en neus vrij. In hunne hel-kleurige japonnen, roze, blauw, groen of wit, door stijfgesteven rokken uitstaande alsof er wijde crinolines onder gedragen worden, met halssnoeren van soms okkernootgroote koralen, en met allerlei andere versierselen, zien zij er recht mooi uit. De oudere dames dragen graag zware zijden japonnen, ook van opvallende kleur. Ontmoet ik een troepje van deze vrouwen, dan maak ik gaarne een praatje en probeer dan zooveel mogelijk “de taal” te spreken, maar zoodra zij merken, dat ik “de taal” niet meester ben en “hoog Hollandsch” spreek, zooals men hier ons gewoon [98]Hollandsch noemt, dan antwoorden zij in haar gebroken Engelsch.

Olive Schreiner en Dr. Aletta Jacobs, voor den ingang van O. Schreiner’s huis.

Olive Schreiner en Dr. Aletta Jacobs, voor den ingang van O. Schreiner’s huis.

Dit spreken met kleurlingen, of het liefkoozen van de zwarte negerkindertjes, wordt hier echter als hoogst onwelvoegelijk beschouwd en herhaaldelijk ontvang ik afkeurende blikken van voorbijgaande witte menschen, omdat ik mij met een kleurling op een voet van gelijkheid onderhoudt. Al wat kleurling is, wordt hier met een soort van verachting behandeld, waarvoor men geen afdoende reden kan opgeven. Het idee, dat kleurlingen slaven zijn, met slavenkarakters en slavennatuur en dat zij in geen enkel opzicht op voet van gelijkheid mogen worden behandeld, omdat men hen dan totaal zal bederven, is van den aanvang den blanken kinderen ingeprent en in hen vastgeroest.

Dat de kleurlingen in de Kaapkolonie echter het kiesrecht bezitten en uitoefenen en men hen in dat opzicht met de andere mannelijke burgers van de kolonie op voet van gelijkheid heeft gezet en hen zelfs boven de blanke vrouwen heeft geplaatst, schijnt de witte menschen niet tot nadenking te brengen.

Maar naast hen die den kleurling verachten en vernederen, staat een kleine groep, die overdreven voor hen gevoelt. Ik zou deze menschen op een lijn willen stellen met onze gevoelssocialisten, menschen die zich socialist noemen omdat hun liefde gaat tot al wat zwak en teer is en lijdt en zij door onberedeneerde gevoelsmotieven aangetrokken worden door de nooden en behoeften van den arme, dien zij niet alleen ten koste van alles willen helpen, doch die ook in hunne opinie hoog boven de andere bevolking verheven staat. Van dat soort negervereerders bezit men hier ook. Vooral de familie Schreiner, met Olive Schreiner aan het hoofd, is een blinde vereerster van den kleurling. Haar geheele politieke overtuiging heeft tot ondergrond “hoe ’t best voor den kleurling te zorgen”. De negerkwestie is hier een groot politiek vraagstuk; het heeft moeilijkheden gebracht bij de vaststelling van de Unie en het zal steeds opnieuw moeilijkheden in de politieke kringen brengen. In de Kaapkolonie hadden de negers het kiesrecht, vóórdat de Unie der vier Staten tot stand kwam en men wilde en kon daar dit recht den negers niet weder ontnemen. In Oranje Vrijstaat, Natal en Transvaal beschouwt [99]men den kleurling nog als een inferieur wezen en wil men hem geen politieke rechten verleenen. Deze drie Staten wilden niet toestaan, dat de Kaapsche neger aan de verkiezing van het Unie-parlement deelneemt, en zoo is er dan nu een toestand geschapen, waarin de neger in de Kaapkolonie wel mag deelnemen aan de verkiezingen voor de gemeenteraden en het Kaapsche gouvernement, doch niet aan de verkiezingen voor het Unie-parlement.

Oud-President Steijn van Oranje Vrijstaat met twee zijner dochters. Zijne vrouw en moeder zitten voor hem.

Oud-President Steijn van Oranje Vrijstaat met twee zijner dochters. Zijne vrouw en moeder zitten voor hem.

Zoo dom zijn de negers nu niet, dat zij zich deze verkorting van rechten laten welgevallen, en bijgestaan door de mannen, die hen willen steunen en helpen, omdat zij met hun lot zijn begaan, strijden zij tot verkrijging van de volle burgerschapsrechten. De drie andere Staten zullen echter in geen afzienbaren tijd toestaan, dat aan dezen eisch wordt voldaan.

Wil men mooie negers en vooral mooie negerinnen zien, dan doet men best een Woensdag- of Zaterdagmorgen vroeg naar de bloemenmarkt te gaan, waar de wild groeiende planten in groote verscheidenheid van kleur en soort door de van buiten komende kleurlingen ten verkoop worden aangeboden. Manden vol sneeuwwitte aronskelken, die hier pickflower genoemd worden om de groote hoeveelheid waarin zij op ’t land voorkomen; allerlei soort prachtige erica’s, men zegt er zijn hier tusschen de twee en drie honderd soorten; azalea’s, violen, mimosa’s, etc., etc., worden dan voor “a tikkie a bunch”, dat is drie stuivers een groote bos, door de negerbevolking ten verkoop aangeboden. Bloemen zijn hier zoo mooi en in zoo’n groote verscheidenheid van kleur, dat wij daarover dagelijks meer in verrukking komen. En wij zijn nog niet eens in het goede jaargetijde.

Het is hier namelijk winter, verschillende dames ziet men met mof en boa loopen, maar wij vinden het daartoe niet koud genoeg. Als de zon schijnt, is het zelfs warm en alleen ’s avonds of op een regenachtigen dag, gaan wij ons hier wat warmer kleeden. Het is voor ons hier als in een warme Aprilmaand.

Hoewel ik Kaapstad als stad niet bewonderen kan, is toch de omgeving van Kaapstad heel mooi. De weg van den Muizenberg naar Simonstad en vandaar naar Milner’s point, is zelfs indrukwekkend mooi en ik zelf heb nooit een idealer zeekust gezien dan die, waarop het oog rust, als men zich [100]een oogenblik kalm op het witte zeestrand of op een rots neerzet bij Milner’s point.

Maar men behoeft niet zoo ver naar buiten te gaan om mooie plekken te vinden. Vlak bij de stad, in twintig minuten met een electrische tram te bereiken, ligt Camp’s baay en Sea point, waar men eveneens een prachtig zeegezicht heeft. Vooral bij opkomende zee en wanneer de zee een beetje woelig is, kan men daar uren staan droomen, wanneer de hoogopkomende golven tegen de rotsen te pletter slaan en tot hoog in de lucht een uiteengespatte, wit schuimende massa naar boven werpen, om daarna om en over de rots zich in haast te verspreiden.

Die niet van zee en bergen, doch meer van bosch en veld houdt, kan hier ook genieten. Al de hier vlak omliggende, met tram of trein in tien à twintig minuten te bereiken dorpjes zijn het best te vergelijken met Bussum, Hilversum, Baarn enz., behalve dat zij buiten hun mooie villa’s en bosschen en wandelwegen, steeds een mooien achtergrond van fraai gevormde bergen hebben en dat bloem en plant hier in veel grooter verscheidenheid en schoonheid voorkomen.

Van Riebeeck’s vloot in de Tafelbaai.

Van Riebeeck’s vloot in de Tafelbaai.

Boerenwagen op den trek.

Boerenwagen op den trek.

Men zegt ons hier, dat Kaapkolonie de mooiste van de vier Staten van de Unie is en dat alleen Natal voor een deel in natuurschoon de kolonie nabijkomt. Niettemin verkeert de Kaapkolonie thans in geen goede financieele en economische conditie, omdat in den laatsten tijd alles zich in Transvaal schijnt te concentreeren. Tal van huizen, zoowel in de stad als in de buitenwijken, staan leeg en alle neringdoenden klagen over slechte tijden. Handel en scheepvaart schijnen zich meer naar ’t oosten van het land te verplaatsen en men hoort zelfs door sommigen beweren, dat Kaapstad eenmaal een doode stad zal worden.

Onze tijd is hier nu langzamerhand verstreken, morgenochtend gaan mijne landgenoote en ik per trein van hier, mrs. Catt met hare landgenoote gaat per boot, en wij zullen ons Donderdag in Port Elisabeth weder vereenigen.

Ik heb de spoorreis verkozen, omdat ik daardoor meer van het land kan zien en in de gelegenheid ben een bezoek aan Olive Schreiner te brengen. In Port Elisabeth zullen wij ook ongeveer een week blijven, tal van vergaderingen zijn reeds voor ons uitgeschreven. Daarna gaan wij naar [101]Grahamstown, Bloemfontein en Kimberley. Dan nemen wij eenigen tijd rust; dat wil zeggen, dan gaan wij geheel alleen veertien dagen voor pleizier op reis en gaan dan naar de Victoria-falls in Rhodesia, die als het grootste wereldwonder beschouwd worden. Wanneer wij van daar terugkomen, gaan wij naar Pretoria, Johannesburg, Pieter Maritzberg en Durban, waar reeds overal de voorbereiding voor onze komst in vollen gang is.

Van onzen tocht door Rhodesia stellen wij ons zeer veel voor, alles wat wij er van hooren, doet onze verwachting stijgen. Maar nu wachten ons eerst veertien dagen van hard werken, met vele vergaderingen, recepties, tea’s, etc.

22 Aug. 1911. [102]

[Inhoud]
Ornament

De reis naar Port Elisabeth en bezoek bij Olive Schreiner.

Dinsdagmorgen 22 Augustus 1911 om 11.30 zou de trein vertrekken, die ons van Kaapstad naar de Aar en vandaar naar Port Elisabeth zou brengen. Reeds vroeg waren wij in de weer om al onze zaken te pakken, onophoudelijk gestoord door de komst van dames en heeren, die ons nog voor het laatst de hand wilden drukken en ons bloemen en bonbons voor de reis aanboden. Wij zouden zeer zeker den trein gemist hebben, als wij niet, op het laatste oogenblik aan het station komende, tal van gedienstige vrienden daar vonden, die voor onze bagage zorgden en ons naar den op het punt van vertrek staanden trein brachten. Daar was in het midden van den trein een eerste klasse wagen voor ons gereserveerd en er werd mij een brief overhandigd van den directeur der Z.-Afrikaansche spoorwegen, die ons op onze geheele reis door Z.-Afrika van grooten dienst zal zijn. De inhoud van den brief luidt: “dat in het centrum van den trein een eerste klasse wagen gereserveerd moet worden voor dr. Aletta Jacobs en mrs. Boersma, waar zij in Z.-Afrika met den trein reizen en dat voor deze dames bijzondere zorg moet worden gedragen gedurende hare geheele reis”. Ook mrs. Catt ontving voor zich en hare landgenoote zoo’n brief.

Dit maakt het reizen voor ons hier veel gemakkelijker en het heeft veel te beteekenen, omdat wij nu de nachten in den trein rustig kunnen doorbrengen en niet bevreesd behoeven te zijn, dat onze deur telkens wordt opengegooid om een nieuwen passagier uit of in te laten. Als men bedenkt, [103]dat Port Elisabeth, nog behoorende tot de Kaapkolonie, en op de kaart nog geen duimbreed liggende van Kaapstad, twee nachten en bijna twee dagen eischt om er te komen en dat wij verder op onzen weg misschien wel twintig nachten in den trein moeten doorbrengen, dan begrijpt men hoe ingenomen wij met het bezit van dezen brief zijn. Onze vice-consul, de heer Loopuyt, en de reeds vroeger genoemde sir James Innes, hebben zich blijkbaar voor deze attentie groote moeite getroost. Met Kaapstad achter ons moet ik verklaren, dat wij daar onvergetelijke dagen hebben doorgebracht, dat de gastvrijheid en vriendelijkheid der bewoners geene grenzen kent en dat wij tevens het gevoel met ons kunnen medenemen, dat wij daar nuttig werk verricht hebben en enthousiasme hebben gewekt voor de groote zaak, waarvoor de vrouwen in de eerste plaats hebben te strijden, het vrouwenkiesrecht. De dank, die ons daarvoor van alle kanten werd aangeboden, de verslagen en berichten over ons verblijf in Kaapstad in alle couranten en de brieven met uitnoodigingen, die ons nog steeds uit alle oorden van Z.-Afrika bereiken, zijn ons voor dat laatste een bewijs.

De reis van Kaapstad naar de Aar is waard per spoor gedaan te worden. Men gaat dan door een zeer mooi gedeelte van de Kaapkolonie. De eerste uren gaat men afwisselend door een streek met fraai gevormde hooge bergen, alle met dat eigenaardige blauw-violette waas omgeven, waarover ik reeds vroeger schreef en dat waarschijnlijk ’n gevolg is van den plantengroei op de bergen; dan weder gaat men door mooie dalen met mimosabosschen, thans in vollen bloei, of met hooge, nu in frisch blad staande, eucalyptusboomen, met peperboomen en rijk met vrucht beladen sinaasappel- en citroenboomen, met schapen, koeien en paarden in de weiden. Maar ook de heidevelden, vol met de meest verschillende heideplanten in bloei, een geheel ander beeld vertoonende dan onze heide, leveren aangename afwisseling. Tegen vier uur bereikten wij de Hex-rivierbergen, alléén op de toppen met een dikke laag sneeuw bedekt. Met een locomotief voor en een achter den trein werden wij de steile hoogte opgesleept en kon men zich een oogenblik in een van de fraaie gedeelten van Zwitserland wanen. De vorming der bergen is hier echter anders dan in Zwitserland en ook die in Noorwegen evenaart zij niet. [104]Z.-Afrika’s bergen hebben hun eigen vorm en vooral ook hun eigen charme, die met niets, wat ik tot dusver in bergstreken zag, te vergelijken is.

Maar wat voor ons even interessant is als de mooie natuur, die wij passeeren, dat zijn de Kaffer-kraals, die wij voorbijtrekken, de dikwijls vlak aan den spoorweg grenzende struisvogel-farms, en de soms zeer eenzaam liggende groote boerenhofsteden.

Toen wij Woensdagochtend in den trein ontwaakten, bevonden wij ons midden in de Karoo (spreek uit “Keroe”). Toen ik in Kaapstad de beteekenis van dat woord vroeg, wilde men mij volstrekt inpraten, dat het een Hollandsch woord was, maar ten slotte wist een van de professoren van de Z.-Afrikaansche Hoogeschool mij toch in te lichten. De Hottentotten noemen ’n verdord boschje of boompje haroo, en daarvan is door de Europeanen ten slotte het woord karoo gemaakt. Dit is gemakkelijk te verklaren, als men bedenkt, dat in Oost-Indië de h veelal wordt uitgesproken als g en de Oost-Indische Compagnie hier vroeger veel menschen aan wal zette. De Karoo is ’n groote woestenij, waarop bijna niets dan kleine stoppels en allerlei soort cactussen groeien. Dor en droog ziet zij er uit, doch met de bergen op den verren achtergrond, en de soms prachtig in bloei staande cactussen en aloëplanten, biedt zij toch genoeg afwisseling.

Om elf uur bracht de trein ons Woensdagmorgen in de Aar, de woonplaats van Olive Schreiner. Zij zelf stond ons, als een welkomstgroet, met een bos riekende viooltjes, uit eigen tuin geplukt, aan het station op te wachten. Haar nichtje, Dot Schreiner, de dochter van haar broeder, den vroegeren eersten minister van de Kaapkolonie, die wij reeds van uit Kaapstad kenden, vergezelde haar. De ontmoeting was als van oude bekenden, er behoefde geen ijs gebroken te worden; zij was mij uit hare geschriften eene geestverwante gebleken en door Londensche wederzijdsche vrienden was ook ik haar niet onbekend. Zij is eene kleine vrouw, en tamelijk gezet. Als zij in een levendig gesprek hare lieve oogen op mij vestigde, dan riep zij steeds het beeld van onze sympathieke Helene Mercier mij voor den geest. Onwillekeurig moest ik telkens vergelijkingen maken tusschen deze twee groote vrouwen. Ook bij deze talentvolle Zuid-Afrikaansche vrouw sprak uit elk woord [105]hare groote, alles overheerschende liefde voor de menschheid. Liefde, die het sterkst spreekt voor alles wat hulp en steun noodig heeft; eene liefde, die den sterken en machtigen hunne fouten, tegenover zwakken en hulpbehoevenden begaan, vergeeft, omdat zij die aan niet-begrijpen toeschrijft; hare machtige pen gebruikt zij om de zwakken te steunen, door de sterken te doen begrijpen. Wel is haar vertrouwen in de menschheid geschokt door alles wat zij doorleefd heeft, doch alleen dan, wanneer zij over den Zuid-Afrikaanschen oorlog spreekt en alles wat men haar toen heeft aangedaan, ligt bitterheid in haar stem. Overigens hoopt zij nog steeds op een betere wereld, met mensch-menschen, wanneer eenmaal de gouddorst der menschheid verzadigd zal zijn en men zich een gelukkig bestaan alleen kan denken in eene omgeving met toestanden, die zooveel mogelijk elkeen een menschwaardig bestaan veroorlooven. O, wat zou zij gaarne al haar tijd en krachten geven om op hare wijze en met haar pen het Evangelie, zooals zij dat opvat, op aarde te verkondigen, als zij niet door ander werk in beslag werd genomen.

En door welk werk en hoe? Deze vrouw is niet rijk, zij bezit niet eens zooveel en verdient niet zooveel met haar pen, en haar man ook niet, dat zij behoorlijk in haar kleine woning bedienden kan houden. Zij woont in eene woestenij. De Aar ligt midden in de Karoo en het is een zeer klein dorpje, alleen bewoond door wat spoorbeambten, hier en daar verspreid wonende boeren en kleurlingen. Te midden van eene groote, stoffige open vlakte staat het kleine witte huisje van Olive Schreiner en haar man, omgeven door een tuintje, door hen zelven aangelegd en hen zelven onderhouden. Bedienden bezitten zij niet, eenige uren daags komt een zwarte vrouw het allervuilste werk verrichten. Brood kneden en bakken, de wasch doen, het huis schoon houden, het eten koken en bereiden, kortom alles wat in een primitieve huishouding gedaan moet worden, verricht hier Olive Schreiner. Des zomers is het in de Aar zoo heet, dat het er onhoudbaar is, en daar er geen boomen staan, om schaduw af te werpen, zendt de zon hare gloeiende stralen regelrecht op haar huisje. Om dan eenigszins beschut te zijn, gaat zij dikwijls, zoo vertelde zij ons, onder de tafel zitten en laat zij door ’n afhangend tafelkleed de warmte tegenhouden. [106]

Op mijn vraag, waarom zij daar bleef wonen, zoo ver af van alle beschaving en ontwikkeling, en zoo eenzaam en ongezond, terwijl uit alles bleek hoe hare geest zich verzette tegen de haar opgedrongen omgeving, antwoordde zij treurig: “ik moet”. Vóór den Zuid-Afrikaanschen oorlog bezat haar man eene farm in Transvaal en konden zij genoeg bedienden houden, zoodat zij veel van haar tijd aan schrijven kon wijden, maar in dien oorlog hebben zij alles, wat zij bezaten, verloren en nu oefent haar man den niet lucratieven werkkring uit van, in het Hollandsch uitgedrukt “makelaar in onroerende goederen”. Zijn werkkring ligt in de Aar en omstreken en nu is zij gedwongen om daar te wonen, of alleen van haar pen te gaan leven en haar man te verlaten. Daaraan wil zij evenwel niet denken en met haar man in de Aar leven, beteekent voor haar al haar tijd aan het huishouden wijden en slechts in de zoogenaamd verloren oogenblikken de gedachten, waarvan haar hoofd vol is, neer te pennen.

Daarbij komt, dat hare gezondheid zeer zwak is en door de ontberingen en zenuwstorende invloeden in haren verbanningstijd zeer veel heeft geleden. Zij is zeer asthmatisch en haar hart werkt niet goed. De atmosfeer in de Aar, droog en stoffig en heet, werkt niet gunstig op haar gestel. Zij was zeer dankbaar voor ons bezoek. Zoo nu en dan eens met geestverwanten te mogen spreken, eens weder wat nieuwe indrukken op te doen, was al het genot, dat haar nog af en toe ten deel viel. Hoe troosteloos mij haar heele omgeving en haar levensomstandigheden ook leken, zij zelve was, althans dien dag, zeer opgewekt en welgemoed. Zij had hare couranten en vriendenbrieven en leefde in gedachte het leven mede van de vrouwen in de geheele wereld. De groote strijd voor politieke rechten had niet alleen hare volle sympathie, maar zij voelde, evenals ik, dat deze strijd eerst ten einde volbracht moest worden, alvorens de vrouwen aan iets anders mogen denken. Zij zag met haar grooten vooruitzienden blik al de groote gevolgen, die de politieke vrijmaking der vrouw voor den Staat en het gezin te beteekenen zal hebben. Telkens trachtte zij mij over te halen om in Zuid-Afrika te blijven, totdat daar deze strijd gewonnen zal zijn. Zij was van meening, dat de Afrikaansche vrouw, vooral de Boerin, het kiesrecht maar behoeft te wenschen, om het in Zuid-Afrika een voldongen [107]feit te doen worden en zij meende, dat ik, als Hollandsche, in staat zou zijn, die Boerenvrouwen te overtuigen. Terwijl wij bij haar zaten, telegrafeerde zij naar eene vriendin van haar in Graaff Reinet, een plaats niet ver van Port Elisabeth, om toch vooral eene bijeenkomst te beleggen en mij uit te noodigen, daar te komen spreken. Daar wonen vele Hollanders en daar is een centrum van tegenstand.

De levensgeschiedenis van Olive Schreiner is, in een paar woorden samengevat, deze: Zij is de dochter van een Duitschen vader en Engelsche moeder en in Zuid-Afrika geboren. In haar jeugd bracht zij een tijd in Londen door voor hare opvoeding. Later kwam zij, in 1880, weder naar Londen en bleef er toen bijna tien jaren. In dien tijd leerde zij vele groote mannen en vrouwen, vooral op literair gebied, persoonlijk kennen. Havelock Ellis, Bernhard Shaw, Eduard Carpentier, Zangwill, etc. zijn hare trouwe vrienden, met wie zij nog een levendige correspondentie onderhoudt.

Maar ook onder de Engelsche suffragettes heeft zij vele goede vrienden. Met Emmeline Pethick Lawrence en haar man dweept zij. Zij noemt zich gelukkig, omdat zij nog heeft mogen beleven den strijd, die door de militante strijdsters voor vrouwenkiesrecht in Engeland gestreden wordt. Zij was ’t zich altijd bewust, maar zij had niet gedacht ’t te zullen beleven, dat vrouwen voor een groote zaak op groote wijze konden strijden, en in dien strijd haar mooi vrouwenkarakter behouden. “Deze strijd is grootsch,” zeide zij, “omdat hij zooveel offers eischt van de tegenwoordige vrouw, en de vruchten er van ten goede zullen komen aan de vrouw der toekomst. En wat dezen strijd nog grootscher maakt, is, dat de vrouwen uit de hoogere kringen der samenleving betrekkelijk de grootste offers brengen, ter verkrijging van een beter leven voor de vrouwen uit de lagere kringen.”

Laat mij verder gaan met Olive Schreiner’s levensschets.

Toen zij ongeveer 1890 in Zuid-Afrika terug kwam, moest zij in eigen levensonderhoud voorzien. Zij werd gouvernante in ’n Boerenfamilie, waarvan zij de vier kinderen moest opvoeden. Daar leerde zij haar man kennen, den heer Cronwright, met wien zij in 1894 huwde. In dien tijd hadden reeds verschillende boeken en tijdschriftartikelen van haar het licht gezien en bezat zij reeds als schrijfster een gevestigden naam. Om [108]die reden wilde haar man niet, dat zij om zijnentwille haar naam opgaf en besloot hij zich Cronwright-Schreiner te noemen, terwijl zij haar naam behield. Uit dit huwelijk werd één kind geboren, dat zeer jong stierf. Het verder verloop van haar leven, dat zij in den oorlog al haar bezittingen verloren, enz., heb ik reeds boven vermeld.

Den geheelen dag, tot wij ’s avonds ongeveer 9 uur verder moesten gaan, brachten wij met haar door en wederzijds werd het betreurd, dat het bezoek niet langer kon duren. Er waren nog zooveel punten, waarover wij van gedachten wilden wisselen, nog zooveel vragen wilde zij doen, nog zooveel wilde zij weten van de positie der Nederlandsche vrouw en haren strijd voor verheffing, maar de dag was om, alvorens wij er goed aan dachten. Het afscheid was als van een paar oude, goede vrienden; treuriger echter, omdat het hoogstwaarschijnlijk een afscheid voor altoos is, en de vriendschap alleen door correspondentie onderhouden kan worden.

In den trein legden mijne reisgezellin en ik ons spoedig ter ruste, in de hoop een goede nachtrust te genieten. Wij sliepen veel beter dan den eersten nacht, aan de schokken en schommelingen van den trein eenigszins gewoon geraakt. Toen wij Donderdagmorgen ontwaakten, bevonden wij ons nog steeds in een groote, dorre omgeving, met onophoudelijk vlak langs den weg groote struisvogelhoeven. Hier en daar werden de eieren dezer vogels voor eenige pennies aan den trein ten verkoop aangeboden; wij hadden echter liever struisvogelveeren gekocht.

Nu en dan gingen wij weder Kafferdorpen voorbij en zagen wij de echte, nog door geen Europeaan bedorven en gekruiste, Zulu’s en andere rassen. Toen mijne reisgezellin van een troepje Kafferkinderen een foto wilde nemen, op een plaatsje, waar wij om water in te nemen even stopten, gingen zij allen in een rij staan en riepen de andere vriendjes: “Kom, kom, missus wil neem es”. Een stukje chocolade, aan elk hunner ter belooning gegeven, verdween onmiddellijk in de vuile mondjes van al de jongetjes, doch al de meisjes bekeken het, dankten ons met een lief lachje en verdwenen er mede naar moeder.

Om vier uur stoomde de trein Port-Elisabeth binnen en wij waren weldra omringd door eenige dames, die ons van den trein [109]kwamen halen en naar ’t hotel brachten. Men had ons alle vier ’s morgens met de boot verwacht en dien dag een garden-party gearrangeerd in de mooie woning en tuin van den heer en mevrouw Macintosh, alwaar Mrs. Catt reeds was. In haast konden wij ons even wasschen en wat opknappen en nog vóór vijf uur waren wij reeds in het midden van Port-Elisabeth’s high-life.

Het laat zich aanzien, dat ons verblijf in Port-Elisabeth niet minder druk en vermoeiend zal zijn, dan dat in Kaapstad. [110]

[Inhoud]
Ornament

Ons verblijf in Port Elisabeth.

Port-Elisabeth is een geheel andere stad dan Kaapstad. Hoewel het slechts ongeveer 40.000 inwoners heeft, waarvan de kleinste helft kleurlingen zijn, gevoelen wij ons daar toch veel meer in Zuid-Afrika dan in Kaapstad.

De kleurlingen zijn er veel oorspronkelijker, leven meer in hun natuurstaat. Hollanders wonen er bijna niet. Het zijn Engelschen en Duitschers, die de blanke bevolking vormen. Natuurschoon is er niet veel. Ofschoon Port Elisabeth aan de Indische Oceaan ligt, mist het toch de mooie punten aan zee, die wij in Kaapstad konden bewonderen. Alleen aan de Schoenmakerskop vindt men eenige mooie rotspunten, die vooral bij opkomende zee, een mooi zeegezicht opleveren. De omgeving van Port-Elisabeth is heuvelachtig, doch hooge bergen mist men er. Het is er echter boschrijk, maar de bosschen bestaan in hoofdzaak uit laag geboomte.

Reeds in het hotel gevoelden wij ons in een andere omgeving. Werden wij in Kaapstad in het Mount Nelson hotel in eetkamer en slaapkamers uitsluitend bediend door Zwitsersche kellners en kamermeisjes, in het Grand Hotel in Port-Elisabeth bestaat het geheele dienstpersoneel uit kleurlingen. In de eetkamer was een geheele staf koolzwarte Indiërs, die in hunne witte kleeding met roode sjerpen, alleen de ober-kellner draagt een blauwe sjerp, en hunne witte hoofddoeken er zindelijk en netjes uitzien en veel attenter bedienen dan de soort waaraan wij gewoon zijn.

Het is duidelijk zichtbaar, dat Port Elisabeth van jonger datum is dan Kaapstad, alles ziet er nog zooveel nieuwer en [111]frisscher uit. Er heerscht ook meer algemeene welvaart. Het gaat den menschen hier over ’t algemeen goed. Voor een groot deel leeft de stad van de struisvogelteelt en van den handel in struisveeren. Overal in de buurt zijn groote uitgestrekte struisvogelhoeven, waar honderden van deze vogels gehouden worden. Als men bedenkt, dat een paar struisvogels soms duizenden guldens vertegenwoordigen, dan kan men eenigszins de welvaart berekenen van een eigenaar van een groote struisvogelhoeve. Het onderhoud van die beesten is niet duur, terwijl hunne eieren, doch hunne veeren vooral, kapitalen opbrengen. Daarbij komt nog, dat deze beesten een zeer hoogen ouderdom kunnen bereiken, soms 150 jaar oud worden, zoodat, als er geen ongelukken gebeuren, het bezit van eenige struisvogels een vaste jaarlijksche rente afwerpt. Soms breekt er wel eens een ziekte onder die beesten uit, maar tegenwoordig is men wel zoo op de hoogte van de oorzaken er van, dat met goede voorzorgsmaatregelen dit zeer wel te voorkomen is.

Het geheele jaar door is er elken Maandag-, Dinsdag-, Woensdag- en Donderdagmorgen in Port Elisabeth eene publieke veiling van struisvogelveeren. Veerenhandelaars, die met huizen in Londen, Parijs, New-York, Weenen etc. direct in verbinding staan, koopen dan bij opbod en afslag, duizenden kilo’s struisvogelveeren. Het aantal kilo’s dat elken morgen gedurende het geheele jaar verkocht wordt, bedraagt tusschen de 1500 en 10.000 kilo’s. Men kan zich nu een denkbeeld vormen van den handel in dat artikel. Als de veeren verkocht zijn, dan worden zij verscheept naar alle oorden van de wereld.

Opgemaakte echte veeren, zooals wij ze gaarne allen hadden willen koopen, kan men goedkooper en beter in Londen of Parijs dan in Port Elisabeth verkrijgen, want al wat daar verkocht wordt, is eerst in die wereldsteden geweest om de behandeling te ondergaan, die noodig is, om ze tot sieraad te doen strekken op dameshoed of als boa. Hier kent men de finesse’s van dat werk niet.

Wij bleven een week in dit vriendelijke, doch oninteressante stadje en hadden elken dag een vergadering, tea, avondpartijtje of zoo iets door te maken, waar natuurlijk altijd over vrouwenkiesrecht moest Worden gesproken. Wij hadden ons echter vast voorgenomen, ons niet meer zoo te overwerken [112]als wij in Kaapstad gedaan hadden en hadden daarom de werkzaamheden onderling verdeeld. De beweging voor vrouwenkiesrecht is hier geheel in handen van de Engelsche vrouwen, de Duitsche vrouwen bemoeien zich er weinig mede en Hollandsche vrouwen komen hier slechts zeer sporadisch voor.

Zoo sprak Mrs. Catt alleen op een openbare vergadering, die door den burgemeester van de stad gepresideerd werd. De zaal was stampvol met mannen en vrouwen uit alle kringen. De burgemeester maakte een poover figuur; hij las zijn drie minuten lang openingsspeechje met ’t papier in de hand voor en kon schijnbaar zijn eigen handschrift niet goed lezen. Van leiding der vergadering was geen sprake; gelukkig dat de presidente van de vrouwenkiesrechtvereeniging naast hem zat, om hem voor al te groote fouten te behoeden. Hoe hij de gemeenteraadsvergaderingen zal leiden, waar hij geen kranige vrouw aan zijn zijde heeft om hem den weg te wijzen, is gemakkelijk uit zijn houding van dien avond op te maken.

Mrs. Catt hield eene van hare zeer overtuigende redevoeringen en bevestigde daarmede niet alleen, ook voor de bewoners van Port Elisabeth, hare reputatie, een eerste spreekster te zijn, doch overtuigde de weifelende mannen en vrouwen van de noodzakelijkheid van onzen strijd en van de gunstige gevolgen, die de invoering van vrouwenkiesrecht voor staat en gezin met zich zal brengen. Na hare rede voelden vele vrouwen, dat het hare plicht is aan dien strijd deel te nemen, of ten minste door haar lidmaatschap te bewijzen, dat zij het met deze beweging eens zijn.

Den volgenden dag sprak ik alleen ook voor een overvolle zaal, doch nu uitsluitend uit vrouwen bestaande, over de zedelijkheidskwestie in verband met vrouwenkiesrecht. Deze vergadering ging uit van de Christelijke vrouwenvereeniging, die strijdt voor zedelijke verheffing. Ook na deze lezing traden tal van vrouwen tot de bestaande vrouwenkiesrechtvereeniging toe.

Nog verschillende huishoudelijke vergaderingen met bestuur en leden werden door ons gehouden, om den vrouwen den weg te wijzen den strijd met vrucht te voeren, terwijl nog een vergadering in Uitenhage gehouden werd, waar Mrs. Catt alleen sprak, omdat daar geannonceerd was, dat ik in het [113]Hollandsch zou spreken, doch de daar wonende Hollanders, of liever de taal sprekende Afrikaanders, niet opgekomen waren. Er was bovendien ook geen tijd voor twee spreeksters dien avond, omdat wij nog met den laatsten trein naar Port Elisabeth terug moesten.

Niet alleen met woorden, doch ook met geschenken van allerlei aard, bedankten de vrouwen van Port Elisabeth ons voor onze hulp. Zij zeiden, dat zij zich als kinderen gevoelden, die gaarne den goeden weg wilden bewandelen, doch vóór onze komst niet goed geweten hadden, hoe dien te vinden. Zij zullen nu flink aan het werk gaan en hopen spoedig vruchten te kunnen plukken, die zij dan niet zullen genieten zonder aan ons te denken.—Alles groeit snel in Zuid-Afrika; een boom, in ’t eene jaar geplant, geeft een of twee jaar later dikwijls reeds vruchten, misschien gedijt de vrouwenkiesrechtbeweging er even vlug.

Na er juist een week vertoefd te hebben, vertrokken wij Donderdag 31 Aug. des morgens ruim 8 uur. Ons doel was nu Bloemfontein, het kleine, vriendelijke stadje, de hoofdplaats van Oranje-Vrij staat, dat wij na eene reis van vier-en-twintig uur bereikten. De afstanden zijn hier groot en de treinen gaan niet zeer snel, zoodat wij nog menigen nacht in den trein zullen moeten doorbrengen. De treinen zijn echter zeer comfortabel ingericht en op vertoon van onzen introductiebrief kregen wij ook nu weder gereserveerde compartimenten. Geen oogenblik vonden wij de reis te lang; wij passeerden onophoudelijk iets, dat onze aandacht trok, doordat het land nieuw voor ons is.

In den beginne amuseerden wij ons met het gezicht op de tallooze struisvogels, die soms vlak langs de spoorbaan in hunne door ijzerdraad afgezette, oneindige vlakten ronddoolden en af en toe in groote groepen met den trein meerenden, alsof zij een race met den trein wilden houden. Soms zagen wij de struisvogelhanen hunne vrouwtjes het hof maken, door een zwierige wals voor haar uit te voeren, waarbij zij dan de vleugels uitspreidden, ze een beetje op en neer wuifden en ons een pracht van fraaie vederen vertoonden.

Later passeerden wij talrijke, voor ons nog zeer nieuwe, Kafferdorpen, waar de kindertjes in den echten natuurstaat rondliepen en de oudere bewoners net zoo veel kleeding aan [114]hadden als voor onze begrippen van zedelijkheid noodig is. Sommige oudjes van dagen hadden het wel een beetje koud en hadden daarom een geelroode deken om de schouders geslagen. Het was mij reeds opgevallen, dat die geelroode kleur, geheel overeenkomende met de kleur van het zand in vele van die streken, een geliefkoosde kleur van de kleurlingen moet zijn, omdat ik zoovele van hen gekleed zag,—voor zoover hier van kleeding sprake kan zijn,—in het een of ander tooisel van die kleur. Men vertelde mij, dat de kleurlingvrouwen eenvoudig een witten lap nemen en dien in wat zandwater eenigen tijd laten liggen, om hem die fraaie geelroode tint te geven.

Niettegenstaande wij reeds om acht uur ’s morgens in Bloemfontein aankwamen, werden wij toch aan den trein opgewacht door eenige bestuursleden van de vrouwenkiesrechtvereeniging, die ons naar het Hotel Bloemfontein brachten, waar kamers voor ons gereserveerd waren. De ontvangst was zeer hartelijk, men was blijde met onze komst.

Bloemfontein is een klein stadje met een bevolking van ongeveer 10.000 blanken en een dubbel aantal kleurlingen. Deze kleurlingen leven bijna uitsluitend in twee groote buitenwijken, die ieder een klein dorp op zichzelf vormen. Mijne Hollandsche reisgezellin en ik konden den lust niet weerstaan om, nadat wij ons wat verfrischt en ontbeten hadden, een kijkje te nemen in de dichtst bijzijnde wijk. Wij hadden ons voorzien van een grooten zak chocolaadjes, om de kinderen en vooral de moeders goed te stemmen, want ons voornemen was om eenige photographische opnamen te maken, indien dat mogelijk bleek. Wij troffen het uitstekend, want tegen dat wij in Wijhoek, dat is de naam van een van de wijken, aankwamen, ging juist de school uit. Eerst schonken de kinderen ons geen bijzondere aandacht, maar toen zij merkten, dat wij hen gadesloegen en mijne vriendin hare camera gereed maakte, kwamen een paar van de oudste meisjes naar mij toe en vroegen beschaafd “will that lady photo us?”. Ik antwoordde in gedachte “ja” en direct daarop zei een der meisjes: “O, jij bent Afrikaander”. Het bleek toen, dat die schoolmeisjes ven 10 tot 14 jaar allen drie talen spraken, het Engelsch, de taal, en haar eigen zeer gecompliceerde Kaffertaal.

Wij beloofden haar elk een chocolaadje, als zij een groepje [115]wilden vormen en even staan wilden blijven om gephotographeerd te worden en gaarne voldeden zij aan ons verzoek. Het was een aardige groep, al die onvervalschte natuurkinderen, met lei en boeken gewapend en bijna allen pen of potlood in haar dik kroezige haren. Zij droegen allen, zoo te zeggen, een jurkje over het overigens bloote lichaampje.

Toen wij aan het chocolaadjes uitdeelen waren, kwamen van alle kanten moeders, met hare kleinen op den rug gebonden, een chocolaadje voor hare bébé vragen en spoedig waren wij met dat volkje in een interessant gesprek. De jonge meisjes moesten daarbij dikwijls voor tolk dienen, want het taaltje van de oudere dames konden wij niet altijd verstaan. Het bleek meestal iets goedigs of vriendelijks te zijn, wat zij ons te zeggen hadden, en zij wilden weten van welk land wij kwamen.

Onderwijl wij ons met dat groepje onderhielden en eenige aardige photographische opnamen maakten, kwam een jonge man, netjes uitgedost, uit een der huisjes loopen en bleef schuchter op eenigen afstand van ons staan. Hij droeg geel lederen schoenen, een nauwen grijzen pantalon, dien hij met een paar knippen, zooals de heeren voor fietsrijden gebruiken, nog nauwer om de enkels had gemaakt. De pantalon werd met een damesceintuur om het midden opgehouden. Een bruin open jasje, een bont gekleurde cachenez en een grijze vilten hoed voltooiden dat toilet. O neen, hij balanceerde nog heel gracieus met een spiksplinternieuw wandelstokje; het geheele overige toilet droeg de sporen van kersvers uit een uitdragerswinkel gekomen te zijn. Hij riep ons iets toe, wat wij niet verstonden; daarop vroegen wij hem naderbij te komen en toen kwam het vriendelijk verzoek of Missus hem nemen wilde in dat ding, (hij wees op de camera), hij had voor ’t eerst een nieuw pak aan, gekocht van het geld, dat hij, ik weet niet waar, in een mijn had verdiend. Mevr. B. besloot direct aan dat onschuldig verzoek te voldoen en vertelde hem op welken afstand hij moest gaan staan. Toen kreeg hij vertrouwen in ons en vroeg ons raad, “of ’t mooier zou zijn als zijn jasje toegeknoopt of open stond, hoe hij den cachenez moest dragen en hoe zijn hoed moest zitten.” Toen wij hem eindelijk met zijn toilet in ’t reine hadden gebracht, was hij nog niet zeker hoe hij zijn stokje moest houden en hoe hij zijn gezicht [116]moest trekken. Bij dat alles behielden wij beiden met groote moeite den noodigen ernst, maar toen intusschen nog een andere jonge man uit een ander hutje was komen aanloopen, met een oranje en rood gestreepte reisdeken om de schouders geknoopt, ons zeggende, dat hij vandaag voor ’t eerst een doek droeg, die hij voor zijn eigen verdiend geld gekocht had en daarmede nu zoo graag door Missus genomen wilde worden, konden wij den ernst toch moeilijk bewaren. Ook aan zijn dringende bede werd voldaan en nu kwam het aardigste. Beide mannen vroegen ons waar de Missus woonden en wanneer zij hun prent konden halen. Wij vertelden hun, dat wij elk een prent zouden sturen, als zij ons nauwkeurig hun adres opgaven.

Zoeloevrouwen dragen bier naar een bruiloft.

Zoeloevrouwen dragen bier naar een bruiloft.

Met een potlood en op een stukje afgescheurd papier van een brief, in de negertaal geschreven, schreven de heeren Carrington Marrah en Jesetbelo hunne adressen en stelden ons die ter hand. Toen vroegen zij of zij niet vooruit moesten betalen, zij wilden dat gaarne doen en of wij anders goed ons adres wilden opgeven, opdat zij het geld konden sturen. Zij waren ten hoogste verbaasd, dat zij er niets voor hadden te betalen, en geloofden maar half, dat wij het met de toezending eerlijk meenden. Mevrouw B. vertelde hun toen nog eens, dat zij over eenige dagen beslist hun portret zouden ontvangen, en dat zij dan alleen aan het hun dan op te geven adres een bedankbrief moesten zenden.

Dat beloofden zij herhaaldelijk en met oogen, schitterende van trots en inwendige vreugde, namen deze zwarte broeders afscheid van ons en wij verlieten daarna deze voor ons hoogst interessante buurt.

2 Sept. 1911. [117]

[Inhoud]
Ornament

Ons verblijf in Bloemfontein.

Dienzelfden Vrijdagavond, den 2en September, woonden mevrouw B. en ik eene bijeenkomst bij, die meer dan iets anders ons den geest en het karakter van de Afrikaander bevolking van Oranje Vrijstaat deed kennen; een bijeenkomst, die in elk opzicht karakteristiek was, ons een inzicht gaf hoezeer de Afrikaanders hunne groote mannen weten te eeren en hoe diep de angel nog zit, hun door den oorlog in het vleesch geboord. Het was eene openlijke hulde van de Oranje Vrijstaatsche bevolking aan generaal Hertzog gebracht.

Het geval, in ’t kort weergegeven, is deze: Sedert 2½ jaar bestaat in geheel Zuid-Afrika een wet, die de Engelsche en Hollandsche taal op één lijn plaatst en waarbij het onderricht in beide talen op de scholen verplichtend is gesteld. Elk kind van Afrikaanders kan tot op zekere hoogte van het onderwijs alleen in “de taal” onderricht worden en is daarna verplicht Engelsch te leeren, terwijl elk kind van Engelsche ouders tot op diezelfde hoogte in het Engelsch onderwezen kan worden en daarna verplicht is “de taal” te leeren. Deze wet is in hoofdzaak aan de bemoeiing van generaal Hertzog te danken. Nu schijnen eenige Engelsche schoolinspecteurs niet erg de hand aan die wet gehouden te hebben en zij zijn dientengevolge ook door toedoen van Hertzog ontslagen. Misschien hadden die heeren nog meer op hun geweten, wat echter niet bewezen kan worden. Generaal Hertzog heeft zich nu echter in een openbare bijeenkomst zeer onvoorzichtig over die heeren uitgelaten, met te zeggen: “Als hij alles zeide wat hij wist, dan zou hij hen voor altoos tot schande maken.” De [118]inspecteurs hebben daarop generaal Hertzog aangeklaagd voor laster, en hij zal ongetwijfeld veroordeeld worden, omdat hij niet kan waar maken wat hij geïnsinueerd heeft. Iedereen gelooft, dat hij gelijk heeft, maar aangezien men niet alles kan zeggen wat men weet, omdat de bewijzen niet zijn bij te brengen, ware het beter geweest, dat hij die woorden niet gebezigd had. Deze zaak is nu voor het gerechtshof aanhangig en de Afrikaanders wilden den geliefden generaal een bewijs van instemming met zijn woorden geven, hem openlijk toonen, dat, mocht hij veroordeeld worden, de Afrikaander bevolking hem blijft eeren en hoogachten en daarvoor was deze samenkomst georganiseerd.

Oud-Hollandsche woning in Zuid-Afrika.

Oud-Hollandsche woning in Zuid-Afrika.

President Steijn en mevrouw Steijn traden ’s avonds als gastheer en gastvrouw op en aan hen werden alle binnenkomenden voorgesteld, of wanneer het oude bekenden waren, en dat was meestal het geval, dan werd hun ouden president en zijn vrouw hartelijk de hand gedrukt. Toen mevrouw B. en ik werden voorgesteld, verwelkomden hij en zijn vrouw ons hartelijk in Oranje Vrijstaat en zeide, dat hij met onze komst zeer ingenomen was, omdat hij ’n groote voorstander van vrouwenkiesrecht, ook voor de Zuid-Afrikaansche vrouw, is. Daarop zeide hij tot zijne vrouw: “Houdt dr. Jacobs daar naast u en stel al onze bekende helden uit den oorlog aan haar voor.” Toen had ik het voorrecht achtereenvolgens de hand te mogen drukken en een paar vriendelijke woorden te mogen opvangen van zoovele helden, die in den Zuid-Afrikaanschen oorlog zoo moedig hebben gestreden en wier namen mij van uit dien tijd familiaar in de ooren klonken.

Toen eindelijk generaal Hertzog verscheen, ging ’n lang en oorverdoovend applaus in de zaal op en onmiddellijk volgden de heer en mevrouw Steijn hun grooten vriend. Toen zij op de tribune hadden plaats genomen en aan het applaus een einde kwam, zond president Steijn den heer Wessels, zoon van den ons allen bekenden Wessels, naar de zaal, om den burgemeester van Bloemfontein, de heer Ehrlich, te verzoeken, met mij op de tribune plaats te nemen, en daarna werden ook mevrouw B. en de dames, die ons gebracht hadden, verzocht daar te komen.

Ik werd nu eerst aan generaal Hertzog voorgesteld, met wien ik eenigen tijd kon praten. Ook hij is een groot voorstander [119]van vrouwenkiesrecht en vertelde mij, dat hij het steeds in zijn toespraken tot het volk inlaschte, omdat hij meende, dat in Zuid-Afrika de vrouwen, meer nog dan de mannen, aan het denkbeeld moeten worden gewend, dat de vrouwen ook door het uitoefenen van politieke functiën den staat moeten dienen. Ook hij had reeds van ons bezoek aan Zuid-Afrika gehoord en was met onze komst zeer ingenomen. In Johannesburg, waar wij hem weder zullen ontmoeten, hoopt hij aan onze vergaderingen deel te nemen.

Ik had nu van de tribune af een mooi overzicht over de stampvolle zaal, die, zooals mij medegedeeld werd, tweeduizend menschen kon bevatten. Mannen en vrouwen uit alle rangen en standen waren daar bijeen, vele boeren hadden met hun vrouwen een langen afstand per wagen afgelegd, om toch dien avond van hun Afrikaander gezindheid te doen blijken. Ja, zelfs waren er vele van deze vrouwen met haar bébé’s op den schoot, wien dan de weinige stoelen, die in de zaal waren, werden aangeboden, om zittende beter het kindje te kunnen dragen. Alle anderen stonden, kop aan kop, in de met bloemen en guirlandes versierde zaal.

Wat zag ik onder die allen vele gezichten, die mij de vroegere type van onze oude boeren te binnen riep. Wat een aantal mannen met lange baarden of met den ouderwetschen ringbaard waren daarbij. En die allen spraken “de taal”, die langzaam gesproken, woordelijk door mij verstaan kon worden; doch, wanneer zij onder elkaar snel spraken, mij een geheel vreemde taal scheen.

Nadat door een koor van heeren en dames ’t bekende lied “Vaderlandsliefde” gezongen was, waarin uiteengezet wordt, dat alleen hij, die zijn land en volk mint en boven alles stelt een groot man kan zijn, stond president Steijn op en sprak de aanwezigen toe. Hij moest een oogenblik wachten alvorens hij kon beginnen te spreken, zoo lang en warm werd hij toegejuicht. Het was duidelijk, dat deze groote man een groote plaats in de harten van zijn volk inneemt. Hij begon zijn ernstige speech met een echt Afrikaander aardigheidje. Hij zeide, dat, wanneer een Kaffer-boy erg zijn best doet en de tevredenheid van zijn baas verwerft, de baas hem dan ’s avonds dikwijls tracteert op “een pruimpie en een soopie”. Hij meende, dat de Oranje Vrijstaters dien avond ook bijeen [120]gekomen waren, om hun boy, generaal Hertzog, hun tevredenheid met de uitoefening van zijn taak te toonen en hem op hun wijze “een pruimpie en een soopie” aanboden. Daarna zette hij het werk van generaal Hertzog uiteen, wat hij eerst in den oorlog en later in de regeering van de Zuid-Afrikaansche Unie voor zijn volk gedaan heeft, en hoe hij in elke hoedanigheid, die hij bekleedt, steeds de liefde voor zijn volk toonde en de Afrikaander-belangen boven alles stelde. Aan het einde van zijn toespraak zeide hij, dat hij zijn volk er op moest wijzen te trachten, de nieuwe omstandigheden, waaronder zij te leven hebben, moedig onder de oogen te zien, de belangen van geheel Zuid-Afrika steeds het hoogst te stellen en niet te vergeten, dat hoewel hun in dien moeilijken tijd veel is wedervaren, er toch ook veel goeds uit is voortgevloeid.

Toen hij geëindigd had en weer was gaan zitten, begon opeens spontaan de talrijke menigte het oude Oranje Vrijstaatsche volkslied te zingen, waarbij niet alleen tal van mannen en vrouwen in de zaal een traan uit het oog wegpinkten, maar dat ook den president Steijn zichtbaar weemoedig stemde.

Toen las de jonge dr. Pretorius, die de leiding van dien avond in handen had, een veertig telegrammen voor, genomen uit meer dan honderd, alle van mannen en vrouwen uit verschillende steden van de Zuid-Afrikaansche Unie, die het betreurden niet tegenwoordig te kunnen zijn, doch die per telegram toch van hunne sympathieke gevoelens wilden blijk geven. Hiervan waren sommige heel geestig gesteld en brachten veel vroolijkheid teweeg. Daarna las de heer Wessels een adres voor, onderteekend door twaalfduizend “burgers en burgeressen” (zooals de heer Wessels zich uitdrukte) van Oranje Vrijstaat, dat alles in een album, dat aan generaal Hertzog werd ter hand gesteld, was saamgebonden.

Dit adres, dat te lang is hier in z’n geheel te worden vermeld, gaf niet alleen den waren geest weder, die de mannen en vrouwen hier bezielt maar sprak meteen van de hooge gevoelens van liefde, eerbied en achting voor de groote mannen van Zuid-Afrika en bovenal voor generaal Hertzog.

Daarna stond Hertzog zelf op en sprak hij de aanwezigen toe. Ook hij werd hartelijk en langdurig toegejuicht en toen hij zijn speech, die van vaderlandsliefde tintelde, geëindigd [121]had, viel onmiddellijk het koor weder in en zong het Zuid-Afrikaansche volkslied.

Toen was het tijd voor een gezellig samenzijn. Mij viel de groote eer tebeurt aan den arm van president Steijn, mevrouw Steijn volgde met generaal Hertzog, en mevrouw B. met den burgemeester, naar een andere zaal geleid te worden, waar ons met eenige groote mannen en vrouwen uit de aanwezigen een banquet werd aangeboden. De overige aanwezigen ontvingen ververschingen in de zaal. Al de gerechten en dranken, en ook de bloemversieringen in de zaal, waren door de Bloemfonteinsche vrouwen persoonlijk gemaakt en aangebracht, en door Bloemfonteinsche jonge meisjes werden wij bediend.

Zaterdagmiddag had om drie uur de eerste van onze vergaderingen plaats, ten huize van de presidente van de vrouwenkiesrechtvereeniging. De aanwezigen waren allen genoodigden en bij de uitnoodiging was medegedeeld, dat ik dien middag in het Hollandsch over vrouwenkiesrecht zou spreken. Ik had dan ook dien dag alleen het woord en tevens het succes, dat vele aanwezigen zich na afloop van mijn toespraak als lid der bestaande vereeniging opgaven en beloofden Maandagavond op de openbare vergadering, waar mrs. Catt en ik samen zullen spreken, tegenwoordig te zullen zijn.

Des Zondags waren wij allen de gasten van den burgemeester van Bloemfontein, die ons op zijne uitgestrekte farm een mooi tuinfeest aanbood. Deze farm is ongeveer op een afstand van een uur rijden buiten Bloemfontein gelegen en gaf ons een goed idee van de grootte van zulke ouderwetsche hoeven, van de tallooze koeien, paarden en ander gedierte, dat daar leeft en van de vele Kaffer-bedienden, die er gehouden worden, en haast een klein dorpje op zichzelf, rondom de hoeve, vormen. Even vriendelijk als men ons per rijtuig had afgehaald, bracht men ons ’s avonds weder naar Bloemfontein terug. Wij hadden dien dag weer met tal van Bloemfonteinsche inwoners kennis gemaakt.

Maandagmorgen om twee uur werd ons door een vijftigtal van de voornaamste dames van Bloemfontein een lunch aangeboden, die ons van den goeden smaak en de vriendelijke gevoelens van deze vrouwen overtuigde. Vele van die vrouwen brachten ons onmiddellijk op de hoogte, dat zij geen voorstandsters [122]van vrouwenkiesrecht waren, doch dat zij niettemin blijk wilden geven van haar dankbare gevoelens tegenover ons, die hier waren gekomen om haar vatbaar te maken voor datgene, dat, naar onze opvatting, in haar belang en dat van haar land zou zijn. Na deze inleiding vonden mrs. Catt en ik het noodig, om ook aan deze lunch ieder een korte rede te houden om deze vrouwen te trachten te overtuigen, dat zij dwaalden, en het gelukte ons, velen van haar inderdaad van die dwaling te overtuigen.

Maandagavond om acht uur was de groote stedelijke zaal reeds van onder en boven en in de deurgangen en overal, waar nog een man of vrouw ’n plekje kon vinden, om den voet te zetten, gevuld, toen wij, door den burgemeester voorafgegaan, de zaal binnentraden. De burgemeester presideerde die vergadering en op de tribune hadden naast ons de vrouw van den gouverneur en eenige andere vrouwen van positie plaats genomen. Ik sprak weder eerst een half uur in het Hollandsch, daarna mrs. Catt een uur in het Engelsch. Men applaudiseerde herhaaldelijk onder onze speech en aan het eind werden wij langdurig toegejuicht. Toen de burgemeester eindelijk, nadat er weder kalmte was gekomen, opstond en vroeg of er iemand van de aanwezigen was, die een woord van dank aan de spreeksters wilde brengen, stond het hoofd van de politie, de heer Du Toit, op, kwam op de tribune en sprak eerst in het Hollandsch en daarna in het Engelsch, niet alleen een woord van dank uit, maar lichtte onze toespraak met enkele voorbeelden uit zijne ondervinding in kwaliteit als hoofd der Bloemfonteinsche politie toe. Daarna stond een tweede heer uit de menigte op, om ook nog een woord van dank te uiten voor onze voorlichting, niet alleen voor de vrouwen, maar ook voor de mannen, in deze belangrijke kwestie. Niet alleen werd de vereeniging voor vrouwenkiesrecht in Bloemfontein dien avond vele leden rijker, maar het bestuur vertelde ons, dat zij krachtiger dan tevoren zullen werken om ’t enthousiasme, voor deze zaak door ons gewekt, vruchtbaar te maken.

Dinsdagmorgen waren wij alle vier genoodigd, om de lunch te komen gebruiken op “Onze Rust”, de hoeve van president en mevrouw Steijn. Toen mevrouw Steijn mij reeds Vrijdagavond die uitnoodiging gaf, vroeg ik haar, om dan dien dag [123]geen andere gasten te noodigen, zoodat wij van het samenzijn met haar en haar man konden genieten. “Onze Rust” is op 12 mijlen afstand van Bloemfontein gelegen, die per auto in een uur kunnen worden afgelegd. Precies twaalf uur stapten wij voor de woning van den ex-president van Oranje Vrijstaat af en werden op “de stoep”, zooals men de veranda voor het huis noemt, door den ex-president, zijn vrouw, de oude moeder van mevrouw Steijn en de twee oudste dochters welkom geheeten. Na ons van onze stofmantels, stofsluiers, etc. ontdaan te hebben, kwamen wij allen op de veranda bijeen en begon onmiddellijk een zeer levendig gesprek. Nadat de president ons eenige interessante bijzonderheden uit zijn leven, vooral ook met betrekking tot den oorlog, verteld had, begon mevrouw ons, op ons verzoek, haar leven en hare ondervinding uit den oorlogstijd te vertellen. Met spanning luisterden wij naar alles wat de moedige, verstandige vrouw in al die lange maanden van spanning door gemaakt heeft, en uit hetgeen wij hoorden, bleek ons nog eens opnieuw, hoe in dien oorlog, meer dan in eenig ander van de laatste eeuwen, de vrouwen de grootste wreedheden hebben moeten doorstaan, en de vijand de overmacht misbruikte, om op de arme achtergebleven vrouwen en kinderen zijn verliezen te wreken, of wel door de behandeling hun aangedaan, den mannen eerder tot overgave te dwingen.

Groote schuur. Rondebosch. Kaapstad.

Groote schuur. Rondebosch. Kaapstad.

Als eenmaal de geschiedenis van dien oorlog naar waarheid zal worden geboekstaafd, dan zal het blijken, dat naast zoovele helden, even zoovele heldinnen te vermelden zijn. Dat dit door de Afrikaansche mannen sterk gevoeld wordt, blijkt uit het feit, dat op initiatief van president Steijn er een nationaal vrouwenmonument in Zuid-Afrika zal worden opgericht, dat gewijd zal worden aan de nagedachtenis van de moedige vrouwen, die in den Zuid-Afrikaanschen oorlog het leven lieten. De 12.000 pond, die daarvoor benoodigd zijn, zijn grootendeels bijeen, het stuk grond, waarop ’t verrijzen zal, is reeds aangewezen en de Afrikaansche beeldhouwer Van Wouw reeds naar Rome vertrokken, om daar het werk te volbrengen.

Tot vier uur ’s middags bleven wij in dit vriendelijk en harmonisch gezin, waarvan man en vrouw evenzeer te bewonderen en lief te hebben zijn. Niet alleen vonden wij in dien gastheer en gastvrouw warme voorstanders van [124]vrouwenkiesrecht, en waren ook de beide dochters en de oude mama oprechte geestverwanten, maar zelfs het dertienjarig jongste dochtertje, dat de Oranje-school bezoekt en aldaar intern is, bleek een jonge geestverwante te zijn. Mama had geschreven, dat zij den dag van onze komst tehuis zou komen, doch daaraan kon zij niet voldoen, omdat zij geen verlof kon krijgen, maar nu had zij een brief geschreven, waarin zij haar leedwezen uitdrukte ons niet te kunnen ontmoeten, en dat in zulke warme, goed gekozen bewoordingen, dat mama den lust niet kon weerstaan, ons den brief voor te lezen. Het was waarlijk de degelijkste en flinkste brief, dien ik ooit van een zoo jong meisje onder de oogen heb gehad. Zij beloofde daarin niet te zullen rusten, alvorens de mannen haar ook als burgeres zullen weten te respecteeren, door haar de rechten te geven, die haar als zoodanig toekomen.

Woensdagmorgen vertrokken wij naar Kimberley, om daar dienzelfden avond nog eene meeting te houden. In Kimberley zijn wij weder in de Kaapkolonie, waar wij niet alleen bijna uitsluitend Engelschen ontmoeten, maar waar met Cecil Rhodes openlijk gedweept wordt. Ons program voor hier is: twee openbare vergaderingen, een bezoek aan een diamantmijn, een rit door de stad, een motortocht met den burgemeester als gastheer, een afternoon tea, een gardenparty en waarschijnlijk nog een openbaar debat van mrs. Catt met een tegenstander van vrouwenkiesrecht. Bovendien heb ik hier nog een toespraak te houden tot de Christelijke vrouwen, die voor zedelijke verheffing werken. Dit is een uitgebreide vrouwenvereeniging, die over heel Zuid-Afrika haar vertakkingen heeft. Nadat ik in Kaapstad voor die vereeniging gesproken had, heeft de presidente van daar aan alle afdeelingen, waar wij komen, geschreven, en zal ik nog wel overal door deze vrouwen worden aangezocht, om voor haar te spreken. De dagen, die wij in Kimberley doorbrengen, zijn dus weer geheel gevuld.

7 Sept. 1911. [125]

[Inhoud]
Ornament

Ons verblijf in Kimberley.

Kimberley is een eigenaardige stad, men riekt er de diamanten, zoo te zeggen. Niettegenstaande de aanleg van de stad eene zeer mooie is—ruime, breede straten, mooie alleeën, smaakvolle villa’s, één prachtig hotel en vele kleine hotels, smaakvol uitgestalde winkels—zou ik er toch voor geen geld ter wereld willen wonen. Het is een parvenu-stad; met uiterlijken schijn steekt men elkaar de oogen uit en al wie met De Beer’s mijnen in connectie staan, voeren er het hoogste woord. Het heele stadje bestaat uit ongeveer 13.000 witte en 20.000 gekleurde bevolking, die voor het meerendeel in of door de diamantmijnen leven. Het peil van beschaving en van moraliteit is precies zoo hoog als in zulk eene omgeving te verwachten is.

Het was dan ook niet te verwonderen, dat wij in deze omgeving tal van tegenstanders voor onze zaak zouden vinden en wij hier eene moeilijke taak te vervullen hadden. Van Kimberley was dan ook indertijd het adres van de anti-kiesrechtsters uitgegaan, dat aan de regeering was aangeboden en waarin gevraagd werd het kiesrecht aan de vrouwen niet te verleenen.

Toch was de zaal geheel gevuld met belangstellenden, toen wij ’s avonds binnentraden. Hier ontmoetten wij voor het eerst een burgemeester, die een tegenstander was en zich dan ook had laten verontschuldigen, dat hij de openbare vergaderingen niet kon presideeren en niet tegenwoordig kon zijn. Dat was jammer, want daardoor misten wij de gelegenheid: hem van zijne dwaling te overtuigen. [126]

Mrs. Catt en ik kwamen spoedig overeen, dat ik dien avond; slechts een paar woorden zou zeggen, en zij dien avond alleen, zou spreken, en dat in de volgende vergadering wij de rollen zouden omkeeren, opdat wij meer gelegenheid hadden, ons beiden goed uit te spreken. Prachtig begon mrs. Catt hare toespraak in te zetten met de vraag: “What is the matter with Kimberley?” Zij zeide, als er iets vreemds, iets bijna ongeloofwaardigs van een of ander persoon verteld wordt, men dan in Amerika die vraag doet, en dat zij diezelfde vraag omtrent Kimberley gedaan had, toen men haar had medegedeeld, dat die stad tegen vrouwenkiesrecht was. Zij was goed op dreef en sprak bijna anderhalf uur, tot aan het einde met de grootste aandacht gevolgd. Wat zag ik van de tribune af menig gezicht af en toe schaamrood worden, als de spreekster rake woorden aan de zoogenaamde “bourgeois satisfaits” richtte en er op wees, dat de vrouwen in de wereld nog hoogere belangen te behartigen hebben, dan het geld door den man verdient, in eigen kring op te gebruiken.

Men had ons verteld, dat “the Beers people”, zooals al die hooge ambtenaren genoemd worden, met hunne vrouwen tegenwoordig waren en onze vrienden vreesden, dat de spreekster, die door hare woorden bitter zou hebben gestemd. Doch blijkbaar was dat niet het geval, want den volgenden morgen kwam reeds vroeg de prachtige auto voor van den hoofdambtenaar van de mijnen om ons te vragen, daarvan dien dag gebruik te willen maken om de mijnen te zien en, voor zoover wij er verder van profiteeren wilden. Ook hoorden wij des middags, dat al die dames die eerst geweigerd hadden deel te nemen aan de “gardenpartij”, die ons Vrijdagmiddag werd aangeboden, aan het bestuur der vereeniging voor vrouwenkiesrecht gevraagd hebben, alsnog van de partij te mogen zijn, omdat zij zoo gaarne nader met ons in kennis wilden komen.

Mrs. Chapman Catt en Dr. Aletta H. Jacobs met vele der Zuid-Afrikaansche afgevaardigden voor de vergadering in Durban tot oprichting van de Nationale Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Zuid-Afrika.

Mrs. Chapman Catt en Dr. Aletta H. Jacobs met vele der Zuid-Afrikaansche afgevaardigden voor de vergadering in Durban tot oprichting van de Nationale Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Zuid-Afrika.

Donderdagmorgen om half tien gingen wij dan reeds per auto uit om de diamantmijnen, met alles wat er mede verbonden is, te zien en kwamen eerst om twee uur in ons hotel terug. Overal werden wij verwacht en van het moment, dat de stukken steen uit de mijnen losgewerkt, naar boven gebracht, gewasschen, gesorteerd, etc., etc. worden, totdat de [127]diamanten naar het syndicaat in Londen worden afgezonden, hebben wij alles gezien.

Ook, en dat is niet het minst interessante, hoe er gewerkt wordt door de arbeiders, welk werkvolk er wordt aangewend en hoe dat behandeld wordt.

Al het ondergeschikte werk geschiedt door kleurlingen, van welke een paar duizend dwangarbeiders zijn. Voor deze menschen ontvangt de Staat een shilling per dag en per persoon, terwijl de voeding en huisvesting door den werkgever moet geschieden. Door elkaar kost zoo’n dwangarbeider den diamantmijnen een gulden vijftig cent per dag. Die menschen moeten daarvoor twaalf uur werken en zijn in hun vrijen tijd in een soort gevangenis ondergebracht, waar zij onder streng toezicht leven. Dat huis van bewaring hebben wij niet gezien. Die arme kerels dragen allen gevangeniskleeding, met een nummer op den rug.

De andere kleurling-arbeiders worden uit vrijwilligers gerecruteerd, die zich voor niet minder dan vier maanden moeten verbinden. In die vier maanden zijn zij hun vrijheid kwijt, zij mogen de poorten, rondom de mijnen, niet verlaten. Maar zij hebben er ruimte van beweging genoeg en verdienen een vrij hoog loon. Deze arbeiders werken in een 3-ploegenstelsel en lossen elkaar na 8 uur af. In die 8 uur verdienen zij van twee tot drie gulden daags. In de omheining, waarin deze kleurlingen wonen, het leven wat zij er leiden, de slaapgelegenheden, de winkels, waarin zij hunne benoodigdheden voor zeer lage prijzen kunnen koopen, het hospitaal, de keuken enz. alles werd door ons bezichtigd en zag er buitengewoon goed onderhouden en zindelijk uit. Als deze werklieden willen, dan kunnen zij in de vier maanden, zoolang hun contract bindend is, een mooi sommetje over houden. De directeur, die ons rond geleidde, vertelde ons, dat het verdiende geld maar al te dikwijls moest dienst doen om een of ander stuk vee te koopen. Voor dat stuk vee werd dan later eene vrouw gekocht, die dan verder het werk moest verrichten. Het eerste wat een kaffer in den regel koopt, als hij wat geld over heeft gespaard is eene vrouw; niet om haar lief te hebben en met haar een gezin te vormen, maar om eene slavin te hebben, die voor hem kan werken.

Eene zuster, die tot de Engelsche Katholieke missie behoort, [128]die ik in Bloemfontein bezocht, vertelde mij, dat in geheel onbeschaafden staat de Kaffer niet meer werkt, zoodra hij eene vrouw heeft. Werken is in zijn oog iets laags, dat men alleen doet, door honger of hooger macht gedreven. Zoodra hij eene vrouw heeft, is hij de hooger macht en dwingt zijne vrouw tot arbeid! Wij zagen dan ook in sommige plaatsen vrouwen in de laatste maanden van zwangerschap en met een klein kind op den rug gebonden, het zwaarste werk verrichten, terwijl de echtgenoot als een opzichter stond toe te zien. Zoodra nu de eerste zaden van christelijkheid beginnen te ontkiemen, dan begint de man weder te werken en brengt zijn verdiend geld tehuis, maar dan meent de vrouw niets meer te mogen doen en is met de grootste moeite er toe te brengen, haar beetje huiswerk te verrichten en voor den man het eten te koken. Den geheelen dag slingert zij dan, met haar kind op den rug gebonden, voor hare hut om in niets-doen. Eerst het volgend stadium doet haar begrijpen, dat ook zij een taak te vervullen heeft en zijn zij eenmaal zoover, dan vormen zulke menschen soms heel gelukkige gezinnen, die de kinderen naar school zenden en dan door de ontwikkeling der kinderen, zelven ook een hoogere ontwikkeling bereiken. In één van zulke gezinnen vonden wij zelfs eene vrouw met een Singer-naaimachine, bezig lakens te zoomen voor hare bedden.

Donderdagavond hadden wij de argumenten te weerleggen van eenige anti-vrouwenkiesrecht-heeren tegen de rede van Mrs. Catt ingebracht en werden daardoor enkelen overtuigd, dat hunne argumenten niet steekhoudend zijn. Velen hunner moesten toegeven, “dat hun hoofd overtuigd was, doch dat hun hart nog tegenstribbelde.”

Vrijdag was mijn zwaren dag. Reeds om elf uur moest ik weder spreken over “vrouwenkiesrecht in verband met openbare zedelijkheid” voor een veertigtal christelijke vrouwen, eene vergadering, die tot bijna één uur duurde; toen snel lunchen, want om twee uur kwam de burgemeester met zijne vrouw ons met twee auto’s afhalen om eene tocht naar en door Kenilworth te maken (een prachtige rit, doch alles vol Cecil Rhodes-verheerlijking) en om vier uur bracht hij ons naar het hotel Alexanderfontein, zes mijlen buiten de stad, alwaar de “garden-party” gegeven werd. Alles wat in Kimberley voornaam is, was daar bijeen. Wij moesten ieder een [129]korte speech houden en met vele tegenstanders spreken. Om half zeven kwamen wij tehuis, doodvermoeid, juist nog tijd vindende om ons om te kleeden, te eten en naar de vergadering te gaan, alwaar ik, voornamelijk voor Hollandsch sprekenden, dien avond alleen het woord had. Mrs. Catt was zoo moe, dat zij tehuis moest blijven. Onze lezingen hebben een zoo gunstig resultaat gehad, dat wij met de stellige overtuiging Kimberley vanavond verlaten kunnen, dat van uit die stad nooit meer een anti-adres aan de regeering zal worden gezonden, als vrouwenkiesrecht weder in het parlement behandeld zal worden. De opstelsters en eerste onderteekenaarsters van dat adres zijn nu leden van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht.

Hedenmorgen hebben wij weer per auto een paar uren in de omgeving van Kimberley rondgedoold en toen onze koffers gepakt en nu zitten wij den tijd die ons rest, vóór ons vertrek van hier, met brievenschrijven te vullen.

Vanavond om acht uur reizen wij in eens door naar Victoria-Falls, het grootste wonder der wereld, zooals men zegt. Dit is een reis, die van Kimberley af nog drie nachten en twee dagen duurt en die ons dwars door Rhodesia voert, tot op betrekkelijk korten afstand van de Congo. Volgens ’t geen wij over deze reis gelezen en gehoord hebben, kunnen ons allerlei avonturen overkomen, en verkeeren wij daarover in groote spanning. Sedert wij Kaapstad verlaten en tot deze reis besloten hebben, hebben wij aan de voorbereiding tot deze reis reeds menig uur van groot vermaak te danken. Ieder die er geweest is, of het van hooren zeggen heeft, gaf ons goeden raad, hoe wij ons moesten kleeden, wat wij voor voorzorgsmaatregelen hebben te nemen voor nachtelijke overvallen van leeuwen en olifanten, en voor slangenbeten; welke boot wij over de Zambesie-rivier moesten gebruiken om niet door een hypopotamus omver gesmeten te worden, enz. enz. Hoewel men ons den raad gaf, niet veel bagage mede te nemen, omdat het goederenvervoer er zoo duur is, zouden wij toch, als wij alles medenamen wat men ons aanprees, met ons vieren zeker een scheepslading hebben.

Toch zijn er genoeg praeparatieven gemaakt en de wonderlijkste inkoopen gedaan. Een uitrusting van Tartarin de Tarascon haalt niet bij de uitstoffeering van mijn medereizigsters. [130]

En met het toilet zijn de voorbereidselen niet voltooid. Men heeft ons gewaarschuwd, dat het water op reis niet te drinken is en men wilde zelfs, dat wij blazen gevuld met gesteriliseerd water, van hier zouden medenemen. Wij hebben er de voorkeur aan gegeven een mand met keukengereedschappen te koopen, waardoor wij onderweg het water en de melk kunnen koken, onze eigen koffie en thee kunnen zetten en voor een deel voor ons voedsel kunnen zorgen. Ieder heeft voor eigen beddegoed en handdoeken te zorgen en een groote mand met fruit is voor allen te zamen gekocht. Sinaasappelen, mandarijnen, bananen, ananassen en appelen vullen een flinke aardappelmand, die mede in de wagen moet worden genomen. Doozen met chocolade en andere zoetigheden, voor een deel ons geoffreerd, voor een ander deel aangekocht, voltooien onzen proviandvoorraad. Mocht het nu blijken, dat wij van al die dingen niets noodig hebben, dan hebben wij van de voorbereiding en met het aankoopen toch reeds de noodige pret gehad.

Dat wij Kimberley over een paar uur verlaten, spijt ons geen van allen. Wel hebben wij hier zeer nuttig werk verricht en goede resultaten gehad en waren de menschen zeer voorkomend, maar ’t is niet alleen de zwaveldamp, die uit de mijnen opstijgt, die de lucht hier verontreinigt, het is iets anders, dat men voelt, niet ziet, doch dat onaangenaam aandoet. Niet alleen de geheele stad, maar ook de grond ongeveer 10 mijlen rondom Kimberley behoort aan de Beer’s maatschappij. Men leeft er geheel onder den indruk van diamantkoningen. Alles wat die grond nog ooit zal produceeren, eigenen zich de aandeelhouders van die maatschappij toe. Hier hapert iets in onze menschelijke verhoudingen en rechten.

Ik kon hier de gedachte niet onderdrukken, dat Kimberley de tweede stad in Zuid-Afrika is, waar wij aankomen, die geheel leeft en geheel bestaan kan van de ijdelheid der vrouwen. Als eens de vrouwen verstandiger worden en zich niet meer sieren met struisveeren en diamanten, dan is het met Port-Elisabeth en Kimberley gedaan. Wat zou er dan zelfs van geheel Zuid-Afrika worden, als deze twee producten,—voor zoover wij nu door Zuid-Afrika gekomen zijn, de eenige werkelijke Zuid-Afrika-producten,—eens geene marktwaarde meer bezitten? Dan zou in Zuid-Afrika weder een landbouwende [131]bevolking de boventoon voeren, wat voor het land en de bewoners, naar het mij voorkomt, verreweg het beste zou zijn. In Port-Elisabeth werd ons gezegd, dat meer dan de helft van alle struisveeren door Amerikaansche handelaren wordt opgekocht, hier in Kimberley vernamen wij, dat tweederde van alle opgedolven diamanten naar Amerika gaan. Dat geeft te denken. Onze Amerikaansche reisgezellinnen zijn er volstrekt niet trotsch op, dat het land harer geboorte in dit opzicht bovenaan staat. [132]

[Inhoud]
Ornament

In den trein door Rhodesia en aankomst in Zambesie.

Rhodesia, het grondgebied dat zijn naam ontleent aan zijn stichter Cecil Rhodes, grenst ten zuiden aan de Transvaal, ten oosten en westen aan Portugeesch Oost- en West-Afrika en ten noorden aan den Congo en Duitsch-Oost-Afrika. Door de rivier Zambesie is het in twee deelen verdeeld, het eerste Zuid-Rhodesia en het tweede Noord-Oost en Noord-West-Rhodesia. Het grondgebied van geheel Rhodesia is grooter dan dat van geheel Duitschland en Oostenrijk-Hongarije te zamen.

Dit grondgebied behoort niet tot de Unie van Zuid-Afrika. Het behoort aan eene Engelsche maatschappij, die er alleenheerschappij voert. Deze maatschappij heeft het indertijd, toen de Zuid-Afrikaansche Unie gevormd werd, voor vijf en twintig honderd duizend pond aan de Unie aangeboden, welk aanbod echter niet door de Unie werd aanvaard. Het heeft nu zijn eigen wetten en staatsregeling.

Drie keer in de week gaat er een trein van Kaapstad naar Bulawayo, de hoofdstad van Rhodesia, en verder naar de Victoria Falls, in Zambesie, en naar Livingstone, en vandaar neemt de Mashonaland-spoorweg de lijn over om de passagiers in nog eens vier en twintig uur naar den Congo te brengen.

In Kimberley, alwaar wij Zaterdagavond in den trein kwamen, neemt de Rhodesia-spoorweglijn de taak van de Kaapkolonie-lijn over. De treinen zijn comfortabel ingericht en voorzoover doenlijk op deze stoffige lijn, wordt er de noodige zindelijkheid betracht. [133]

Toen wij Zaterdagavond in den trein kwamen, hadden wij een vrij vermoeienden dag achter ons en begaven ons dus weldra ter ruste. Wij wisten, dat wij den volgenden morgen om zeven uur in Mafeking zouden aankomen en daar ongeveer een half uur zouden stoppen. Wij wilden zorgen dan gereed te zijn om even een kijkje in Mafeking te kunnen nemen, de stad ons allen uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog zoo goed bekend, door zijne belegering en de rol door Baden-Powell aldaar gespeeld. Wij hadden daarvan in Kimberley zooveel hooren vertellen, ook natuurlijk van de bezetting van Kimberley. Het was voor ons heel interessant dezelfde toestanden en omstandigheden het eene oogenblik te hooren vertellen door de Britsch-gezinden, het andere oogenblik door de Afrikaanders. Hoe gevoelig zijn zij nog van beide zijden over de gebeurtenissen in Kimberley en wat willen de Engelschen gaarne allen lof aan Rhodes schenken, die hen gedurende de dagen van bezetting zoo in elk opzicht schijnt te hebben geholpen, terwijl de Afrikaanders juist aan zijn verderfelijken invloed hun val toeschrijven.

Maar over één punt zijn de Britten niet goed te spreken. Wil men met hen op goeden voet blijven, dan doet men goed het gesprek over “de concentratiekampen” te mijden. Dat is hun wondeplek. Wel is waar hebben zij er op gevonden, dat die waren opgericht om de vrouwen daarin te beschermen, maar zoodra zij met goed ingelichten te doen hebben en dat voorwendsel niet goed kunnen volhouden, dan worden zij boos en als zij beleefd zijn, vragen zij het onderwerp liever te laten rusten.

Toen wij Zondagmorgen een eindje buiten het station een kijkje in Mafeking namen, zagen wij natuurlijk niets bijzonders en niets dat ons nog aan den oorlog herinnerde. Wij kwamen daarom ook in den trein terug met geen ander gevoel, dan dat wij tegenover deze stad onzen plicht gedaan hadden, door zoo vroeg gereed te zijn en er even onze opwachting te maken.

Reeds spoedig merkten wij dien Zondag, dat wij steeds meer den equator naderden, de hitte in den trein was bijna onuitstaanbaar en voor de witte, roode en grijze stof, die in dikke rookwolken langs den weg opstoof, moesten wij zooveel mogelijk de raampjes gesloten houden. Dikwijls [134]zuchtten wij elkander dien dag toe, dat de Victoria Falls al buitengewoon imposant moesten zijn om ons te vergoeden wat wij dien dag door de warmte en stof leden.

Toch was de reis hoogst belangwekkend. Wel is waar was het landschap eentonig door zijn altijddurende woestenij, met slechts weinige lage bergen op den achtergrond en zagen wij geen enkelen olifant, leeuw, tijger, rhinoceros of ander wild gedierte, die daar toch in menigte zijn, maar wij zagen steeds meer, bij elke halte, de inboorlingen in hun natuurlijken staat, nog zeer weinig door aanraking met de blanke bevolking bedorven en zoogenaamd beschaafd. Zij kwamen bij elke halte in groote groepen aan den trein, om vruchten, melk of eieren of wel de door hen vervaardigde nijverheidsproducten te koop aan te bieden. Deze laatste gaven ons geen groot denkbeeld van hun ontwikkelingsstaat en ook hunne uitrusting plaatste hen niet op een hooge trap van beschaving. De kinderen liepen geheel naakt rond en de grootere menschen waren dikwijls alleen gekleed met een leeren vijgeblaadje en eenige strengen koralen of koperen ringen, om verschillende deelen van het lichaam gewonden. Sommigen zagen er allerdwaast uit. Zoo liep een geheel naakte man met een oude heerensmoking om zijn naakte schouders, een ander had alleen een oud heerenvest aan, een ander jong mensch had een streng blauwe koralen om zijn hals, een blauw en geel gestreept jersey, zonder mouwen, om zijn body en een paar gele leeren beenbekleedsels van den een of anderen cavalerist om zijn beenen. Alle mannen en vrouwen droegen evenwel het een of ander om hun middel, om zedelijk voor den dag te komen. Met zekerheid kan ik verklaren, dat ik in mijn leven niet zooveel verscheidenheid van toiletten heb aanschouwd, dan den Zondag in den trein door Zuid-Rhodesia.

Hadden wij den heelen dag geen avontuurtje gehad, des avonds zouden wij toch iets hebben. De gloeiende heete zon had mijlen ver al het uitgedroogde gras, alle boomstronken en zelfs de hooge boomen op den achtergrond in brand gezet en tot wij ten slotte ons te slapen legden, gerustgesteld door den hoofdconducteur, dat er geen gevaar was, gingen wij aan beide zijden door een vuurzee, die den geheelen weg stralend verlichtte. Het was soms alsof op geringen afstand een heele stad in brand stond en omdat wij wisten, dat er geen menschenlevens [135]en geen groote waarde door verloren ging, konden wij ons gerust de weelde gunnen er met welgevallen naar te zien.

Gelukkig bracht de avond de gewenschte koelte en des nachts was de temperatuur onverbeterlijk. Daarbij volle maan en een heldere sterrenhemel, die het hoornvee in de weiden juist genoeg verlichtte, om ons in elke koe een olifant of een rhinoceros te doen zien.

Op den geheelen afstand tusschen Mafeking en Bulawayo passeerden wij geen enkel dorp waar andere blanke bevolking woonde dan die door de spoorwegmaatschappijen was aangesteld of een soort politie vormde, en zelfs deze laatste was in vele dorpen nog uit de zwarte bevolking gerecruteerd. Men moet zoo’n zwarten politieman zien met bloote beenen in een kort khakibroekje, een los jasje aan en een zweepje in de hand (dat is zijn wapen) en dan een vilten hoedje op den zwarten kop, op en neer langs den stilstaanden trein loopen en al zijne zwarte medeburgers, die naar zijne meening te dicht bij den trein komen, met een zweepslag terug dringen. De waardigheid in zijne houding en gelaatsuitdrukking, waarmede hij toont, dat hij zijn taak hoog opvat, is allergrappigst.

Maandagmorgen om 8 uur, wij waren juist gereed, kwam de conducteur ons mededeelen, dat wij in Bulawayo waren en daar tot twaalf uur zouden blijven. Wij konden het nauwelijks gelooven. Niets had ons eenigszins kunnen doen vermoeden, dat wij een stad naderden en nog wel de hoofdstad van zoo’n groot grondgebied. Wij waren nog steeds in een woestenij en het houten stationsgebouwtje leek ook niet op wat wij verwacht hadden. Toch waren wij in Bulawayo en wij volgden den raad van den conducteur, om onze bagage stil in den waggon te laten,—hij zou dien afsluiten en er toezicht op laten houden—om rustig de stad in te gaan. Onze introductiebrief doet nog steeds wonderen.

Buiten het station stonden enkele dos-à-dos en andere kleine wagentjes gereed om de reizigers stadwaarts te brengen, doch wat ons het meest aantrok, dat waren de vele rickshaw’s, voor één of twee passagiers bestemd, en met een kleurling als trekdier. Mrs. Catt en ik namen direct in een van deze voertuigjes plaats en onze beide andere medereizigsters volgden in een tweede. Dat was een nieuwe sensatie. Deze lichte wagentjes op caoutchouc wielen worden door kleurlingen zoo [136]snel voortbewogen, dat een paard het bijna niet sneller doet. Die mannen springen meer vooruit dan dat zij loopen, en hun lichte tred voorkomt, dat er veel stof opwaait. Het heerschap, dat ons voertuig voortbewoog, droeg door elk oor een ongeveer tien centimeter lang houtje, waardoor het onderste oorlelletje sterk naar onder toe verlengd werd. Ringen van hoorn, koper en zilver droeg hij om zijn armen en beenen, en eenige strengen gekleurde koralen maakten zijn halsversierselen uit. Overigens had hij niet veel kleeren aan.

Wij stapten vóór ’t Grand Hotel uit om daar ons ontbijt te nemen en wilden dan verder de stad zien. Als men in aanmerking neemt, dat er nog niet zoo heel veel jaren verstreken zijn sedert Lobengula met zijn vele vrouwen hier den scepter voerde en op de plek, waar nu groote koopmanshuizen en betrekkelijk groote hotels staan, de maïs groeide voor het onderhoud van den machtigen monarch, dan is alleen van uit dat oogpunt de stad reeds het bezichtigen waard. Maar alles verkeert er nog in een stadium van wording; alle winkelhuizen en kantoren en hotels waren, als het ware, zoo op een plek in de woestenij neergeworpen en alleen hier en daar een blok winkelhuizen duidt aan dat Bulawayo weldra een stad zal worden. Toch is er reeds een interessant museum....pje, een openbare bibliotheek, een theater......tje, een clubgebouw, een park, dat echter nog groeien moet, de aanleg is er, en nog het een en ander meer, wat een stad rijk moet zijn. In het midden van de stad staat een zeer groot bronzen standbeeld van Cecil Rhodes, vanwaar hij, zooals men zegt, “de wereld inkijkt.” Hij staat daar met ongedekten hoofde, wat de bijgeloovige inboorlingen met vreeze heeft bezield, omdat zij meenen dat, zoolang Rhodes zonder hoofddeksel daar stond, Allah het niet zou laten regenen.

Wij hadden om twaalf uur van deze heete, stoffige stad genoeg gezien om ons plan op te geven hier op den terugweg eenige dagen over te blijven. Nog eens vier uren hier te vertoeven bij het teruggaan zal genoeg zijn om den indruk te vestigen, dat er eens in het midden van Rhodesia een groote stad zal verrezen zijn, waar men, de tropische hitte niet in aanmerking genomen, even genoegelijk en comfortabel zal kunnen leven, als in andere wereldsteden. Maar dat zal nog wel enkele jaren duren. [137]

Om ruim twaalf uur zette onze trein zich weder in beweging, om ons nu regelrecht naar Zambesie te voeren, naar de plaats, waar zestig jaren geleden Livingstone de grootste watervallen van de wereld ontdekte. Het landschap veranderde nu een beetje. Er kwamen wat meer boomen op de geel verbrande grasvlakten. Hier en daar zagen wij wilde abrikoos- of perzikboomen in vollen bloei, mimosaboomen met bloemen, driemaal zoo groot als de gewone soort, wilde olijfboomen en nog tal van andere soort boomen, waarvan wij den naam niet kenden en de vruchten nooit gezien hadden. Ook daar weder overal inboorlingen aan den trein, die soms door hun woest geschreeuw ons reeds van verre verkondigden, dat wij in een kleurling-dorp aangekomen waren. De mandjes, lepeltjes, grillig gevormd aardewerk, stokken, etc., die zij te koop aanbieden, geven door hunne asymetrische lijnen en onregelmatige afwerking geen grooten dunk van hun ontwikkeling. Al deze inboorlingen behooren tot de Zambesie-, Matabele- of Barotsestammen. Ik zou wat gaarne eenigen tijd in deze buurten blijven om wat meer van deze volksstammen te weten te komen, maar dat zou veel te lang duren, want heel gauw vertrouwen deze menschen de witmenschen niet en zoo lang kunnen wij hier niet blijven, daarvoor zijn wij ook niet naar Zuid-Afrika gekomen.

Ook dien avond zagen wij weder, doch toen op grooteren afstand, groote boschbranden en vertelde men ons, dat die na zulke heete dagen bijna steeds voorkomen.

Dinsdagmorgen om 7 uur waren wij aan het doel van onze reis. Zambesie bestaat ook al weder uit niets anders dan het groote hotel, dat aan den Rhodesian Railway Co. behoort, eenige huizen van spoorwegemployé’s en verder kleurling-hutten. Men spreekt echter altijd van de Victoria Falls en die maken dan ook wel de aantrekking van deze plaats uit.

Een blanke man met een paar dozijn kleurlingen maakte zich spoedig meester van onze bagage en van die van andere gasten en toen ging het door het mulle, roode zand, naar het op vijf minuten afstand gelegen hotel. In minder dan geen tijd hadden wij allen onze bagage in onze kamers en konden wij een verfrisschend bad nemen. Het personeel in dit hotel bestaat uit niets dan kleurling-mannen, geen vrouw doet er eenig werk. In de eetzaal zijn het Indiërs, die in [138]nette, witte kleeding rondloopen, maar onze kamermeisjes zijn naakte jongens, enkel met een zwembroekje gekleed. Het zijn echter voorbeeldige kamermeisjes, zoo netjes doen zij hun werk, alleen voor het vasthaken van een vanachter sluitende japon of blouse niet goed te gebruiken.

Nadat wij ons ontbijt genomen hadden, waren wij allen frisch genoeg om onzen eersten tocht naar de wereldberoemde watervallen te ondernemen; onze verwachting was te hoog gespannen dan dat wij daarmede tot des middags konden wachten.

14 Sept. 1911. [139]

[Inhoud]
Ornament

De Victoria Watervallen.

De naam van deze watervallen, die inderdaad eenig in hun soort zijn, is eigenlijk Mosioatunya, zooals de inboorlingen ze gedoopt hebben, en dat beteekent: “rook, die geluid geeft”. Deze naam ontleenen zij aan de vochtige wolken, die zij wijd en zijd om zich verspreiden en aan het geraas, dat de val van het water vergezelt. Zoowel voor mij, als voor de beide Amerikaansche reisgezellinnen, die de Niagara-watervallen kennen, boden toch deze watervallen eene verrassing. Zij zijn bijna twee keer zoo breed en twee en half maal zoo hoog als de Niagara-vallen. Zij beslaan ruim anderhalve kilometer lengte en vallen van een hoogte van bijna een honderd en vijftig meter naar beneden. Maar deze enorme breedte en deze vreeselijke hooge val geven alleen niet de schoonheid aan deze watervallen. Het is veel meer de buitengewoon woeste, schilderachtige omgeving, de damp of wolk, die door het uitspatten van het schuimend water veroorzaakt wordt en de verrassend schoone regenbogen die zij geven; dit en nog veel meer te zamen, doen den toeschouwer den adem inhouden en vol bewondering stil staan. Eene beschrijving van dit stuk natuurwerk waag ik niet te geven.

Nog is niet uitgemaakt of deze prachtige rivierbedding door den eeuwenlangen val van het water ontstaan is, of dat door eene aardbeving plotseling dit natuurwonder tot stand kwam. Voor dat Livingstone, November 1855, de Victoria-vallen ontdekte, toen hij de Zambesie-rivier opvoer, had men er niet van gehoord en eerst nadat Cecil Rhodes met zijn Chartered Company den spoorweg door Rhodesia liet aanleggen, werden [140]zij voor gewone toeristen bereikbaar. Thans worden zij het geheele jaar door geregeld bezocht, door Afrikanen, Engelschen en zulk soort menschen als waartoe ons clubje van vier behoort.

Den eersten morgen deden wij niet veel meer dan de watervallen rondloopen en van alle kanten bezien. Telkens waren wij door het veranderde aspect opnieuw verrast. Ook wisten wij soms niet wat meer te bewonderen was, de vallen zelf, of wel de grootsche omgeving waarin zij zich bevinden. Toen wij tegen half twee terug kwamen, was het te heet geworden om dien dag nog meer te doen, alleen tegen den avond, bij ondergaande zon en opkomende maan gingen wij nog eens een kijkje nemen. Heel lang vertrouwden wij ons toen niet te blijven, want de wilde beesten, die nog altijd in deze omgeving huizen, blijven bij dag wel op den achtergrond, maar of zij ’s avonds niet eens een sprong naar een nieuwsgierig en indringerig witmensch zullen maken, durft men ons niet verzekeren.

Met een clubje van nog zes Engelschen—vier heeren en twee dames—huurden wij den volgenden dag het kleine electrische bootje af om een tocht op de Zambesie-rivier te maken en op een van de vele mooie eilandjes in deze rivier te picnikken. Van dezen tocht hadden wij ons veel voorgesteld en ik kan er direct bijvoegen, dat onze verwachting ruimschoots werd overtroffen. Buiten ons tiental waren er nog vijf man in het kleine bootje, de kapitein (een Engelschman), en vier zwartjes om voor onze lunch en bediening te zorgen.

Om tien uur staken wij van wal en om half een landden wij op een eiland met een onuitspreekbaren inlandschen naam, na twee en een half uur lang langs de schoonste, belangwekkendste en voor ons vreemdste oevers gevaren te zijn. Behalve hier en daar een paar inlanders zagen wij geen menschelijk wezen, doch een prachtige, weelderige plantengroei; de meest tropische boomen, die men zich denken kan, versierden de oevers van deze schoone rivier. Ook was het toeval ons gelukkig. Wel wisten wij, dat vele hypopotami dit water hier onveilig maken en menig keer de lichte kanoe’s van de inboorlingen omver werpen, door er even een van hunne breede pooten in te zetten, maar het gebeurde toch maar al te dikwijls, dat zij zich op een afstand houden als een electrisch bootje [141]met eenig geraas zich door het water, wat zij hun gebied achten, voortbeweegt. Vele reizigers zijn dan ook reeds bevredigd als zij de voetsporen van zoo’n beest op het eiland ontdekken, waar zij landen. Zoowel op onze heenreis als op onzen terugtocht zagen wij echter de monsterbeesten op eenigen afstand zich in het water voortbewegen en hun afschuwelijk leelijken kop boven het water uitsteken. Ook zagen twee onzer medereizigers een groote krokodil op een der vele rotspunten, die wij bijna rakelings passeerden. Daar deze beesten de kleur van de rots hebben, waarop zij zich bevinden, is het niet gemakkelijk ze te ontdekken, en alleen, wanneer zij zich bewegen, bemerkt men, dat er zich een levend gedierte op het stuk steen bevindt.

Terwijl de inlandsche jongens bezig waren het water voor de koffie te koken en onze lunch bereidden, begaven wij ons met den kapitein, als gids, rond het eiland, om als volgelingen van Robinson Crusoë te ontdekken, wat er op dit eiland te ontdekken viel en te zien of er geen onraad was. Wild gedierte en slangen zagen wij er niet, maar de kapitein raadde ons toch, niet door het hooge gras te loopen en vooral de voetpaden te volgen, die door de hoteldirectie daar waren aangelegd. Overal vonden wij de nu leege holen, waar een hypo of ander wild gedierte zijn nachtleger maakt.

Wat echter in hooge mate onze belangstelling gaande maakte, dat waren de wonderlijkste vruchten en zaden, die wij er vonden. Jammer, dat noch de kapitein, noch iemand in het hotel ons ook maar bij benadering kon zeggen wat soort vruchten het waren en waarvoor zij door de inlanders gebruikt worden. De domheid op dit gebied maakte ons boos. Toen wij den directeur van het hotel, die hier reeds jaren woont, vroegen, welke vrucht dit was, een vrucht, met een bast als mahoniehout en nog veel harder, waarin prachtige, vuurrode boonen zich bevinden, die ook als steenen zoo hard zijn, antwoordde hij: “O, weet u, dat is een vrucht, die groeit hier in menigte aan boomen, die gij hier heel veel zult vinden.” Dat was al de wijsheid, die hij in al die jaren van de vruchten uit zijne omgeving had opgedaan.

Tot drie uur ’s middags amuseerden wij ons op dit belangrijk plekje grond, waar wij echter geen van allen een wandeling op eigen houtje durfden ondernemen, doch steeds in groepjes [142]samenbleven. Toen aanvaardden wij den terugtocht. In mijne wakende droomen zie ik reeds over eenige eeuwen dit nog bijna onbewoonde gedeelte van het donker Zuid-Afrika door tallooze Europeanen bewoond en overal aan de oevers van de Zambesie-rivier villa’s, met prachtige tuinen, de plaats innemen, waar nu nog het wild gedierte alleen huist en er de menschen op den achtergrond houdt.

De inlanders, die wij op onzen terugtocht op de rivier ontmoetten, gebruiken nog de primitieve uitgeholden boomstam als kanoe, die zij met hun breede, korte roeispanen, waarmede zij als het ware het water wegslaan, pijlsnel voortbewegen.

Een heel interessanten dag brachten wij in “het regenwoud” door. Dit boschgedeelte ligt aan de overzijde van de watervallen en door den altijd-durenden val en ’t uiteenspatten van het water, waardoor op zeer grooten afstand steeds een fijne stofregen valt, verkeert dit woud in de gunstigste of ongunstigste omstandigheid om steeds beregend te worden. Daardoor zijn er eeuwig-groene boomen, doch alleen zulke boomen, die onder zulke omstandigheden kunnen groeien. Voor oudere dames is het beste zich voor een wandeling in dit interessante regenwoud in een Mackintosh-mantel, met capuchon, en een paar hooge laarzen, met overschoenen, te kleeden, maar ’t jongere volkje loopt er ’t aangenaamst in een badkostuum, sandalen en ’n gummikapje op het hoofd. Men wordt er door en door nat, maar het gezicht op de watervallen, de prachtige plantengroei, de vreemde bloemen en vruchten, houden den wandelaar onophoudelijk in spanning. De drie uren, die wij voor deze wandeling bestemd hadden, waren om nog eer een onzer er aan dacht.

Nog tal van kleine onderzoekingstochten naar verschillende andere eilandjes werden door ons ondernomen in de kleine kanoe’s der inlanders, doch wij waren voorzichtig genoeg, steeds een witmensch als gids mede te nemen en ons op de eilandjes door een paar inlanders vooraf te doen gaan. Telkens werden wij op zulke tochten verrast door ’t geen wij er aan vreemdsoortige planten en vruchten vonden, die geen onzer thuis kon brengen. Van wilde beesten zag ik niet anders dan drie wilde bokken—bush-buck—zooals de gids ze noemde, en een heele boom vol spelende aapjes. Natuurlijk ook allerlei soorten vreemde en bont gekleurde vogels. [143]

Een avond, toen wij juist allen aan tafel wilden gaan, werden wij geroepen, dat er een heele groep oerang-oetangs in den tuin van het hotel aan het spelen waren, die echter door ’t naar buiten vliegen van de hotelgasten verschrikt geworden, hals over kop het hazenpad kozen.

De dagen, bij de Victoria-watervallen doorgebracht, waren voorzeker hoogst interessant, en ieder, die er geweest is, geeft toe, dat hij deze tocht niet gaarne uit zijn leven zou willen missen. Maar men moet er iets voor over hebben. Het is niet alleen de drie dagen lange benauwend heete reis, maar ook het verblijf aan de Zambesie is afmattend, tengevolge van de gloeiende hitte gedurende den dag en doordat men in de lange avonden en nachten, wanneer men een beetje van de hitte van den dag zou kunnen bekomen, binnenshuis moet blijven voor het gevaar dat de wilde beesten opleveren. Men bekomt er eigenlijk niet. Niemand rekt zijn verblijf er dan ook langer, uitgezonderd diegenen, die er juist voor de wilde beesten-jacht komen, dan noodig is, om alles goed in zich op te nemen. Twee keer in de week, des Dinsdags en Zaterdags, kan men er per trein weder vandaan.

Het is goed gezien, dat de treinen, die teruggaan, juist dat gedeelte van den weg bij dag doen, hetwelk bij de komende treinen bij nacht is afgelegd, zoodat de reizigers tenslotte de heele weg door Rhodesia overzien kunnen. Laat mij er direct bijvoegen, dat zij dan weten, dat heel Rhodesia, beneden de Zambesie-rivier, niets anders dan één groote, woeste vlakte is, bewoond voor het overgroote deel door inboorlingen, en dat het als het ware wacht op energieke blanken, om het tot ontginning te brengen.

Wij passeerden nu weder andere kafferdorpen, zooals men hier alle plaatsen noemt, waar de inboorlingen wat meer opeengehoopt wonen, en konden hun oorspronkelijke nijverheidsproducten bewonderen en koopen. In een dorp werden werkelijk goed gesneden, houten figuren aangeboden, die alle wilde beesten voorstelden. Giraffes, leeuwen, olifanten, aardvarkens—deze laatsten vooral waren uitstekend nagebootst en voor six pence te koop. Alles kostte eigenlijk six pence, dat is waarschijnlijk het eenige geldstuk dat zij kennen. Zij hadden ook menschen gemaakt. Mannen en vrouwen, allen naar eenzelfde model. Wat opvallend was, was het model, dat zij zich [144]gekozen hadden. Niet zichzelf of gewone toeristen hadden zij nagebootst, maar alle manpoppen waren zendelingen in lange, zwarte soepjassen, witte beffen en uitgestreken gezichten, (met alle respect voor het misschien nuttige werk wat deze mannen daar hopelijk verrichten), en alle vrouwpoppen waren nonnen of zusters, die met de zendelingen daar werkzaam zijn, om van deze natuurmenschen Christenen te maken. Niets was aan deze poppen vergeten; wij moesten de opmerkingsgave, zoowel als de gave, om het geziene weer te geven, bewonderen.

Als men bedenkt, dat in heel het groote, uitgestrekte land Rhodesia thans slechts 17.000 blanken en meer dan 300.000 inboorlingen wonen, die tot verschillende stammen behooren, en allen nog onder hun eigen opperhoofd staan, dan begrijpt men, dat deze menschen, als zij zich hun macht bewust en niet zoo goedaardig van karakter waren, die weinige witmenschen niet zoo onderdanig zouden dienen. Nu maakt men mijnwerkers, huisbedienden, winkelknechten, etc. van hen en betaalt hen bijna niet, want, zoo heet de verontschuldiging, die menschen kennen geen behoeften en door ze meer te geven, zou men ze maar bederven.

Toen wij weder wat dichter de bewoonde wereld naderden, verloren de inboorlingen, die wij aan de stations zagen, voor ons alle bekoring. Zij waren nu weder, zoo te zeggen, gekleed, en “a dressed native is not nice”, zooals Mrs. Catt, daarbij de neus optrekkend, opmerkte. Onze mooie, slanke, naakte mannen en vrouwen, met hun glad gepolijste, ebbenhouten huid, alleen met koraalsnoeren gekleed, waren oneindig interessanter.

Ten langen laatste, na drie, bijna niet door te komen, nachten, en drie en een halven dag arriveerden wij in Pretoria, vier dagen vroeger dan men ons er verwacht had. [145]

[Inhoud]
Ornament

In Pretoria.

Nu moet ik beginnen met een bekentenis. Niettegenstaande al onze voorzorgen om niet ziek te worden, door al het water door ons gebruikt eerst zelf te koken, zelfs het water, dat wij ’s morgens gebruikten voor tanden en mond, nooit ongekookte melk te gebruiken en van de maaltijden alleen dat te nemen, wat wij als volkomen onschuldig beschouwden, was ik toch de eerste, die door een koortsbaccil geïnfecteerd werd en had ik den laatsten dag in Victoria Falls een vrij hevigen koortsaanval te doorstaan, gepaard met maag- en ingewandlijden. Het idée om in Zambesie ziek te liggen, waar alle comfort ontbrak en waar geen dokter te krijgen was, benauwde mij zoozeer, dat wij gebruik maakten van den eersten trein den besten, dat was die, welke den volgenden morgen van mijn ziek-zijn vertrok, om regelrecht door naar Pretoria te reizen. De zorg van de beambten van den trein en van den restauratiewagen gedurende deze reis kan ik slechts roemen, zij deden alles om de reis zoo min mogelijk vermoeiend voor mij te maken.

Wij kwamen nu bijna een week vroeger in Pretoria aan dan men ons daar verwacht had. Dit gaf mij gelegenheid om rustig uit te zieken, mijn medereizigsters om van de vermoeienissen en schrik, die zij door mijn plotseling ziek worden gehad hebben, te bekomen, maar het bracht onze goede gastvrouwen in Pretoria een beetje in de war met haar program. Zij hadden zich voorgenomen om ons aan het station te komen begroeten, de beide dochtertjes van Lady van Boeschoten, de vrouw van den burgemeester van Pretoria, zouden ons [146]daar bouquetten aangeboden hebben, een toespraak en zang van een koor jonge meisjes zouden wij in ontvangst hebben te nemen en dien dag zouden wij de gast geweest zijn van den heer en mevrouw burgemeester van de stad.

Door de goede zorgen van dr. Mary Hannan en een verpleegster, in een luchtige, rustige kamer van ’t Grand Hotel en door den goeden ziekenkost, die mij eenige keeren daags door onze vroegere stadgenoote, en mijne oude vriendin, mevrouw Bal van Lier, gezonden werd, kon ik den 6en dag reeds weder het bed verlaten en den volgenden morgen voor een deel aan den lunch deelnemen, die ons in het Grand Hotel door een veertig dames van Pretoria, waaronder alle vrouwen van de verschillende ministers en lady Methuen, de vrouw van den oppersten militairen autoriteit, werd aangeboden.

Maar ik zal over het program, ’t welk wij gedurende ons verblijf in Pretoria uit te voeren hadden, nog niet beginnen, doch eerst wat van Pretoria zelf schrijven. Pretoria is de hoofdstad van Transvaal en de stad waar na de totstandkoming van de Unie van Zuid-Afrika, de regeering zetelt. Wel houdt het parlement zijn zittingen in Kaapstad, maar de premier, de gouverneur en alle ministers wonen in Pretoria, daar worden de audiënties gehouden en het werk verricht. Nu was Pretoria oorspronkelijk een kleine stad, gebouwd in een dal, aan alle kanten door heuvels en verder door vrij hooge bergen omgeven, doch de stad breidt zich thans met groote snelheid naar buiten uit en is bezig ver over de heuvelketen zijn straten te verlengen. Een geregelde verbinding met zeer goede electrische trammen maakt het doenlijk vrij ver buiten het centrum te gaan wonen. Midden in de stad heeft men door het sloopen van eenige huizen en—o gruwel—, ook door het sloopen van een Hollandsche kerk, een flinke ruimte verkregen, die men bezig is tot een plein met een park te vervormen en waaromheen reeds nu eenige zeer fraaie monumentale gebouwen gebouwd zijn. Vooral het Paleis van Justitie, vlak tegenover het Grand Hotel gelegen, munt uit in eenvoud van vorm en mooie lijnen. Ook het Gouvernementsgebouw is een sieraad voor dit plein.

De stad schijnt een bijzondere aantrekkelijkheid te bezitten, die voor ons, tijdelijke bezoekers, nog niet te verklaren is; elkeen, die wij hier ontmoeten, onverschillig of zij in Pretoria [147]geboren zijn en de stad reeds van hare opkomst kennen, of dat zij hier nog slechts kort of zeer lang wonen, zeggen hetzelfde, dat zij Pretoria lief hebben en er niet aan zouden denken, de stad anders dan nood gedrongen te verlaten. Toch is het leven hier duur; alles in de winkels is veel duurder dan in Kaapstad en in de andere steden, die wij in Zuid-Afrika bezochten, en door de vrouwen wordt hier een vrij groote luxe in kleeding en sieraden ten toon gespreid. Nergens nog zagen wij in Zuid-Afrika zulke up-to-date toiletten en hoeden als hier, terwijl de winkeluitstallingen met vele groote Europeesche steden kunnen wedijveren.

Een van die bijzonderheden, die hier onmiddellijk opvallen is wel, dat de inboorlingen hier met slechts een enkele uitzondering hun oorspronkelijk karakter dragen, dat zij niet, zooals in de Kaapkolonie, zoo’n mengsel opleveren van verschillende rassen en zooveel nuances van wit, geel en zwart vertoonen. Het moet gezegd worden, dat, hoe dieper men in Zuid-Afrika doordringt, des te zuiverder het kleurling-ras zich vertoont. Of dit moet toegeschreven worden aan de hoogere zedelijkheidsopvatting van de boeren, die zich hier het eerst hebben gevestigd, of dat daarvoor dieper oorzaken te vinden zijn, waag ik niet te zeggen. In een native-school, een school voor inboorlingen, die wij hier bezochten, waar de leerlingen intern zijn, troffen wij onder de 160 leerlingen slechts één kleurlinge aan, een dochtertje van een Basuto-moeder en een Hollandschen vader, een kind dat zoo weinig zwart bloed vertoonde, dat zij in het geheel niet zou zijn opgevallen, als zij zich in een Europeesche omgeving bevond. Op die school vonden wij tusschen al die zwartjes twee volkomen Albino-meisjes, kinderen met was-witte huid, geelachtig wit haar en roode oogen. Deze twee zusjes stammen uit een gezin, waarvan alle kinderen even zwart als een kachel zijn. ’t Was een akelig gezicht deze witte was-gezichtjes met de licht-schuwe oogen, onder al die zwartjes aan te treffen.

Nu ik met die school begonnen ben, wil ik er meteen wat meer van vertellen. Het is een school uitsluitend bestemd voor kinderen van inboorlingen. Het begrip “kinderen” moet men echter breed uitmeten, want er zijn leerlingen van negen af tot ver over de twintig. Mannen en ook meisjes, die reeds de twintig jaar ver achter den rug hebben, zaten daar met en [148]naast de heele jonge kinderen in de schoolbanken het a, b, c, te leeren en legden daarbij een ijver aan den dag, alsof zij door haast te maken wilden inhalen wat vroeger aan hen verwaarloosd is. Op deze school, die door de regeering gesubsidieerd wordt, moet toch nog voor elk kind een vrij hoog schoolgeld betaald worden. De hoofdonderwijzer vertelde ons, dat elk kind de school ongeveer twintig pond jaarlijks kost en dat zij daarvan tien pond, dus ƒ 120,00 jaarlijks zelf moeten betalen; dat zij tevens alle boeken en andere leermiddelen zelf moeten aanschaffen, dat is ongeveer twee pond voor elk kind, en dat voor zoover zij intern zijn, en dat zijn verreweg de meesten, zij nog jaarlijks vijftig pond kostgeld hebben op te brengen.

In hoofdzaak zijn de meisjes-leerlingen dochters van de hoofden der inboorlingen, maar de jongens worden gerecruteerd uit alle klassen onder hen. De oudere jongens en mannen komen bijna allen voort uit de armste bevolking, die eerst jaren in de mijnen hebben gewerkt om van het overgespaarde geld hunne opvoeding te kunnen betalen. Hieruit blijkt, hoe bij velen van deze menschen sterk de behoefte gevoeld wordt aan eene hoogere ontwikkeling.

Deze school is niet alleen bestemd om de kinderen te leeren lezen en schrijven en wat meer tot het elementair onderwijs behoort, maar de drie hoogste klassen vormen een opleidingscursus tot onderwijzer en onderwijzeres. Na volbracht examen worden deze jongelieden gebruikt om als onderwijzend personeel dienst te doen op scholen voor hun eigen ras. Ook onder het onderwijzend personeel van deze school waren een paar kleurlingen. Twee uren daags worden door de jongens besteed aan het leeren van alles wat tot het timmer- en cartonnagevak behoort, terwijl in die uren aan de meisjes handwerk- en huishoudonderricht gegeven wordt. De meisjes leeren er zeer goed naaien en alle handwerk, dat met de naald moet geschieden, en ontvangen er onderricht van het begin tot het einde in goed wasschen en strijken, zij leeren er koken en alle andere huishoudelijke dingen, zelfs leeren zij er debatteeren. Of dit nu juist voor een vrouw zoo noodig is aangeleerd te worden, daarvan ben ik nog niet overtuigd. Voor het debat mogen zij de onderwerpen zelf kiezen en dan wordt er een aangewezen, die het vóór, een ander die het tegen [149]te verdedigen heeft. Een lijstje van de gegevens, die in deze week moeten worden besproken hing aan een van de muren, en wij konden niet laten, daarin even een blik te werpen. Het eerste punt van discussie was: “Waarom is het beter op een stoel te zitten dan maar gewoonweg op den grond te gaan zitten?” Een ander punt was: “Is het beter zijn dag in te richten naar de uren van de klok, of om de zon als dagindeeling te gebruiken?” Dan was er een vraag: “Waarom moeten wij leeren met lepel en vork te eten?” en ’n ander: “Is ’t beter voor den mensch om te werken dan om niets te doen?” Deze zelf gekozen vragen geven een goed inzicht wat in de hoofden van die leergierige zwarte jeugd omgaat.

Wij moesten natuurlijk in Pretoria ook de diamantmijn zien, de mijn die de Cullinan-diamant heeft voortgebracht. Deze mijn is van veel jonger datum dan die in Kimberley en daardoor zijn de machines die er gebruikt worden en is de geheele inrichting veel meer up-to-date dan in Kimberley. Ook de inrichting, waar de zwarte mijnwerkers binnen gehouden worden, de native-compound, zoodat zij, zoolang hun contract bindend is, de mijnen niet kunnen verlaten, is nog beter en nog doeltreffender ingericht dan die in Kimberley.

Een van de bijzonderheden, die in Pretoria bezichtigd moeten worden, is zeer zeker de woning waarin president Kruger gewoond heeft. Dit huis wordt geheel in denzelfden toestand gehouden als toen het nog door den gestorven president gebruikt werd. Een van de kamers is geheel ingericht in aandenken aan zijn sterven. Alle kransen, hem toen vereerd, hangen in gedroogden toestand daar aan de wanden en het opmerkelijkst in die kamer is de schilderij, Kruger voorstellende als hij ten hemel vaart, toegewuifd door zijne landgenooten en vereerders. Voor ons, nuchtere beschouwers en onwillekeurige critici, maakte het een vreemden indruk, dat het bovengedeelte van het lichaam, dat uit de wolken zichtbaar is, Kruger voorstelt in gekleeden jas. Maar wij mogen in deze woning niet critiseeren, want alles getuigt er van eene oprechte liefde en piëteit voor den dierbaren afgestorvene, die door vele zijner landgenooten zoo hoog geacht en innig geliefd was.

Nu ik over president Kruger schrijf, wil ik een enkel woord wijden aan den oud-president Burgers, den man, die vóór Kruger aan het hoofd stond van Transvaal en die het tegen [150]Kruger moest afleggen, omdat zijn veel moderner opvattingen van het leven in dien tijd voor de Boeren van Transvaal veel te vooruitstrevend waren. Was die man toen aan het hoofd gebleven, dan zou voorzeker veel anders gegaan zijn in Transvaal dan het nu gegaan is. Burgers was een man, die naar Europeesche begrippen op de hoogte van zijn tijd stond, doch hij werd door zijne achterlijke landgenooten toen niet begrepen. Nu hij dood is, en alles onder andere leiding gekomen is, worden vele van zijne denkbeelden uitgevoerd en zijn lieve, oude weduwe en vele in Pretoria wonende kinderen hebben nu ten minste het voorrecht te zien en te hooren, dat men thans begint in te zien, wat het land in dien edelen man verloren heeft. Het is geen wonder, dat wij in dat gezin de meest vooruitstrevende personen van Pretoria aantreffen. Voor zoover ik de geschiedenis van Zuid-Afrika gevolgd heb, heb ik altijd met de grootste sympathie aan dien edelen, flinken president Burgers gedacht en daarom voel ik mij gedrongen, nu ik in Transvaal ben, deze paar woorden aan hem te wijden.

De dierentuin met het daaraan verbonden museum in Pretoria is ongetwijfeld de beste, die wij in Zuid-Afrika hebben gezien. Wil men goed op de hoogte komen van alle soorten dieren, die in Zuid-Afrika in wilden staat leven, dan mag men een bezoek aan dien tuin niet achterwege laten. Hadden wij in Rhodesia geen leeuw gezien, hier zagen wij eenige zeer mooie soorten. Het verschil bestond alleen daarin, dat zij nu netjes in een hok zich vertoonden; maar wij vonden het toch achteraf wel zoo veilig een leeuw in een hok dan in de Rhodesische bosschen te ontmoeten.

Behalve de afdeeling van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, die in Pretoria bestaat, zijn er nog tal van andere vrouwen-vereenigingen, die echter meest alle het een of ander philantropisch werk verrichten en die zich ook hier somtijds verdeelen in twee groepen, waarvan een alles doet gedreven door een christelijk, de ander door een menschelijk gevoel. Zoo zijn hier dan ook twee tehuizen voor ongehuwde moeders en hare kinderen, doch in beide tehuizen worden alleen de blanke ongehuwde moeders opgenomen. Voor de zwarte zusjes wordt nog in het geheel niet gezorgd; het zal nog een heel langen tijd duren voordat de Zuid-Afrikaansche bevolking zal [151]inzien, dat de zwarte menschen eveneens onze broeders en zusters zijn, die echter nog op een lager trap van ontwikkeling staan en daarom juist onze hulp en steun in de eerste plaats noodig hebben. Over het algemeen beschouwt men de zwarten nog als slaven, die voor een heel klein loon al het vuile en al het zware werk moeten verrichten. Men behandelt hen met geringschatting, ja, in vele gevallen met de grootste minachting. Ik heb hierover reeds in vroegere brieven geschreven, maar onwillekeurig kom ik er op terug, omdat het mij telkens weder opnieuw treft en ik een groote sympathie voor dat zachte, goedaardige volk niet kan onderdrukken en het mij hindert, dat door eene verkeerde behandeling van de zich boven hen voelenden, dit volk misschien geheel bedorven en zijn karakter misschien geheel verwrongen zal worden. Ik hoop, dat die menschen bijtijds zullen leeren inzien, waarop zij als mensch recht hebben en dat zij alleen voor eene goede menschelijke behandeling hunne arbeidskrachten in dienst willen stellen van hunne blanke medemenschen, die lang niet altijd in ontwikkeling en natuurlijke beschaving boven hen staan.

II.

In korte trekken zal ik nu eerst vertellen wat wij in Pretoria verricht hebben, hoe wij er ontvangen werden en hoe het werk door ons gedaan er op prijs gesteld werd.

De dag, waarop ik voor het eerst een half uur aan den ons aangeboden lunch in het hotel kon deelnemen, was ook bestemd om de eerste openbare vergadering te houden, waar mrs. Catt en ik zouden spreken. Het spreekt van zelf, dat ik dien avond nog niet het hotel kon verlaten en nog veel minder een uur kon staan en een toespraak houden. Mrs. Catt moest dus alleen gaan, en werd geassisteerd door een der hier wonende Engelsche dames, Mrs. Bigger. De burgemeester van Pretoria—Van Boeschoten—had voor dien avond bereidwillig het presidium aanvaard en de stadsgehoorzaal ter beschikking gesteld. Om het vele Hollandsch sprekende publiek, dat opgekomen was om mij te hooren, tevreden te stellen, annonceerde de president bij den aanvang van den avond onmiddellijk, dat ik wegens ziekte verhinderd was dien avond te komen, doch mij bereid had verklaard na mijn herstel [152]een avond alleen voor de Hollandsch sprekende bevolking te zullen spreken. Dit maakt dan nu, dat ik niet met mrs. Catt tegelijk naar Johannesburg kan vertrekken, doch aan mijne belofte getrouw, 2 October eerst de Afrikaanders voor het kiesrecht moet winnen. Dat mrs. Catt met haar voordracht weder succes had en velen warm maakte voor deze groote hervorming, spreekt natuurlijk van zelf.

Dinsdag waren wij voor een diner de gasten van mevrouw Louis Botha, waar wij weder bijna alle vrouwen van de andere ministers en eenige voorname dames van Pretoria ontmoetten. Laat mij er direct aan toevoegen, dat op alle diners, luncheons en tea’s, stilzwijgend op mrs. Catt en mij de verplichting rust, dat wij een toespraak moeten houden en dikwijls waren na afloop van zoo’n eetpartij nog andere gasten genoodigd, om naar onze toespraken te luisteren. Achtereenvolgens gaven alle ministersvrouwen een dergelijke gelegenheid om ons te fuiven, of te wel om de vrienden en vriendinnen uit te noodigen “to meet mrs. Catt and dr. Aletta Jacobs”. Woensdag was voor mij zelfs een zeer vermoeiende dag; eerst hadden wij bij mevrouw Hull, de vrouw van den minister van Financiën, een lunch gehad en vandaar werd ik om half vier in eene vergadering verwacht van de Zuid-Afrikaansche Vrouwen Federatie, eene vereeniging, die hare takken heeft over geheel Transvaal en die uitsluitend uit Afrikaander vrouwen bestaat. Met enkele uitzonderingen zijn dit allen conservatieve, godsdienstige vrouwen, die allerlei soort philantropisch werk verrichten en, hoewel zij beweren de politiek geheel buiten de Federatie te houden, toch bij de verkiezingen de candidaten van de Afrikaanderpartij op allerlei gebied zeer sterk helpen en in hunne statuten onder het hoofdstuk “doel van de Federatie” dit stuk politieken arbeid zelfs hebben voorgeschreven. In de vergadering van deze vereeniging mag alleen “de taal” of Hollandsch gesproken worden. Om die reden was ik er alleen genoodigd te spreken en mrs. Catt niet. De presidente, mevrouw Faure, die niet alleen presidente van de afdeeling Pretoria, maar ook van de Nationale Federatie is, en die zeer sterk voor het vrouwenkiesrecht gevoelt, had mij uitgenoodigd dien middag te spreken over “vrouwenkiesrecht in verband met het doel der Federatie en met het werk door die vrouwen verricht”. Ik had het succes de aanwezige vrouwen [153]zoo sterk voor dat vraagstuk te interesseeren, dat men mij verzocht op hunne jaarvergadering in Heidelberg te willen komen om daar voor de afgevaardigden van geheel Zuid-Afrika, want ook in de andere Staten van de Unie bestaan zulke bonden, dat onderwerp te behandelen. Op die jaarvergadering zal ik dan eindelijk de vrouwen onder mijn gehoor krijgen, die het eigenlijk in handen hebben om de vrouwen van Zuid-Afrika politiek te ontvoogden; want zoodra deze vrouwenbonden er zich voorspannen en het kiesrecht aanvragen, zullen zij het van deze regeering verkrijgen.

En dat is gemakkelijk te verklaren. De Afrikaanderpartij is in de regeering verre in de meerderheid, doch bij de toenemende immigratie is het te voorzien, dat die meerderheid op den duur zal afnemen. Geeft men nu den vrouwen het kiesrecht, dan verdubbelt de Afrikaanderpartij haar stemmen, terwijl onder de immigranten vele ongehuwd zijn, hunne vrouwen in het moederland achterlaten of soms hun geheele leven als coelibatair in het nieuwe land doorbrengen. Zoolang echter de Afrikaander Vrouwenbond zich niet voor het “kiesrecht aan de vrouw verklaart,” vreezen de mannen, dat zij het stembiljet ongebruikt zullen laten en dat de Britsche vrouwen, die in hoofdzaak de leden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht uitmaken, het zullen gaan gebruiken om haar partij te versterken. Van mijn succes in Heidelberg hangt dus veel af en aan alle kanten word ik aangespoord om deze gelegenheid aan te grijpen en te probeeren wat ik bereiken kan.

Dienzelfden avond, dat ik in de Pretoriasche afdeeling van den Vrouwenbond sprak, moest ik nog naar een diner en een nieuwe toespraak houden.

Vrijdagavond boden de Mayor en Mayoress ons een feestavond aan, waar 400 gasten genoodigd waren, en Zondag waren wij de gasten van de Country-club. Zaterdag brachten wij den geheelen dag door op de farm van generaal en mevrouw Smuts, den minister van Binnenlandsche Zaken. Dit interessante echtpaar had ons uitgenoodigd van Zaterdag tot Maandag bij hen te komen, maar daarvoor hadden wij geen tijd.

Wij hadden ook nog een tea-party op het buiten van Semmie Marks, bekend als de rijkste man in Zuid-Afrika, en daar hadden wij gelegenheid te zien wat er met geld en geduld [154]van eene Zuid-Afrikaansche farm te maken is. Dit buiten deed ons in vele opzichten denken aan eene Engelsche buitenplaats, maar alles was er op nog grooter en uitgebreider schaal aangelegd.

Gedurende ons geheele verblijf was de gouvernements-auto met chauffeur geheel te onzen dienst gesteld en elken morgen om 9 uur kwam de chauffeur vragen, waarheen wij dien dag wilden gaan en op welken tijd wij wenschten, dat de auto voorkwam.

Maandagmorgen moest mrs. Catt naar Johannesburg vertrekken, omdat zij daar dien middag een comité-meeting moest bijwonen en bleef mevrouw B. met mij in Pretoria, waar ik dien avond nog moest spreken, en ook mevrouw B. eene korte toespraak zou houden.

Minister Malan, minister van Onderwijs, had voor dien avond het presidium van de vergadering op zich genomen en van de in Pretoria aanwezige ministers waren er vele in de stampvolle zaal aanwezig. Het succes was, dat de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht dien avond vele nieuwe leden verwierf en de voorzitter van dien avond bij zijn woord van dank meende openlijk te moeten verklaren, dat hij veel geleerd had en voortaan als een warme voorstander van een spoedige invoering van vrouwenkiesrecht beschouwd kon worden.

Dinsdagmorgen vertrokken mevrouw B. en ik naar Heidelberg, alwaar ik Woensdagmorgen voor de jaarvergadering van de Zuid-Afrikaander Vrouwen-Federatie moest spreken. Wij hadden nu eens gelegenheid om een van de kleine Zuid-Afrikaansche steden te zien en de toestanden daar te leeren kennen. Heidelberg is een van de mooiste stadjes en zal later zeker een zeer mooi oord worden. Het is in een mooi dal gelegen en door aardige berggroepen omgeven. Het onderscheidt zich gunstig van andere zulke stadjes, doordat er nog al veel boomen geplant zijn. Er zijn ook eenige zeer goed gebouwde en met mooie tuinen omgeven villa’s, maar... het hotelwezen is er nog meer dan primitief. Wij waren er uitgenoodigd bij eene familie te komen logeeren, maar, onbekendheid met den toestand der hotels aldaar had ons doen besluiten die uitnoodiging van de hand te wijzen en liever in het “Grand Hotel” onzen intrek te nemen. Maar o, wat heeft ons dat berouwd. De bedden waren bevolkt, ook zonder dat wij er [155]in lagen en alles was er verder zoo vuil, alsof er in geen eeuw een schoonmaak had plaats gevonden. Wij durfden niets van onze bezittingen hier of daar neerleggen, uit vrees, dat het op de plek zou blijven vastkleven en wij namen ons voor in het hotel eene volledige hongerkuur in toepassing te brengen. Het grappigste was, dat toen wij ons beklag gingen indienen over dezen toestand van zaken bij de vrouw van het hotel, deze ons met een blik van de grootste onverschilligheid opnam en antwoordde: “Voor gij Zuid-Afrika verlaten gaat, zult gij nog wel meer van die beestjes ontmoeten.” Gelukkig is het warm in Zuid-Afrika en kan men zich een nacht behelpen ook zonder veel peluwen en dekens. Zoo goed als het kon richtten wij ons in voor dien nacht en bereidden ons op niet-slapen voor. Dat mijne metgezellin nu en dan eens even insliep, moest zij betalen met aan hals, armen en gezicht onmiskenbare teekenen te vertoonen, dat zij in nauwe aanraking is geweest met dat zekere soort van platte beestjes, die men bij ons in een “Grand Hotel” niet verwacht en ook zelden aantreft.

Woensdagmorgen werd de jaarvergadering van de Vrouwen-Federatie door ds. Louw met een gebed, het voorlezen van een stuk uit den Bijbel, het houden van een korte toespraak en het zingen van een psalm geopend, waardoor de aanwezigen in de stemming kwamen, die zij voor haar werk meenden noodig te hebben. Er waren ongeveer 40 afgevaardigden uit de verschillende afdeelingen tegenwoordig en verder een vrij groot aantal belangstellenden, waaronder een achttal predikanten en eenige onderwijzers.

Nadat alle gewone punten van de agenda,—openingswoord van de presidente, voorlezen der notulen, verslag van secretaresse en penningmeesteresse, etc.—waren afgehandeld, kreeg ik het eerst het woord voor mijne aangekondigde rede. Ik kon de aanwezigen wijzen op het werk van vrouwen uit andere landen, die voor hetzelfde doel werken als waartoe zij zich geroepen voelen en op het feit, dat al die vrouwen geëindigd zijn met in te zien, dat zij met het kiesbiljet honderdmaal vlugger en duizendmaal beter het werk kunnen volbrengen dan zonder dit. Ik wees hen op de nieuwe plichten der hedendaagsche vrouwen en vertelde hen, dat hunne grootmoeders en overgrootmoeders misschien de eerste vrouwen in de [156]wereld zijn geweest, die bij de regeering hebben aangedrongen om kiesrecht. Het waren de vrouwen van de voortrekkers, die in 1843 reeds eene deputatie zonden naar de Engelsche vertegenwoordiger in Natal, om het recht voor de Zuid-Afrikaansche vrouwen op te eischen een stem te hebben in alle zaken, die de welvaart en het welzijn van het Zuid-Afrikaansche volk betroffen. Deze laatste wijsheid had ik opgedaan van den premier Botha.

Mijne woorden werden met groote instemming van al de aanwezige heeren en vele der aanwezige vrouwen aangehoord en luide toegejuicht, maar onmiddellijk nadat ik geëindigd had, stond mevrouw De la Rey, vrouw van den generaal De la Rey, op om te zeggen, dat ook zij met belangstelling en voor een groot deel met instemming mijne woorden had aangehoord, dat ook zij meende, dat de Zuid-Afrikaansche vrouwen eenmaal door den Heer geroepen zullen worden voor dat grooter werk, die breedere taak waarop ik hen gewezen had, maar dat de Zuid-Afrikaansche vrouwen hebben te wachten, totdat de Heer haar roept. Tot dusver had zij die roepstem nog niet vernomen en meende daarom die taak nog niet te mogen op zich nemen. Door haar man te steunen in moeilijke tijden had zij steeds zeer veel bereikt en zij meende, dat de Zuid-Afrikaansche vrouwen eerst moesten probeeren hoever zij het door het bewandelen van den weg, door God haar gewezen, in Zuid-Afrika konden brengen. Zij vond gelukkig niet veel instemming.

Na haar nam mevrouw Brandt, de vrouw van den bekenden predikant uit Johannesburg, het woord en zeide, dat zij met groote instemming mijne woorden had aangehoord, alleen op één punt niet zoover wilde gaan als ik. Ik had aangeraden, dat de Vrouwen-Federatie zich zou uitspreken vóór vrouwenkiesrecht en zelfstandig een adres aan de regeering zou zenden, waarin zij op een spoedige invoering er van zou aandringen. Mevrouw Brandt was van oordeel, dat daarmede voor vrouwenkiesrecht zeer veel gewonnen, maar de Zuid-Afrikaansche Vrouwen-Federatie daardoor in stukken gescheurd zou worden. De vrouwen op de afgelegen farms wisten nog te weinig van deze zaak en zouden hoogstwaarschijnlijk afgeschrikt worden door zulk een maatregel. Zij raadde liever de afgevaardigden aan, mij uit te noodigen in hunne afdeelingen [157]het vrouwenkiesrechtvraagstuk te komen bespreken, daarmede zou zeer zeker veel gewonnen kunnen worden. Daarop volgden onmiddellijk vele uitnoodigingen, maar daar de meesten een dag of meer reizen vereischen om er te komen, kon ik die uitnoodigingen niet alle aanvaarden. Wij moeten den 23en October in Durban scheep gaan, en wanneer ik die uitnoodigingen zou hebben aanvaard, zou ik misschien nog een maand langer hier moeten blijven. Alleen de uitnoodiging van Germiston en Potchefstroom heb ik aangenomen, indien het ten minste den afgevaardigden van daar gelukt, in den loop der volgende week een vergadering bijeen te roepen.

Des middags namen wij den terugtocht aan, omdat ik dien avond in Johannesburg nog moest spreken. Eerst om half zeven arriveerden wij in Johannesburg zoo dood vermoeid na een slapeloozen nacht en een dag van groote beslommeringen, dat het mij onmogelijk was mijn plicht aldaar voor dien avond te vervullen. Ik moest dus mrs. Catt verzoeken alleen het woord te voeren en mij te verontschuldigen. Ik was voor niets anders in staat dan een frisch bad te nemen en naar bed te gaan. [158]

[Inhoud]
Ornament

Johannesburg.

Johannesburg zal wel worden het centrum en de hoofdstad van Zuid-Afrika. Het begint reeds op een wereldstad te gelijken. Zoo zou ik het niet aan de Johannesburgers durven zeggen, want die zijn vast overtuigd, dat hun stad reeds een wereldstad is. Zoo ver is de ontwikkeling van de stad echter nog niet gevorderd, maar het gaat er met rassche schreden heen. Er zijn reeds hotels, die met de beste Europeesche hotels kunnen wedijveren, drie à vier theaters en eenige music-halls bieden ’s avonds de noodige verstrooiing aan, al is het kunstgenot dat men er zou moeten smaken dan ook nog van zeer inférieur gehalte. Overal standplaatsen voor motorcars en huurrijtuigen, een geregelde en van goede wagens voorziene electrische tramdienst, breede, goed geasphalteerde straten met groote, mooie winkels, een zeer woelig, druk verkeer in de stad en de mooie buitenwijken, groote kantoren en officieele gebouwen, dat alles geeft inderdaad reeds een grootsteedschen indruk. Deze indruk wordt nog versterkt door het gezicht van zoovele hooge, rookende schoorsteenen buiten de stad, die bijna alle aanduiden, dat daar het goud aan den grond wordt onttrokken, of het zijn eenvoudig fabrieksschoorsteenen.

Cosmopolitisch is Johannesburg meer dan eenige andere stad in Zuid-Afrika. Het Hollandsch-sprekend publiek wordt er bijna niet aangetroffen, want de betrekkelijk weinige Hollanders, ongeveer een 300, die er wonen en de Afrikaanders, die er zich gevestigd hebben, beijveren zich allen om toch vooral Engelsch te spreken. De Duitschers, Franschen, Belgen, Italianen, [159]Arabieren, etc. die er aangetroffen worden, spreken onder elkaar ten minste nog hunne moedertaal, maar overigens is de taal, die hier gesproken wordt, bijna uitsluitend Engelsch. In Johannesburg zetelt ook de zeer sterke Unionistische politieke partij, de partij der Britten en Uitlanders, die zeer sterk tegen deze nationalistische of Afrikaander regeering gekant is. Wanneer men zich hier in een gezelschap bevindt, hetzij van mannen of van vrouwen of gemengd, men kan zeker zijn, dat het gesprek onmiddellijk een politieke kleur aanneemt en dat de regeering wordt hard gevallen over alle daden, die het heeft verricht. En het is te voorzien, dat Johannesburg en omstreken steeds sterker Britsch-gezind worden, want alle goudmijnen en alle fabrieken en groote werkplaatsen zijn in handen van Britten en die employeeren bij voorkeur Britsche werkkrachten, voor zoover het werk niet door kleurlingen wordt uitgevoerd.

Eene andere bijzonderheid valt hier nog op te merken, waardoor Johannesburg zich van de meeste andere steden in Zuid-Afrika onderscheidt. Nergens treft men zoovele rijkaards aan, die nu in mooie, smaakvolle paleizen wonen en in de mooiste automobielen door Johannesburg’s straten tuffen, wie het zoo onweerspreekbaar is aan te zien, dat zij niet op zijden kussens in de wieg hebben gelegen en dat de weg tusschen zwoeger en genieter van ’s werelds goede gaven, niet zoo’n heele lange is geweest. Toeval, handigheid, geluk, misschien ook fijn verstand, schijnt hen in korten tijd van het eene uiterste tot het andere te hebben gebracht. Onwillekeurig wekt hier elke millionnair, of die er voor wil doorgaan, de gedachte zoodra men een poosje met hen gesproken heeft “ik zou willen weten hoe ge aan uw geld komt”, of “hoe hebt ge hem dat zoo gauw geleverd?” Slechts weinigen treft men aan, die de weelde met de daarbij behoorende waardigheid weten te dragen.

Ik hoop niet, dat ik hiermede den indruk wek, dat elkeen in Johannesburg een gemakkelijk bestaan lijdt en dat hier over het algemeen veel en gemakkelijk geld verdiend wordt. Niets is minder waar dan dit. De groote massa moet hier zeer hard werken voor een betrekkelijk klein salaris, klein vooral in verhouding tot ’t zeer dure leven. De goudmijnen hebben natuurlijk—en doen het nog—de meeste Europeanen, die [160]hun geluk wilden beproeven, naar Johannesburg gelokt en die velen doen elkander in den strijd om het bestaan eene bittere concurrentie aan. Het schijnt hier volstrekt niet gemakkelijk te zijn eene goede en passende betrekking te krijgen. Toch schijnen de meesten, die hier een tijdje geleefd hebben, het aangenamer te vinden hier gebrek te lijden dan weder naar Europa terug te keeren. Het heerlijke frissche, opwekkende klimaat maakt het waarschijnlijk gemakkelijker hier armoede te lijden dan thuis.

Het klimaat is hier heerlijk, maar wij treffen het nu bijzonder. Johannesburg ligt ongeveer twee duizend meter hoog, de hitte van het klimaat wordt hier meestal door een frissche bries afgekoeld. Maar deze frissche bries brengt eenige zeer groote onaangenaamheden met zich, die wij hier misloopen. Rondom Johannesburg, waar de goudschatten uit den grond worden opgedolven, verheffen zich torenhooge bergen van fijn wit zand, het afval van de steen, die het goud bevatte. Deze zandmassa’s hullen Johannesburg, vooral in het droge seizoen, onophoudelijk in een stofwolk, waardoor niet alleen de huizen en straten bijna niet schoon te houden zijn en de kleeren, die gedragen worden, als zij niet uit waschstof bestaan, voor goed bederven, doch die het ademen bijna onmogelijk maakt en in elk geval op de gezondheid zeer nadeelig inwerkt. Wij kwamen hier juist na het begin van het regenseizoen. Flinke onweers- en regenbuien houden nu de zandmassa’s nat en compact genoeg om niet te verstuiven en houden het overigens zonnige klimaat aangenaam koel. Die regenbuien zijn volstrekt niet onaangenaam, zij komen met groote hevigheid op, maken in korten tijd van de straten meren en houden dan plotseling op om de zon weder gelegenheid te geven hare krachten te beproeven. In een oogenblik zijn dan de straten weder droog en kan men zijn autotocht of wandeling voortzetten.

Met deze goudmijnen rondom Johannesburg is toch niet de omgeving van Johannesburg bedorven. Na Kaapstad, die inderdaad een zeer prachtige omgeving heeft, is Johannesburg in dit opzicht te noemen. Er zijn hier zeer mooie omstreken, en als alles wat meer gevestigd is, als die omstreken niet meer zoo in disorde zijn door de in wording zijnde groote paleizen en heerenwoningen, die er gebouwd [161]worden, dan zal een autotocht in de omstreken van Johannesburg een nog grooter genot opleveren.

Ook hier werden wij weder met groote onderscheiding ontvangen. Niet alleen boden de burgemeester en de burgemeestersvrouw ons den dag na mijne komst een officieele lunch in het Carlton-hotel aan, waar behalve wij vieren, de Amerikaansche en Hollandsche consuls en hunne vrouwen en een honderdtal andere dames en heeren genoodigd waren, maar ook de Amerikaansche Club en de Nederlandsche Vereeniging hadden een avond van ontvangst voorbereid, die inderdaad schitterend was. Op al deze gelegenheden werd weder van ons verwacht, dat wij eene korte rede hielden en bovendien had Mrs. Catt den avond, toen ik van Heidelberg terugkeerde, voor eene zaal, die meer dan duizend menschen bevatte, eene voordracht over Vrouwenkiesrecht te houden. Zij won ook hier aller sympathie en op onzen tocht door Zuid-Afrika heeft zij zich den roem verworven van eene spreekster “bij Gods Genade” te zijn. Een avond nog, toen ik in Germiston voor de Afrikaander vrouwen moest spreken, sprak Mrs. Catt in eene andere voorstad voor een Engelsch publiek.

In de Amerikaansche Club, de Martha Washington Club, die voornamelijk bestaat uit directeuren en hooge ambtenaren van de goudmijnen, had onze ontvangst een zeer huiselijk karakter en werden wij vergast op allerlei American-drinks en Amerikaansche kostjes. In de Nederlandsche Vereeniging, waarvan de sympathieke predikant Brandt de voorzitter is, werd ik ontvangen (Mrs. Catt was dienzelfden avond afgereisd, omdat zij zich verbeeldde de hooge lucht op den duur niet te kunnen verdragen en daarom zoo gauw mogelijk naar Durban wilde afreizen) door een jonge dame, die mij eene zeer fraaie bouquet bloemen met linten in onze nationale kleuren aanbood, namens de Hollandsche vrouwen in Zuid-Afrika en verder door het geheele bestuur, waarvan ds. Brandt toen eene zeer mooie en gevoelige toespraak hield. Er heerschte dien avond eene zeer gezellige geest, eenige landgenooten gaven mooie muzieknummers ten beste en ik sprak over de positie van de hedendaagsche vrouw in Nederland, en overigens had ik de gelegenheid met tal van oude landgenooten de kennismaking te hernieuwen of opnieuw aan te [162]knoopen. De Nederlandsche consul in Johannesburg, de heer Baerveldt, bevindt zich op dit oogenblik in Nederland, maar zijn lieve, ontwikkelde, beschaafde vrouw, en de waarnemende consul, de heer Prior, beijverden zich, om mevrouw B. en mij toch alle gastvrijheid aan te bieden en ons zoo ter zijde te staan als zij aan landgenooten van den consul meenden verschuldigd te zijn. Hoewel mevrouw B. eene Duitsche van geboorte is en de heer Prior een Deen, geven zij zich alle moeite onze taal te leeren en correct te spreken.

Natuurlijk hebben wij hier ook een goudmijn gezien. De directeur geleide ons persoonlijk. Van het begin, dat de steen in de mijn wordt losgehakt en naar boven gevoerd, tot aan het oogenblik, dat de zuivere goudblokken gereed zijn om naar Londen te worden verscheept, hebben wij het geheele proces gezien. Het meest wat mij bij dit alles verbaasde was de minieme hoeveelheid goud, die uit een wagen vol steenen verkregen wordt. Microscopisch klein is het korreltje, soms niets meer dan een stofje, dat in de smeltkroes overblijft; doch al deze stofjes tezamen genomen, vormen toch ongeveer vier goudblokken, elk 50 pond wegende, die in één dag uit een mijn worden opgehaald. Aan een stuk ruwe steen ziet men niets bijzonders, het bloote oog kan met geen mogelijkheid er goud in ontdekken.

De compound, de plaats, waar de kleurling-mijnwerker verplicht is te vertoeven als hij niet werkt, is niet zoo goed en gezellig en gezond ingericht als diezelfde inrichting in de diamantmijnen, en ook het hospitaal was er lang niet zoo frisch. Verbazend groot is het sterftecijfer onder de mijnwerkers en zelfs onder de blanke employé’s van de goudmijnen.

Het is vooral tuberculose, die velen in korte jaren grafwaarts voert. Men stelt het leven van een mijnwerker gemiddeld op 7 jaren, dat wil zeggen, langer dan 7 jaren houdt zoo iemand het niet uit, voordat de tuberculose, vooral longtuberculose, hem reeds ten grave heeft gevoerd.

Treft dit lot een inboorling, een Kaffer, dan wordt die meestal onmiddellijk naar zijn kraal teruggestuurd, waar hij dan de ziekte verder kan verspreiden en een vroegen dood sterven. Van het lot van deze arme menschen trekt niemand zich iets aan. Zoolang zij gezond en sterk zijn, zijn die menschen goedkoope arbeidskrachten; zijn zij ziek, dan hoopt men, dat [163]zij zoo gauw mogelijk dood gaan en niemand meer tot last strekken. Worden de blanke arbeidskrachten der goudmijnen tuberculeus, dan worden zij eerst op kosten der directie naar een der hier bestaande sanatoria gezonden; blijken zij ongeneeslijk, dan worden zij naar hun geboorteland teruggezonden met een kleine lijfrente.

De kaffers worden hier als mijnwerkers aangeworven, zooals men vroeger bij ons de soldaten voor Indië aanwierf. Er zijn mannen, die daarvan een beroep maken en onder allerlei mooie beloften en voorspiegelingen de Kaffers uit hun kralen naar de mijnen lokken. Zoo’n Kaffer moet zich dan voor één jaar verbinden en kan onder geen voorwendsel dat contract verbreken. Men kan gerust zeggen, dat een Kaffer, die een jaar in deze mijnen gewerkt heeft, als hij in dien tijd niet lichamelijk ten gronde is gegaan, dan toch zeer zeker zedelijk totaal bedorven is. De toestanden, die hier op zedelijk gebied heerschen, zijn allerbedroevendst. Het is mij echter onmogelijk daarover in een open schrijven uit te wijden.

Ons langer blijven in Johannesburg bracht ons in de gelegenheid het een en ander te hooren en te zien van het bezoek, dat door de leden van het parlement aan Johannesburg gebracht werd. De groote afstanden in Zuid-Afrika, het dure reizen en nog andere bezwaren zijn oorzaak, dat vele volksvertegenwoordigers, die toch de belangen van het geheele land dienen te behartigen, hun land slechts bij overlevering kennen, en velen onder hen niet verder zijn geweest dan in de staat (nu provincie genoemd), waarin zij wonen, of soms alleen het district kennen wat zij vertegenwoordigen. Daardoor weten de landbouwers en veetelers niets van de belangen der mijnwerkers of van de struisvogelboeren en omgekeerd. De man van het land kent de behoeften en verlangens niet van de stadsbewoners en de vertegenwoordigers der steden kennen de belangen der landelijke bevolking niet. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, heeft de spoorwegmaatschappij voor een week een extra-trein ter beschikking gesteld om de leden van de volksvertegenwoordiging, benevens senatoren en ministers, dit jaar Transvaal te laten bezoeken en wel de daarin voorkomende steden Pretoria, Johannesburg en Potchefstroom. In die steden zijn zij dan de gasten van het gemeentebestuur en de burgemeesters. Voorzoover aan de feestelijkheden, aan [164]dit bezoek verbonden, dames deelnamen, had de burgemeester ook mevrouw B. en mij een uitnoodiging gezonden, waardoor ik in de gelegenheid was met tal van interessante personen kennis te maken. Vooral was het mij aangenaam den heer Schreiner, oudste broeder van Olive Schreiner en vroeger eerste minister van de Kaapkolonie, te ontmoeten. Hij is de echte broeder van zijne wereldberoemde talentvolle zuster; een even groote idealist, feminist en strijder voor de rechten van de kleurlingen.

Aan het feestmaal, dat door den gemeenteraad en eenige invloedrijke en financieel-rijke mannen van Johannesburg aan de gasten werd aangeboden, namen geen vrouwen deel, maar toch werden wij om tien uur, toen het diner was afgeloopen, door de vriendelijkheid van den burgemeester in staat gesteld, de officieele speeches te hooren. Nadat door den burgemeester eerst op den koning en daarna op de Zuid-Afrikaansche regeering was gedronken,—getoast kan ik het niet noemen, want er werd eenvoudig gezegd: “The King” en daarna “South-African government”,—begonnen de speeches. De heer Hofmeyr, burgemeester hield een speech, die vol luimigheden in den aanvang was, aardigheden, die bij ons, stijve Hollanders, misschien een glimlach zou hebben verwekt, doch die de goedlachsche Zuid-Afrikaander in uitbundige hilariteit bracht. Het ernstige gedeelte van de speech, dat een groot effect had en door alle dagbladen sterk op den voorgrond wordt geschoven en met algemeene instemming wordt vermeld, komt daarop neer, “dat de beste volksvertegenwoordiger niet is, de man met het grootste verstand, zelfs niet de man met het beste hart, maar de man met het beste voorstellingsvermogen; hij, die zich geheel verplaatsen kan in de belangen en behoeften van anderen; hij, die zich voorstellen kan, dat er naast de belangen, die hij het best heeft leeren kennen, nog andere landsbelangen bestaan, die evenzeer behartigd dienen te worden”.

Hiermede was bedoeld de groote belangen van de mijndistricten en die van de landbouwdistricten.

Na den burgemeester sprak minister Malan, de minister van Onderwijs. Hij sprak over het groote belang voor Zuid-Afrika, om zoo spoedig mogelijk technische scholen in het leven te roepen. Zoowel gewone ambachtsscholen als een hoogeschool [165]voor de opleiding van ingenieurs, moesten spoedig overal in Zuid-Afrika tot stand worden gebracht. Voor al het technische werk had men nu nog vreemdelingen noodig, of moesten de Zuid-Afrikaansche jonge mannen hun kennis in andere landen opdoen; Zuid-Afrika moet zorgen, dat het spoedig daarin zichzelf kan redden en ambachtslieden en mijningenieurs etc. zoo goed zou kunnen voortbrengen, dat ’t met de beste opleidingsscholen in het buitenland kan concurreeren. Hij vroeg daarvoor de medewerking der volksvertegenwoordigers.

Alle andere speeches hadden verder éénzelfde doel, éénzelfde strekking. Alle kwamen er op neer, dat er verbroedering moet komen tusschen de Britten en Afrikaanders, dat Zuid-Afrika thans aan allen behoort en dat beide partijen moeten medewerken, om de klove te dempen, die hen nog van elkander scheidt.

Men verwacht van zulke gezamenlijke bezoeken aan een of ander deel van het land, die in het vervolg elk jaar zullen plaats vinden, heel veel voor de verbroedering van beide partijen, die nu echter nog als een paar kemphanen tegenover elkander staan.

Met een enkel woord wil ik hier nog even vermelden, dat ook de kleurling-vrouwen zich beginnen te organiseeren en voor hun belangen strijden. Een eerste groote bijeenkomst, onder leiding van mevrouw Amos Burnett, een vrouw van gemengd ras, die een Europeesche opvoeding heeft gehad, had deze week plaats in Potchefstroom, waaraan vrouwen, honderdvijftig in getal, van Zulu’s, Amaxoses, Basuto’s, Pondos, Hottentots en andere rassen, benevens van gemengd ras, deelnamen. Ik kan hiervan niets anders mededeelen, dan wat de dagbladen ervan vermelden, doch alle beschouwen deze samenkomst als een zeer belangrijk teeken. Deze eerste keer werd niet veel anders besproken dan de wijze van organisatie, eenige godsdienstige arbeid, die ter hand zal worden genomen, en de belangen van het kleurling-meisje in huisdienst bij blanken. De Engelsche taal was de officieele congrestaal.

15 October 1911. [166]

[Inhoud]
Ornament

Durban.

Van Johannesburg naar Durban is weder vier-en-twintig uur in den trein. Maar, dat was nu eens een aangename reis. Precies acht uur vertrokken we ’s avonds van Johannesburg en daar er door de duisternis niets was te zien en wij een vermoeienden dag achter den rug hadden, legden wij ons al heel spoedig te slapen. Zoodra het morgenlicht aanbrak, was ik gereed om naar buiten te kijken en dat was de moeite waard. Aan beide zijden van den trein een prachtig landschap, dat onophoudelijk van aanzien wisselde. Wij waren in Natal aangekomen.

Natal was ons steeds als de mooiste Staat, provincie moeten wij nu zeggen, aangeduid. Maar ’t was er ook mooi. ’t Was er als in een mooi deel van Zwitserland, maar wijder, uitgestrekter, grootscher. Dan eens waren wij in een vruchtbare vallei, met overvloed van bloemen van allerlei kleur; bloemen, niet alleen op den grond, maar aan heesters en boomen; bloemen, zooals wij nooit te voren gezien hadden en waarvan niemand der medereizenden ons den naam kon noemen of de familie aangeven. Een oogenblik later was de trein op een bergrug aangekomen en keken wij neder op drie, vierdubbele rijen heuvelruggen, alle met nieuw groen gras begroeid, die door de roodzandige voetpaden en rijwegen er tusschendoor, de goudgele, in vollen bloei staande mimosabosschen, de paarse seringen, een prachtig bont gezicht opleverden. Van ’s morgens zes uur tot dat ’s avonds het nachtelijk duister plotseling het daglicht verving, zat ik uit te kijken, zonder een oogenblik de reis te lang of te vermoeiend te vinden. [167]

Eigenlijk werd ik nog in Pieter Maritzburg verwacht en zou ik daar hebben moeten overblijven, maar ik was te lang in Johannesburg opgehouden en moest nu naar Durban doorsporen, wilde ik daar niet alles verzuimen. Om 8 uur ’s avonds waren wij op de bestemmingsplaats aangeland en zaten weldra in het fraai gelegen en goed ingerichte hotel, waar wij niet alleen Mrs. Catt, maar ook tal van nieuwe vrienden, die wij op onzen tocht door Zuid-Afrika gemaakt hadden, ontmoetten.

Hier zouden wij een van de vruchten plukken, die het allereerste gevolg van onze reis door Zuid-Afrika was. Wij hadden reeds onmiddellijk in Kaapstad opgemerkt, dat de Zuid-Afrikaansche vrouwen niet goed georganiseerd waren en van een vruchtbaar samenwerken van de vrouwen over het geheele land niets kon terecht komen, zoolang er geen nationaal verband bestond en elke plaats, waar een vrouwenkiesrechtvereeniging gevormd was, op zich zelf streed. Mrs. Catt, want dit was voornamelijk haar werk, drong er vooral op aan om in de week, die wij in Durban waren, aan het eind dus van onze toer, daar een nationale conferentie te houden, waar elke vrouwenkiesrechtvereeniging een of meer afgevaardigden zou zenden, om te trachten eene nationale vereeniging tot stand te brengen. Uit alle plaatsen had men aan ons verzoek voldaan. Kaapstad had drie afgevaardigden gezonden, die vier dagen en vier nachten moesten reizen om deze conferentie bij te wonen. Mevrouw de Villiers en mevrouw Murray van de Afrikaander partij en mevrouw Garret van de Britsche partij, hadden die lange reis van Kaapstad voor dit doel gemaakt. Uit Port Elisabeth, Grahamstown, Kimberley, vanwaar de afstand drie- en viermaal vier-en-twintig uren bedroeg, waren van iedere plaats twee afgevaardigden gekomen, de dichterbij gelegen afdeelingen, doch toch nog van vier-en-twintig uren afstand, hadden zelfs meer vertegenwoordigsters gezonden, allen doordrongen van het groote gewicht om tot samenwerking te geraken. Al die afgevaardigden hadden we natuurlijk in de verschillende steden reeds ontmoet en met velen waren wij goed bevriend. ’t Was dus een aangenaam gezicht, haar allen in ’t Marine-hotel terug te vinden en de laatste week van ons verblijf in Zuid-Afrika met haar door te brengen.

De Durbansche vereeniging voor Vrouwenkiesrecht had [168]meer gewicht gehecht aan de komst van zoovele afgevaardigden uit eigen land, dan aan het feit, dat Mrs. Catt en ik de moeite hadden genomen over te komen en haar tot het laatste toe te helpen. Van daar, dat er meer ruchtbaarheid gegeven was aan de komst dier afgevaardigden en dientengevolge officieele uitnoodigingen en feesten ons niet bereikten, voordat wij reeds een paar dagen in Durban waren. Toen volgden de uitnoodigingen van den burgemeester en officieele en onofficieele personen elkander zoo snel op, dat wij voor velen moesten bedanken omdat er geen tijd voor was.

Maar dat weinige gewicht hechten vooraf aan onze komst, maakte ook, dat er voor Mrs. Catt en mij maar één openbare vergadering belegd was, maar dat men later nog allerlei vergaderingen wilde beleggen om ons weder aan het woord te brengen. Wij meenden evenwel voor Zuid-Afrika onzen plicht gedaan te hebben en de laatste dagen van ons verblijf in Durban te mogen besteden aan de voorbereidselen voor de groote zeereis, die ons wacht en aan het bezichtigen van de mooie stad Durban en hare mooie omgeving.

Voor de lezers, die hierin belangstellen, wil ik eerst even mededeelen, dat de Nationale Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Zuid-Afrika tot stand kwam: de voorloopige constitutie werd samengesteld en een voltallig hoofdbestuur gekozen. Werkt dit bestuur goed, dan zullen de vrouwen van Zuid-Afrika weldra in het genot van hare politieke rechten zijn. De groote afstanden en het dure reizen maken het werk hier wel wat moeilijk, maar de vrouwen beginnen er met een welgezinde pers en een regeering, die het werk der vrouwen voor vrouwenkiesrecht toejuicht en begunstigt, zij hebben dus een veel gemakkelijker taak dan de vrouwen uit de meeste andere landen. Van alle vrouwen die in Durban bijeen waren gekomen, ontvingen Mrs. Catt en ik de ondubbelzinnige bewijzen van waardeering en dankbaarheid, dat wij waren komen helpen en de eerste daad, die het nieuwe bestuur volbracht, was, ons te vragen hen verder van raad en steun te zijn. Mij werd gevraagd of ik, nu ik niet langer kon blijven, misschien een andere van onze spreeksters kon verzoeken over te komen en een van de afgevaardigden, die in Johannesburg aan het hoofd van een private meisjesschool staat, vroeg mij of zij misschien een Hollandsche onderwijzeres kon laten uitkomen [169]op mijne aanwijzing, die tegelijk eene goede spreekster voor vrouwenkiesrechtvergaderingen in Transvaal zou zijn. Men deed natuurlijk ook alle moeite om ons nog langer te houden en ik gaf hen ten slotte de belofte om haar nu en dan voor de Afrikaansche pers propaganda-artikelen te doen toekomen.

Daar Durban bijna geen Hollanders of Hollandsch sprekende bevolking telt, moest ik er natuurlijk in het Engelsch spreken. Ik begon met het verhaaltje van Thugater en knoopte daaraan een korte vrouwenkiesrechtspeech vast. Daarna kreeg Mrs. Catt het woord, die bijna anderhalf uur alle aanwezigen in de goed gevulde, prachtige, stedelijke gehoorzaal geboeid hield. Zij gaf voornamelijk een résumé van ons werk in Zuid-Afrika en de indrukken, die wij hadden opgedaan en knoopte daaraan de vooruitzichten vast voor een spoedige politieke ontvoogding voor de Zuid-Afrikaansche vrouwen. Bloemen en vele openlijke bedankjes hadden wij beiden aan het einde in ontvangst te nemen.

Durban wordt in heel Zuid-Afrika de rozentuin van Zuid-Afrika genoemd. Wij zijn nu wel niet in den rozentijd hier, maar wij zien hier toch ook nu een zoo groote verscheidenheid van in bloei staande boomen en heesters en zoo’n schat van bloemen, dat ik mij best met dien naam kan vereenigen. Nergens ook in Zuid-Afrika kreeg ik zoozeer den indruk in een geciviliseerd tropisch land te zijn als hier. De temperatuur, de tropische boomen en vruchten,—vruchten, waarvan niet alleen ons Europeeërs en Amerikanen den naam en het bestaan onbekend waren, maar zelfs de Kaapsche en andere afgevaardigden hadden die vruchten nooit te voren gezien, omdat zij voor export ongeschikt zijn,—de huizenbouw, de kleederdracht der blanken etc. geven het tropenland aan. De vele kleurlingen, die nu weder geheel andere eigenaardigheden vertoonen met hunne vreemde, hoog opgebouwde coiffures, versierselen door neus en ooren, strootjes in hoofd- en baardharen gevlochten, en vooral de vele mooie Indische vrouwentypen en niet te vergeten—het meest gebruikte vervoermiddel—de rickshaw, verhoogen nog den indruk, dat wij in een tropenland zijn.

In Pretoria en Johannesburg is het niet fashionabel van de weinige daar in gebruik zijnde rikshaws gebruik te maken, [170]maar hier in Durban zet iedere dame of heer zich onbeschroomd, zelfs ’s avonds in het gekleedste avondtoilet, in een rikshaw en laat zich door den allerdwaast opgetuigden kleurling naar de plaats van bestemming brengen.

Waarom die rikshaw-mannen zich zoo raar optuigen, weet ik niet. In het begin kan men niet nalaten, die lui van kop tot teen op te nemen, later went men aan het gezicht en stapt men, zonder verder voor zich zelf opmerkingen te maken, in de eerste de beste rikshaw die zich aanbiedt. Dikwijls hebben die mannen hunne zwarte beenen wit geverfd, alsof zij witte kousen en schoenen aan hebben, dragen zij een soort van gekleurd rokje met roode of groene lange franje, soms hebben zij zich met een vol klatergoud beplakt damescorset getooid en op het hoofd zetten zij de dwaast denkbare dingen. Groote horens zijn zeer gewild en daaromheen allerlei hel gekleurde veeren of vogelpennen, of andere dingen. ’t Is inderdaad niet te beschrijven hoe zot die menschen er uitzien, eenige photographische opnamen kunnen misschien eenigszins den indruk wedergeven, dien zij veroorzaken.

Durban wordt eigenlijk als een zeebadplaats beschouwd, doch wij zijn nu niet in het seizoen. Men zegt, dat het hier nu te heet is, doch wij vinden het lekker, aangenaam warm. Het frissche zeewindje maakt de 87 of 90 graden Fahrenheit in de schaduw heel goed te verdragen, vooral daar men hier niet loopt, doch voor elken kleinen afstand voor “een tikkie” (drie stuivers) in een rikshaw stapt. Hier is een mooi strand, een zeer mooi wandelhoofd, met groote, hooge palmboomen en een zeer lange wandelpier.

Een van de nieuwe middelen van bestaan, die hier een groote toekomst schijnt te hebben, is de walvischvangst. Vier jaren geleden is men daar voor het eerst mede begonnen onder leiding van den Noorschen heer Egeland. Dagelijks worden er gemiddeld tien tot vijftien van die beesten geschoten, zoolang het in het seizoen is en geoorloofd is ze te schieten. De heer Egeland, die ook als Noorsch consul fungeert, had de goedheid ons zelf rond te leiden en ons alles in de fijnste détails uit te leggen. Hoewel nu reeds zooveel mogelijk alles van het beest wordt gebruikt, de olie, de beenderen, het vleesch etc., krijgt men toch het gevoel, dat er nog veel verloren gaat en die dieren later nog wel winstgevender gemaakt kunnen [171]worden. De huid gaat nog verloren; het uitgekookte vleesch wordt nog alleen voor meststof gebruikt, terwijl het een goed en smakelijk voedsel blijkt te zijn; de beenderen worden tot asch gebrand en dan ook tot meststof aangewend, terwijl men vermoedt dat ook die meer nut kunnen doen; een deel der kieuwen, of hoe die dingen mogen heeten, wordt nog alleen voor balein gebruikt, terwijl dat andere gedeelte verloren gaat en zoo meer. Men is echter nog niet ver genoeg gevorderd met deze industrie om het reeds in al zijne finesses te kennen. Toch wordt den aandeelhouders dit jaar 100 pCt. uitgekeerd en vinden 150 blanke, meest Noorsche, en ruim 200 kleurling mannen er een goed middel van bestaan door.

Den dag, die wij er waren, werden vier pas geschoten walvisschen binnengevoerd. De eerste was ruim 20 meter lang, en ongeveer 4 meter hoog. Het was een ellendig gezicht, dat groote dier met een meterlange harpoen dwars door den kop naar binnen gesleept te zien. Het wordt dan onmiddellijk in stukken gesneden en de olie er uitgekookt.

Hier zijn verder vele suikerplantages en enkele theeplantages. Tot eene bijzondere hoogte heeft zich de suikerteelt en theebouw echter niet ontwikkeld. De thee, die hier groeit, heeft geen smaak en geen geur en gaat niet verder dan de grenzen van het land en dan nog maar in de huizen der velen, die Indische of Chineesche thee niet betalen kunnen.

Over twee dagen gaan wij van hier en bijna op het laatste oogenblik werden wij in kennis gesteld met een heel leelijke verandering, die de Union Castle Co. voor onze reis gemaakt heeft. Dat men ons niet eerder met deze wijziging in kennis bracht, vindt een verontschuldiging, dat wij reizende en trekkende waren en de brieven ons niet altijd bereikten. Men zegt ons naar Bulawayo geschreven te hebben, doch daar wij, terugkomende van de Victoria Falls, niet in Bulawayo stopten, is die brief niet in onze handen gekomen. Men heeft eenvoudig voor de Dunvegan Castle, die Maandag zou gaan, de Avondale Castle in de plaats gebracht, een veel kleiner, ongeriefelijker en zeer oud schip. Nu heeft men, om ons tegemoet te komen, de vier dekhutten, elk een geheele hut, voor ons disponibel gesteld, maar de hutten zijn zeer klein en wij zijn geen van allen over deze wijziging te spreken. Er is echter niets aan te doen; eerst over een maand gaat [172]er een andere boot van deze maatschappij en in Juli hebben wij in Londen onze plaatsen reeds genomen, zoodat wij niet met eene andere maatschappij kunnen gaan, zonder onze overtochtskosten te verliezen. Wij maken nu maar geen bezwaren, praten elkaar in, dat het nog wel zal meevallen, dat zoo’n kleine boot toch ook voordeelen heeft en wij hopen allen innig, dat onze voorspellingen zullen uitkomen.

Of mijne eerstvolgende brieven zoo geregeld elke week zullen komen, durf ik niet voorspellen, want wij gaan nu tot 18 November aan boord en ik weet niet, vanwaar ik de volgende brieven kan posten, zoodat zij wekelijks in Holland aankomen. Misschien is er aan de verschillende aanlegplaatsen daartoe gelegenheid.

21 October 1911. [173]

[Inhoud]
Ornament

Aan boord van de Avondale Castle.

24 Oct. 1911. De laatste twee dagen in Durban, waarin zooveel uitstapjes voorgenomen waren en nog aan zooveel afspraken moest worden voldaan, vielen leelijk tegen, omdat wij door hevige onweersbuien, storm en stortregens het hotel niet konden verlaten en gebonden waren in onze kamers te blijven. Een goede gelegenheid om de koffers te pakken en ons voor de langdurige zeereis voor te bereiden.

Toen wij gistermorgen moesten afreizen, was het weder nog niet weer bedaard en de hevige storm, die de zee recht woelig maakte, deed ons een beetje tegen de reis opzien. Maar er viel niet veel aan te doen, de boot zou om twaalf uur vertrekken en wij moesten mede. Wij hadden ons erg bang laten maken voor de Avondale Castle; het was een klein schip, een oud schip, niet zeewaardig schip en nog veel meer en enkele vrienden drongen er zelfs op aan, om ons vertrek uit te stellen, omdat men het gewaagd vond, met zoo’n schip een zoo groote reis te ondernemen. Het kon ons niet erg meer tegenvallen, hoewel de kleinheid van het schip en de nauwe, kleine hutten, ons toch een kleine schok gaven. Niettegenstaande men voor ons de vier beste hutten, en elk een geheele hut, gereserveerd had, moesten wij ons toch eerst aan het gezicht er van gewennen, alvorens wij er mede verzoend raakten. Zeer lastig was het al reeds, dat onze hutkoffers, in alle gewone booten in de hut passende, te groot waren voor deze hutten, zoodat wij onze bagage in onder- of bovenbed moesten opstapelen. Van eenige comfort was ook geen sprake. De Avondale Castle is een vrachtboot, die ook [174]passagiers medeneemt. Het is jammer, dat de Union Castle lijn, als zij zulke booten onverwacht in de plaats van een goede boot stelt, niet de reiskosten er van verlaagt, zoodat de passagiers weten, waarvoor zij al de ongemakken te verduren hebben. Nu verbittert de omwisseling der booten menigeen aan boord en daarvan zal de Duitsch-Oost-Afrikalijn de rijpe vruchten plukken.

Het was te voorzien en iedereen had het ons ook voorspeld, dat wij het op deze geheele reis snikheet op de boot zouden hebben, zoodat wij alleen de dunste zomerkleederen gebruiken konden. Daarom hadden wij alle warme kleederen zorgvuldig weggeborgen. Het onweder, de regen en de storm heeft de temperatuur echter zoo afgekoeld, dat het er meer van heeft, dat wij ons op den weg rond de Noordkaap bevinden, dan in het warme seizoen in den Indischen Oceaan.

Spoedig na de lunch, gistermiddag, vonden al de met zeeziekte geplaagde menschen het raadzaam zich te bed te leggen, want nauwelijks waren wij in zee of de woeste golven deden ons kleine vaartuig op en neer en naar rechts en links slingeren en een enkele keer kwam zelfs een brutale golf ons opperdek geheel besproeien. Toch hielden mrs. Catt en ik het kranig vol in onze dekstoelen en lazen ieder een heel boekdeel uit.

Om eerlijk te zijn, moet ik evenwel bekennen, dat ik het theeuurtje liet passeeren en om 7 uur mijn diner maar boven liet brengen; ik waagde het niet naar de eetsalon te gaan.

Er zijn nog slechts weinige passagiers aan boord, omdat de meesten eerst in Lorenzo Marquez arriveeren, waar wij vanmiddag om vier uur landen. Een vlugvarende boot zou ons er eerder brengen, maar de Avondale Castle kon niet sneller tegen den wind inkomen. We zullen echter tot Woensdagavond in Lorenzo Marquez blijven, lang genoeg om van dit stadje eenige indrukken mede te nemen.

25 Oct. Het was half vier gistermiddag toen wij de Delagoabaai binnenstoomden, maar het werd toch vijf uur, alvorens wij in Lorenzo Marquez aan de aanlegplaats vastgemeerd lagen en ons aan wal konden begeven. Evenals in Europeesche havens bij het binnenkomen der booten steeds tal van stoere kerels staan, die niets anders dan ruwe arbeidskracht—een paar stevige armen en beenen—in ruil voor levensonderhoud hebben aan te bieden, zoo stonden ook hier [175]eenige honderden groote, steviggebouwde Zulumannen gereed om aangemonsterd te worden voor het laden en lossen van het schip. Een klein deel kon maar gebruikt worden; sommigen bleven wachten of er misschien toch nog iets voor hen te verdienen viel, alle anderen dropen teleurgesteld af.

Lorenzo Marquez is een aardig Portugeesch stadje, dat een vroolijker, vriendelijker en meer afgewerkten indruk geeft, dan alle andere steden, die wij in Zuid-Afrika zagen. Het is klein, heeft ongeveer 10.000 inwoners, waarvan zoowat de helft blanken zijn, maar het vertoont eene levendigheid in winkeluitstalling, openlucht-café’s en straatverkeer, dat het den indruk maakt, alsof het minstens tienmaal zooveel grooter bevolking heeft.

Wij gingen eerst de stad doorkruisen, om een algemeenen indruk te krijgen en vanochtend, direct na het ontbijt, gingen wij weer de bijzonderheden zien. Wij begonnen met een tramrit door en rondom het stadje en zagen toen de talrijke mooie villa’s met prachtige tuinen. Daarna begaven wij ons naar den stadstuin, die tegelijkertijd een botanischen tuin is. Daar zagen wij een groote verscheidenheid van voor ons de vreemdste bloemen en planten, allen met de latijnsche namen gemerkt, zoodat wij tenminste de familie konden vaststellen.

Het schilderachtigste en amusantste was de marktplaats. Het was een gedeeltelijk overdekte hal, waar vleesch, visch, groenten, vruchten, bloemen en planten en bovendien alles, wat onze Nieuwmarkt oplevert te koop werd aangeboden. Het waren bijna allen kleurlingen die er kochten en verkochten. Om ongeveer elf uur kwam er plotseling een groote levendigheid op het open gedeelte van de marktplaats, door de aankomst van eenige dozijnen Zuluvrouwen, velen met een kind op den rug gebonden, doch allen voorzien van een groote ijzeren pan vol eten en eenige tinnen borden en een soort van houten lepels, die veel van platte houtjes hadden. Deze vrouwen zetten zich in een ronden kring op hare hurken neder en begonnen den inhoud van den ijzeren pot aan den man te brengen. Het was gekookte rijst of maïspap of vruchtenbrei, dat voor een of twee pennies een bordvol aan de mannen verkocht werd. De moedertjes hadden drukke nering en elken keer als een der mannen zijn bord geledigd had en [176]verzadigd was, werd het bord door het moedertje eerst met haar voorvinger en daarna met haar rooden tong zorgvuldig schoongelikt, alvorens het opnieuw gevuld en het maal te koop aangeboden werd. De volgende kooper liet zich echter door deze wijze van reiniging niet afschrikken en hapte de pap of brei met groote smaak op.

Vroeger dan wij verwacht hadden, verlieten wij hedenmiddag de Delagoabaai weder. De lading was reeds om twee uur gelost en er viel niet veel in te laden, zoodat wij met een bijna geheel leeg schip de reis voorloopig moeten voortzetten. Even vóór den Johannesburgtrein om vier uur binnen kwam, die verscheidene passagiers voor ons medebracht, brak plotseling zulk een hevig onweder los, als wij in ons land zelden bijwonen. Van twee kanten zette het vuur van den hemel ons telkens in een lichtgloed en de daarop volgende donder barstte met zoo’n geweld vlak boven onze hoofden los, dat het ons allen in zenuwachtige spanning hield, en de regenvloed, die met dit onweder vergezeld ging, bracht al de nieuwe passagiers drijfnat aan boord. Niettegenstaande wij vastgemeerd lagen, bracht toch de storm de zee zóó in beweging, dat het schip onophoudelijk heen en weer bewoog. De storm was zóó hevig, dat de kapitein het veiliger vond vooralsnog de haven niet te verlaten, doch wij hoorden, hoe de loods hem wist over te halen toch maar te gaan, omdat het toch minstens twee uren zou duren, alvorens wij de baai uit waren en tegen dien tijd zou het weder reeds lang bedaard zijn.

26 Oct. De storm was echter na twee uur niet bedaard en was na afloop van het diner nog zóó hevig, dat alles, wat niet vastzat, van het dek af vloog, als het niet tijdig door de stewards in veiligheid was gebracht. De golven sloegen onophoudelijk over het schip en het was voor ons, die op het opperdek huisden, onmogelijk van de eetkamer naar onze hutten te komen zonder door een stortzee drijfnat gegooid te worden. Niet alleen de deuren, maar ook de raampjes van onze hutten moesten gesloten blijven, omdat de golven zelfs daardoor naar binnen ploften. Het schip hield zich onder deze omstandigheden, zooals een klein, bijna ongeladen schip zich in zulke omstandigheden gedragen moet, het—om het poëtisch uit te drukken—dobberde op de baren.

Onder onze medepassagiers is er tot dusver slechts één de [177]vermelding waard. Het is een nog betrekkelijk jongmensch, die reeds vijf keer de heele wereld doorreisde, in alle vijf werelddeelen was en die grondig doorzocht. Hij is reizend agent voor eenige groote Engelsche huizen, voor zoover hij met zijn reizen zijn levensonderhoud verdient, maar voor zijn persoonlijk genoegen bestudeert hij verschillende sociale toestanden in de verschillende deelen van de wereld. Het is een genot met dien man te spreken en daar hij aan tafel mijn buurman is, maakt hij elken maaltijd tot een geestelijk genoegen. Hij voorziet Mrs. Catt en mij voor onze verdere reis van de meest waardevolle inlichtingen. Jammer, dat hij ons in Mombasa reeds verlaat, omdat hij van daar per trein naar Nairobi wil, om Centraal Afrika te bestudeeren en dan in Mombasa terugkeert, om van daar naar Britsch-Indië te gaan.

Met vele onzer medereizenden maken wij niet eens kennis, omdat er velen onder zijn, die gerangschikt kunnen worden onder “vlottende bevolking”. Zij komen in de eene haven aan boord en verlaten ons in de volgende weder.

27 Oct. Vanmorgen, om tien uur, kwamen wij voor de baai van Beira aan, doch door den lagen waterstand konden wij de baai niet opvaren. Het anker werd uitgeworpen en daar lagen wij doodkalm te wachten tot de vloed zou opkomen, die ons vergunde verder te gaan. Om ruim vier uur kwam de loods aan boord en bracht ons toen weldra veilig tot dicht voor Beira. Doch het was reeds zeven uur, voor den Portugeeschen dokter en de Portugeesche politie zich overtuigd hadden, dat alles “wel was aan boord” en dat wij geen contrabande binnensmokkelden.

Deze kalme dag gaf al de zeezieken aan boord gelegenheid om te bekomen, en daar wij morgen niet eerder kunnen vertrekken, vóór de vloed ons weder ruim sop geeft, valt er voor hen in elk geval nog op een kalmen dag te rekenen. ’t Is te laat, om vanavond nog aan land te gaan, daarom vermaken wij ons maar met het gezicht op de lichten van Beira, het Portugeesche stadje, dat van verre zoo vlak en onbeduidend lijkt.

Toen zoo even ons orkestje, dat uit vijf personen bestaat, die ook als kellner, schoenpoetser, koperpoetser en meer dienst doen, zijne valsche tonen de lucht inzond, kwamen op die muziek tal van roeibootjes met zwarten bemand, van de [178]landzijde aanroeien, en is nu het schip totaal omsingeld met stil luisterende negers.

28 Oct. Vanochtend gingen wij direct na het ontbijt, met een van de electrische bootjes, die onophoudelijk om het schip ronddolen, naar land om een kijkje in Beira te nemen. De zon stond reeds hoog aan den hemel en ofschoon het op het schip aangenaam frisch was, was het in het stadje toch snikheet. Beira is een heel eigenaardig Portugeesch stadje met nog geen 4000 inwoners, waarvan ongeveer het vierde deel Europeanen zijn. De inboorlingen gaan hier weder geheel naakt, alleen een broekje of, in de meeste gevallen, een sarong, dragende. Het zijn meerendeels groote, mooie, stevig gebouwde mannen; vrouwen zagen wij bijna niet. Al deze zwarten maken een bijzonder goedaardigen indruk en doen al het zware en vuile werk, dat hen door de witmenschen, voor zoo goed als geen betaling wordt opgedragen.

Waar zij die zwarten niet voor durven gebruiken! Wij passeerden hier en daar een kantoor, waarin eenige blanken zaten te schrijven. Boven hunne hoofden hingen een soort van zware gordijnen, die door een daaraan bevestigd touw, dat door een opening in den muur ging, door buitenstaande zwarte mannen heen en weder werd bewogen, zoodat op die wijze de kantoorheeren een koeltje wordt toegewaaid, zonder dat zij de geur, die de zwarte mannen verspreiden, in hun kantoor krijgen.

Beira lijkt in geen enkel opzicht op de kleine of groote steden, die wij in Zuid-Afrika zagen. Het heeft zijn eigen en eigenaardig aspect. De huizen, bijna allen houten gebouwen, zien er met hunne open voorgalerijen min of meer Oostersch uit en de heele stad is langs de wegen en op open plekken ruimschoots beplant met allerlei soort tropische vruchtboomen. Vooral de vruchtdragende cocosnootboomen, die wij hier voor het eerst opmerkten, trokken bijzonder onze aandacht. Verder tal van andere vruchtboomen, waarvan ik te voren het bestaan niet kende en van welks vruchten men eerst aan de smaak moet gewennen, om ze goed te kunnen waardeeren. Vele van de vruchten die wij hier aan den weg vonden, en die bij de maaltijden op het schip op de tafels verschenen, zijn zeer smakelijk, doch zij bezitten geen marktwaarde, omdat zij niet verscheept kunnen worden en niet te bewaren zijn. Zoodra zij rijp zijn, moeten zij genuttigd worden. [179]

De groote eigenaardigheid van Beira is, dat het geene bestrating heeft; alleen een smal trottoir vlak langs de behuizing. Overigens bestaat de grond uit droog, wit zand, waar men tot over de enkels inzakt als men den weg wil oversteken. Het eenige middel van vervoer in de heele stad is een soort trolley, die door inlanders voortbewogen wordt. In elke trolley kan slechts één of twee menschen vervoerd worden. Door de heele stad zijn vierdubbele, smalle rails gelegd, waarover de trolleys gerold worden. Elke Europeaan heeft zijn eigen trolley en een jongen om hem voort te bewegen. Alleen van de hotels kan men soms één of meer dier dingen huren. Wij moesten natuurlijk van dat voor ons nieuwe vervoermiddel gebruik maken, alvorens wij tevreden waren en daarom stapten wij naar het hotel in Beira en verzochten ons voor eenigen tijd zoo’n ding te verhuren. Voor goed geld werd aan ons verzoek voldaan en weldra trollieden wij, twee aan twee, door Beira’s straten. Nadat wij op die wijze het stadje aan alle kanten hadden doorkruist, in eenige winkels waren afgestapt, om wat curiositeiten te zien en te koopen, lieten wij ons naar de haven brengen, waar wij weldra het bootje vonden, dat ons weder veilig naar onze boot terugvoerde.

Om vier uur was de lading binnen, die voor een deel uit rubber en voor een ander deel uit ruwe katoen bestond; dit laatste met de bestemming naar Rotterdam. Om vijf uur stoomden wij weg, nu door mooi weder begunstigd. Het kleine briesje is juist sterk genoeg, om het op het schip aangenaam koel te maken. Van overgroote hitte hebben wij tot dusverre aan boord nog geen last.

29 Oct. Toen ik vanochtend mijn hoofd voor het eerst naar buiten stak, lagen wij tot mijn groote verrassing, midden in zee, zooals het scheen, voor anker. Ik had er niets van gemerkt en door al de daaraan verbonden geluiden heen geslapen. Wij waren voor Chinde aangekomen. Het bootje van de Duitsch-Oost-Afrikalijn (die maatschappij schijnt meester van deze haven te zijn) bracht ons een paar nieuwe passagiers aan boord en kwam de passagiers afhalen, die voor Chinde bestemd zijn. De kapitein van dit scheepje kwam echter de mededeeling doen, dat de vertrekkende passagiers niet voor ’s avonds onze boot konden verlaten, omdat het onmogelijk was Chinde te bereiken, alvorens de vloed weder opgekomen zou zijn. [180]Wij waren nog vijf mijlen van Chinde verwijderd, door den lagen waterstand was het onmogelijk, nader bij dit plaatsje te komen en zelfs het kleine, Duitsche bootje moest blijven liggen tot de vloed hoog genoeg was, om het terugkeeren mogelijk te maken.

Daar lagen wij nu, doodstil, en dat nog wel op een Zondag op een Engelsche boot. Er zijn onder de passagiers echter nog al veel Amerikanen, Belgen, Denen en Noren, zoodat de Zondagsheiliging niet zoo heel strikt wordt genomen. De Engelschen vormen eigenlijk hier een kleine minderheid. Het was toch een volmaakt rustige dag, zooals ik er langen tijd geen doorbracht.

Om acht uur werden eindelijk vanavond de vertrekkende passagiers overgeladen in het Duitsche bootje. Dat gebeurde op een voor mij geheel nieuwe wijze. Bij groepjes van twee en drie werden zij in een groote mand uit onze boot geheschen en in de kleine boot neergelaten. Net hoopjes pakgoed!

30 Oct. Nadat wij de passagiers van Chinde kwijt waren, koos onze boot weder zee en begaven wij ons op weg naar Mozambique. Daar hopen wij morgen aan te komen en aan wal te kunnen gaan. De kapitein kon ons echter daarvan niets verzekeren, hij en de eerste officier, de scheepsdokter en eigenlijk de heele bemanning, doen de reis voor de eerste keer en op al onze vragen, krijgen wij steeds ten antwoord: “Ik kan er U niets van zeggen, ’t is voor ons alles even nieuw als voor U”. Wij zitten nu in afwachting wat de dag van morgen ons voor verrassing zal brengen.

31 Oct. Het was inderdaad eene verrassing, die dezen dag ons bracht. Direct na het ontbijt kregen wij Mozambique in het gezicht, dat daar lag, romantisch mooi onder den strak blauwen hemel en aan het witte strand. Van verre gezien, leek het een stad van kasteelen, allen pas nieuw gebouwd. Maar wij wisten, dat Mozambique, eens de hoofdplaats van Portugeesch Oost-Afrika, meer dan vier eeuwen oud is en dat de meeste groote gebouwen daar reeds eenige eeuwen staan. Eerst passeerden wij het eilandje St. George, met niets dan een bijzonder groote en vreemdgebouwde lichttoren er op. Al de huizen, die er eens gestaan hebben, zijn door de zee weggespoeld. Daarna naderden wij Mozambique, het eeuwenoude stadje, dat gebouwd is op een eiland van koraalrif. Wij wisten [181]niet, wat meer was te bewonderen, het gezicht op de stad, of de prachtige kleurschakeering, die de zee rondom het eiland te zien gaf. De sterk groene en violette kleuren gingen ongemerkt in elkaar over en gaven een kleureffect, dat zelden overtroffen wordt.

Nog vóór het schip voor anker lag, waren wij door talrijke zeil- en roeibootjes omstuwd, die de passagiers aan wal wilden brengen of die vol geladen waren met de mooist gekleurde en zeldzaamste schelpen en stukken rood en wit koraalrif, die de passagiers voor enkele pennies konden koopen. Geheele manden vol werden door velen voor een shilling gekocht. Het was een gejoel en gekibbel daar beneden onder dat zwarte volkje, om het eerst naar boven op het schip te komen, en dit geroezemoes werd nog versterkt door de tallooze kleine zwarte joggies, die soms geheel van de wal kwamen aanzwemmen, om een in het water geworpen penny van den bodem op te rapen. Sommige van deze duikertjes kwamen in een zeer primitief bootje, een uitgehouwen boomstam, aanroeien. Het roeien deden ze met de handen en zoo vlug, dat zij een gewone boot konden bijhouden.

Wij hadden spoedig één van de bootjes aangeklampt om ons aan wal te brengen en ofschoon de zon fel door onze witte blouses brandde, stapten wij toch moedig aan land, om de bijzonderheden van dit stukje wereld in oogenschouw te nemen. Onze Amerikaansche reisgezellinnen gaven het echter spoedig op, tenzij zij een rickshaw konden krijgen. Dit was niet gemakkelijk omdat deze dingen er niet te huren zijn, een witmensch heeft zijn eigen rickshaw en verhuurt die niet. Wij, twee Hollanders, stapten door en nadat wij de stad en daarna de buurt, waar de inlanders wonen, door waren, stonden wij plotseling voor een zeer groot gebouw, uit witte en gele kalksteen opgebouwd, dat rondom door een tuin met groote palmboomen, cocosnootboomen, peperboomen, in vollen bloei, en andere tropische boomen, omgeven is. Het was het gouvernements-ziekenhuis; dat zag er zoo belangwekkend uit, dat wij besloten naar binnen te gaan. Allervriendelijkst werden wij er ontvangen en tot onze verbazing bemerkten wij, dat in dit eeuwenoude gebouw de tijdgeest toch was doorgedrongen en er zijn goeden hygiënischen invloed heeft uitgeoefend. De republikeinsche regeering van Portugal heeft hier de [182]verpleegsters, Fransche nonnen, tot de Franciskanerorde behoorende, nog niet verdreven en door zoogenaamde wereldsche verpleegsters laten vervangen.

Wij ontmoetten in dit gebouw een Engelsch jongmensch, die behalve de moderne talen, ook Portugeesch en drie inlandsche talen sprak. Hij bood aan ons te vergezellen en ons de merkwaardigheden van het stadje te laten zien. Hij had bovendien ook een rickshaw en een paar zwarte bedienden, om ons te trekken.

Gaarne maakten wij van dat vriendelijke aanbod gebruik en de paar zeer aangename uren in zijn gezelschap doorgebracht, hebben hem tot onzen vriend gemaakt.

Wij zullen de vriendschap met hem onderhouden, door hem op zijn verzoek, van tijd tot tijd geïllustreerde tijdschriften toe te zenden, om hem een beetje met de beschaafde wereld in contact te doen blijven.

Het meest interesseerde ons het oude kasteel, dat in het begin der 16e eeuw daar was nedergezet, en waarvan elke steen op de toen primitieve booten van Lissabon moest worden aangevoerd. Op architectonisch gebied moge dit stuk bouwwerk een meesterstuk zijn, de historische herinneringen er aan verbonden, strekken het land echter niet tot eer. Alleen ’t gezicht van de plek, waar de slaven nog niet zoo heel lang geleden verkocht werden, en de ondergrondsche gangen, waar zij, aan ketenen gebonden, wachten moesten tot zij voorgevoerd werden, veroorzaakten bij mij eene huivering op dezen snikheeten morgen. Nu wordt deze plaats gebruikt voor de zoogenaamde misdadigers, allen zwarte, dikwijls jonge mannen, die de wetten overtreden hebben, door ons witmenschen ingesteld, waarvan zij onmogelijk de beteekenis kunnen vatten en de waarde kennen.

Toen wij ’s middags door onzen jongen, sympathieken geleider aan boord teruggebracht waren, was ’t inladen van het schip afgeloopen en kon de reis worden voortgezet. De lading bestond hier in honderden tonnen copra, een stof uit cocosnoot verkregen en voor de bereiding van zeep gebruikt. Verder boonen, waaruit ricinus-olie geperst wordt, die hier aan struiken in het wild groeien, koffieboonen en ruw katoen. Katoenboomen komen hier overal in menigte voor.

Onwillekeurig vraagt men zich af, wanneer men dit smalle [183]streepje grond, dat Portugal hier aan Oost-Afrika’s kust bezit, bekijkt en dat voor Duitschland en Engeland, die er rondom hunne bezittingen hebben, toch begeerenswaard lijkt, “hoe lang zullen deze twee groote mogendheden Portugal nog in het bezit er van laten?” Het antwoord, dat ik op die vraag kreeg, is nog al karakteristiek. Het was een Britsch officier, die het mij gaf: “Zoolang dat plekje grond Portugal nog geld kost, kan het gerust in het bezit er van blijven, zoodra het winstgevend kan gemaakt worden, zullen Engeland en Duitschland over de verdeeling er van wel tot overeenstemming komen.”

Op het oogenblik wordt dat grondgebied door een Engelsche mijncompagnie grondig onderzocht of er iets van waarde uit den grond of van de bergen te halen is. Het komt mij voor, dat het te hopen is, dat er niets gevonden wordt. Het goud en de diamanten, in Zuid-Afrika gevonden, hebben rijkdom, aan enkelen, doch ellende aan onnoemlijk velen gebracht.

1 Nov. Wij zijn nu op weg naar Zanzibar, de meest interessante van alle havenplaatsen, die wij aandoen. Wij hopen er morgen te landen.

De hitte op het schip was vandaag zeer groot. [184]

[Inhoud]
Ornament

In Zanzibar en Mombasa.

Den 2en November arriveerden wij op den vastgestelden tijd in Zanzibar. Reeds om ongeveer twee uur kregen wij de oevers van dit wereldbekende eiland in het gezicht. Hoe dichter wij het naderden, hoe belangrijker het ons geleek. Om ongeveer drie uur kwamen wij zoo dicht langs de oevers, dat wij met het bloote oog de huizen en de verschillende boomen gemakkelijk onderscheiden konden. Het meest belangrijke gebouw met zijne prachtige omgeving was het zomerpaleis van den jongen sultan, dicht aan den oever gelegen. Weldra volgde eene interessante ruïne, van wat eens een kasteel van de favorite van een der oude sultans was. Nog een eindje verder en daar lag het stadje Zanzibar in al zijn schilderachtige schoonheid voor ons. De gewitte en gegeelde huizen gaven het geheel weder een aanzien, alsof alles nieuw was, doch nauwelijks waren wij aan wal, of wij zagen de eerwaardige oudheid van alles. Vlak voor het paleis van den sultan met de twee groote bijgebouwen, waarin de 100 vrouwen van den jongen sultan huizen, wierp onze boot zijn anker neder, en wij vieren waren de eersten die met een van de vele onmiddellijk aan boord komende gidsen, een contract hadden gesloten, en die daarna met hem in eene der roeibootjes aan wal gingen.

Vruchtenmarkt in Zanzibar.

Vruchtenmarkt in Zanzibar.

Het lijkt vreemd, dat men in zoo’n klein plaatsje een gids noodig heeft, en ook wij dachten eerst dat het een overbodige zorg was om een gids te engageeren, maar een medepassagier, die reeds eenige keeren deze reis gedaan heeft, en steeds in Zanzibar was afgestapt, zagen wij hetzelfde doen, waardoor [185]wij van de noodzakelijkheid overtuigd werden. En toen wij eenmaal aan wal stonden, begrepen wij onmiddellijk, dat dit de eenige zekerheid is om weder op het schip terug te komen. In dien doolhof van enge straatjes moet ieder vreemdeling verward raken.

Doch wat een wonderbaar schouwspel levert dit stadje op. Het is gewis de vreemdste plaats die ik ooit in de wereld heb aanschouwd. Orientalischer oord is, dunkt mij, niet denkbaar. Het geheele eilandje is niet grooter dan 14 mijl in omtrek en daarop huizen ongeveer 70.000 inwoners, voor het overgroote deel allen in het stadje opeengehoopt. Van deze 70.000 menschen zijn er slechts 250 Europeanen en Amerikanen, alle anderen zijn Arabieren, Britsch-Indiërs, Turken, Swahili’s, Sinhaleezen en Duitsch West-Afrikaners, de laatsten er als slaven heengevoerd, doch sedert Zanzibar onder Britsche protectie staat en de slavernij langzamerhand wordt afgeschaft, vrij levende en vrij werkende menschen. Al deze menschen leven er naar hunne eigen zeden en gewoonten en dragen geen kleederen, of hun eigen dikwijls zeer vreemd, doch ook dikwijls zeer schilderachtig costuum. Wat een verscheidenheid van Orientalische menschen ziet men soms op een oogenblik in een der nauwe straten bijeen.

Wij waren het er over eens, dat wij de drie uren vóór het diner gebruiken wilden om het stadje in alle hoeken te doorkruisen en een algemeenen indruk op te doen. De gids, een Arabier, die goed Engelsch sprak, moest ons natuurlijk alles verklaren, wat wij tegenkwamen, dat niet voor zich zelf sprak. Wij zagen echter zooveel dat onze grootste verbazing wekte. In dit antieke stadje met straten als nauwe stegen, ontmoetten wij alle denkbare middelen van vervoer. Rijtuigen met paarden of muildieren bespannen, die net tusschen de muren der huizen door kunnen en waarvoor, om ze te laten passeeren, de voetgangers in eene deuropening moeten gaan staan; rickshaws, kameelen, rijwielen, motorrijwielen, automobielen en een tram. En toen het donker begon te worden, zagen wij de straten en menig huis en winkel electrisch verlicht. Maar dat is ook al het moderne wat er te zien is.

Swahili’s uit Zanzibar.

Swahili’s uit Zanzibar.

De hooge, kalksteenen huizen hebben geen van allen vensters, maar hier en daar groote, vierkante openingen met zware, ijzeren tralies, die licht en lucht toegang geven. De deuren [186]der woningen, die bijna steeds open staan, zijn groot, zwaar, met koper beslagen en in vele gevallen prachtig oud-Arabisch gebeeldhouwd. Sommige gevels der huizen zijn met gekleurde tegels ingelegd, wat een mooi bont geheel vormt.

De Sinhaleezen, die uit Ceylon naar hier zijn overgekomen, en de Britsch-Indiërs hebben bijna allen hunne winkels en werkplaatsen binnenhuis, doch met wijd openstaande deuren, zoodat men naar binnen kan gaan, de mooie Japansche ivoorwerken, de Indische borduurselen en andere fraaie kunstwerken kan bewonderen, zonder een kooper te willen zijn. De Arabieren en andere volkeren oefenen hun heele bedrijf op straat uit en daar liggen ook alle te koop aangeboden zaken. En wat daar niet te koop wordt aangeboden! Herhaaldelijk moest de gids ons eene uitlegging geven van hetgeen wij zagen.

In eene nauwe straat, het was de barbiersstraat, zagen wij eene heele rij oude mannen, Arabieren, die elk een geknielden man, een Swahili, voor zich hadden, die zij hoofd en gezicht scheerden. De Swahili’s gaan allen geheel geschoren.

Hoewel in de winkels der Indiërs en Sinhaleezen vele artistiek bewerkte ivoren, zilveren, gouden en zijden artikelen te koop worden aangeboden, staat toch de kunstnijverheid op het eiland op een zeer laag niveau. De bewoners kunnen alleen de primitiefste dingen zelf maken. De kunstwerken worden alle uit Britsch-Indië, Ceylon, Java, China en Japan ingevoerd om aan de vele vreemdelingen verkocht te worden.

De Sinhaleezen zijn rare heeren. Zij zien er heelemaal uit als vrouwen, alleen de snor geeft sommigen iets mannelijks. Hun lang, zwart haar hangt soms in lange krullen over hunne schouders, doch is meestal in een wrong achter op het hoofd saamgebonden en met schildpad haarnaalden en een schildpad kam bijeengehouden. Hunne kleeding bestaat uit een sarong en kabaai, de sarong heeft soms veel van een lange, nauwe rok en de witte kabaai is prachtig geborduurd. Zij hebben ook in stem en gebaren iets onuitstaanbaars sentimenteels.

De Britsch-Indische vrouwtjes zien er snoezig uit. Wij zagen ze om zes uur in groote menigte naar de kerk gaan, allen in dunne, zijden doeken van hoofd tot voeten kunstig gedrapeerd. De verscheidenheid van mooie, zachte kleuren vormde een mooi bont geheel. De Indische vrouwen mogen naar de kerk [187]gaan, alhoewel hun kerk geheel afgescheiden is van die der mannen, en natuurlijk van binnen en buiten lang zoo mooi niet. Dat hebben zij voor bij de meeste andere Oostersche vrouwen. De Mohammedanen, de meeste secten ten minste onder hen, houden niet van biddende vrouwen; zij gelooven niet dat God zich verlaagt om een vrouw aan te hooren, en zij zijn vast overtuigd dat een vrouw nooit in den hemel kan komen. De weinige Mohammedaansche secten die een vrouw toestaan te bidden, laten haar toch niet naar de kerk gaan, en zij zijn vast overtuigd dat als er zoo iets als belooning hiernamaals voor eene goede vrouw bestaat, dan is het ergens in een apart hoekje daar boven, ver gescheiden van den hemel der mannen.

Terwijl wij bovenstaande wijsheid stonden op te doen, trok een voorbijgaande groep van drie personen onze bijzondere aandacht. Het waren twee groote, stevig gebouwde mannen, waartusschen een heel klein ventje liep, niet grooter dan een jongentje van vijf jaar, doch met een omvang van een volwassen man. Het was een allerdwaast, ongeproportionneerde verschijning. Het kereltje met zijne beide trawanten werd door elkeen met eenig ontzag den weg gebaand. Het was de dwerg, de clown van den sultan, die, zooals wij dat nog uit onze kinderverhalen weten, als levensdoel heeft den sultan met zijne grimassen te amuseeren.

De sultan, een jonge man van 27 jaar, is op het oogenblik in Europa. Hij is eigenlijk meestal in Europa, waar hij zich beter schijnt te kunnen amuseeren dan op zijn klein eiland. Hij heeft zijne opvoeding in Engeland gehad en schijnt zich daar goed ontwikkeld en vele moderne begrippen opgedaan te hebben. Als hij op reis gaat, laat hij meestal zijne honderd vrouwen tehuis; hij schijnt zich in Londen en Parijs op moderne wijze te kunnen amuseeren. Zijne twee echte vrouwen zijn Arabieren, de acht en negentig anderen zijn Swahili’s. Nu is het een jongmensch, al is hij ook zelf van moederszijde een Swahili, die eene Engelsche opvoeding genoot en Europeesche vrouwen heeft leeren beminnen, niet kwalijk te nemen, dat hij zijn harem onaangeroerd laat, want tusschen eene Swahilische schoone en een baviaan is net zoo’n groot verschil als tusschen een villa en een buitenverblijf.

Sedert 1840 heeft Engeland hier een consulaat en van dien [188]tijd af is ook langzamerhand de slavenhandel er onderdrukt, die echter eerst twaalf jaren geleden geheel werd afgeschaft, toen Zanzibar geheel onder Engelsch protectoraat kwam. De marktplaats, waar de slaven geveild werden, staat er nog alsof hij morgen weder in gebruik kan worden genomen en onze gids zeide doodkalm, toen wij een groepje West-Afrikaansche vrouwen voor ons zagen loopen, “twaalf jaren geleden hebben elk van die vrouwen twee pond opgebracht.”

Het eiland Zanzibar dankt zijne wereldbekendheid niet aan zijne mooie ligging, zijne schilderachtige schoonheid of zijne interessante bewoners, maar aan het feit, dat dit klein stukje grond voor 90% de heele wereld voorziet van kruidnagelen. Een deel van het eiland is geheel met kruidnagelboomen beplant en deze en de copra zijn de voornaamste artikelen, die van hier over de geheele wereld verzonden worden. Het geheele jaar door geschiedt de uitvoer van kruidnagelen, omdat de boomen terzelfder tijd bloesem, bloem en vrucht opleveren. Elken dag kunnen de rijpe vruchtjes geplukt worden.

Wij spraken met onzen gids, die den romantischen naam Romeo draagt, af, om voor den volgenden morgen een rijtuig voor ons te bestellen, dat ons naar de kruidnagelplantages zou brengen. Om 8 uur liep Romeo den volgenden morgen reeds op het dek van ons schip rond, om ons op te wachten en direct na het ontbijt volgden wij hem naar het aan land gereed staande rijtuig. Eerst gingen wij, zooals wij dat overal deden, waar er gelegenheid toe bestond, naar de marktplaats, om de groenten, vruchten, koopers en verkoopers in oogenschouw te nemen. Het was een kleurige, woelige, druk pratende en nog drukker gesticuleerende menigte, waaronder vrij wat lepralijders en menschen, die met vieze huid- en oogziekten rondwandelden. Wij zagen een school waar de kindertjes Arabisch en Indisch leeren; de leerlingen waren allen kleine jongens; of de meisjes naar afzonderlijke scholen gaan, of niet onderricht worden, hebben wij niet vernomen. Het zou mij niet verwonderen, dat hier nog de leer gehuldigd wordt, dat “een wetend wijf brengt groot gekijf”, en dat met vrouwen te leeren schrijven, de onzedelijkheid in de hand gewerkt wordt. Zij zouden dan maar die kennis gebruiken om den minnaars briefjes te zenden.

Door een mooie allee van manga- en cocosnootboomen, dadel- en [189]banaanpalmen en langs verschillende groepen van woningen, waarin de een of andere Indianenstam zich opeen gehoopt had, kwamen wij in Bububu, de plaats, waar de kruidnagelplantages zijn. Het zijn vrij groote boomen, met bladen, die in vorm, kleur en geur aan laurierbladeren doen denken. Deze mooie, groenbladige boomen, met de roode bloesem, bloem en vrucht, leveren onder dien strakblauwen hemel en met de blauwgroene zee op den achtergrond een schitterend effect. Alleen door de goedkoope arbeidskracht der zwarten kan deze specerij zoo goedkoop aan den man worden gebracht. Mannen, vrouwen en kinderen plukken de vruchtjes, spreiden ze op doeken in de zon uit, om ze te drogen, dan eerst worden zij zwart, en dan zijn zij gereed om verpakt en verscheept te worden. Elk jaar, tusschen Maart en Mei, het regenseizoen, worden nieuwe boompjes geplant, die dan eerst na tien jaar vruchtdragend zijn. Op die wijze wordt gezorgd, dat er steeds nieuwe boompjes in aanplant zijn.

De uitvoer van kruidnagelen, copra en andere artikelen, een beetje tabak, rubber, tropische vruchten en groenten, is blijkbaar belangrijk genoeg, om hier van bijna alle landen een consulaat te vinden, alleen een Nederlandsche consul was er niet te ontdekken, hetgeen mij daarom verwonderde, omdat de invoer van Javaansche producten er nogal belangrijk is.

Kort voordat het schip het anker ging lichten keerden wij van Zanzibar terug. Wij hadden er gaarne nog langer gebleven en zeer zeker zal ik het bezoek aan dit eiland nimmer vergeten. Om Zanzibar alleen is het de moeite waard, de reis naar of van Zuid-Afrika langs de Oostkust te maken.

Om vijf uur ’s middags zette het schip zich in beweging en zonden wij dit eiland onzen laatsten afscheidsgroet. Toen wij den volgenden ochtend onze oogen openden passeerden wij vlak langs de oevers van Mombasa. Zij gaven ons een beteren indruk van wild Afrika dan wij tot dusver gehad hebben. Echte wilde, ongecultiveerde bosschen en vlakten gingen aan onze blikken voorbij.

Ook het eiland Mombasa ligt op een koraalrif, waardoor de groei van vruchten en groenten beperkt is. Het is echter door een spoorweg met het binnenland verbonden, zoodat er veel kan worden aangevoerd. Deze spoorweg, de Uganda-spoorweg, die tot Nairobi doorloopt, geeft Mombasa zijne [190]belangrijkheid. Hierdoor toch staat het met Centraal-Afrika in verbinding en alles wat van daaruit verscheept moet worden, moet vooralsnog zijn weg door Mombasa vinden.

Ook Mombasa is een aardig, oud-Arabisch stadje, al is het dan ook lang zoo schilderachtig niet als Zanzibar. Wij vinden er dezelfde nauwe straatjes, dezelfde soort huizen, dezelfde soort winkels en een ongeveer gelijke markt, maar alles is er kleiner, armoediger en onbelangrijker. Het eenige middel van vervoer is de trolley en de rickshaw. Paarden komen er niet voor. Men zegt, dat paarden er niet kunnen leven, omdat de tetsemug1 er existeert. Er zijn ook slechts heel weinig koeien, weinig ezels (tenminste, die op vier beenen gaan) en eenige muildieren. Van deze laatsten zouden er niet meer dan vijf op het heele eiland zijn.

Door de weinig in Mombasa wonende Europeanen is buiten het stadje, naar den zeekant toe, een aardige streek gebouwd, waar zij wonen en dat in vergelijking met het stadje een gezond oord kan genoemd worden.

De uitvoer van ivoor van hieruit is een zeer belangrijke en voor ⅞ deel gaat dit alles naar Amerika. Heele hoopen olifantstanden, voor een groot deel komende van het oostelijk deel van den Congo, alle met “New-York” gemerkt, vindt men in de havenplaats opgestapeld. Ons schip moest hier een onnoemlijk aantal zakken maïs en ruw katoen en eenige schuiten vol huiden laden.

Mombasa is nog niet opgewassen tegen het drukke verkeer en den drukken uitvoer, die de aanwezigheid van den spoorweg heeft meegebracht. Als er, zooals wij het treffen, eenige schepen tegelijkertijd in de haven liggen, die lading moeten innemen, dan kan Mombasa geen arbeidskrachten genoeg leveren. Het handjevol Swahili’s, die de lading in ons schip moeten brengen, zullen ons lang aan de praat houden. Wisten wij maar vooraf hoe lang wij hier bleven liggen, dan hadden wij met den trein eenige honderden mijlen landwaarts kunnen gaan en zien wat daar te leeren valt. Elk oogenblik kan echter een der andere schepen gereed komen en de arbeidskrachten naar onze boot overgeplaatst worden en dan schieten [191]wij sneller op en zijn tot verder gaan gereed, alvorens wij terug zouden zijn.

Mombasa is rijk voorzien van zendingshuizen. Protestanten en Katholieken kampen hier om den voorrang om deze eenvoudige Mohammedaansche of andere bevolking een ander geloof te geven. Heel Afrika is bezaaid met deze instellingen, die over het algemeen weinig geliefd zijn. Overal hoort men dezelfde appreciatie, dat zij zeer veel kwaad en weinig goed stichten. Het is heel moeilijk uit te maken, waarom het beter is, dat deze eenvoudige menschen den God der Christenen dan hun eigen God aanbidden, en waarom het Protestantsche of Katholieke geloof beter zou zijn dan het Mohammedaansche. Het laatste leeraart tenminste nog geheelonthouding van alcoholische dranken en eenvoud in voeding en levenswijze. Eenige missions hier, in Mombasa, drijven hun opvoedenden en veredelenden invloed tot in ’t potsierlijke. Zij voeden hun volgelingen niet alleen op, om onze zeden—die zoo hoogst beschaafd zijn—en gewoonten over te nemen, maar ook om zich Europeesch te kleeden. Verbeeldt u, hier, in dat woeste, heete klimaat, vlak bij de Equator, waar elke rechtgeaarde Europeaan benijdend neerziet op de doelmatige naaktheid der bruine broeders, en wat graag in dat toilet zou willen verschijnen als onze beschaving ons niet geleerd had dat dit onzedelijk is, hier die eenvoudige menschen te leeren, hun mooie, bruine ruggen te bekleeden en zich des Zondags naar de kerk te begeven, gehoed en gelaarsd, in witte overhemden en blouses, is toch wel het toppunt van stomme kortzichtigheid en blinde ingenomenheid met eigen gebruiken en gewoonten.

Dinsdagmorgen, na drie volle dagen en nachten in Mombasa geankerd gelegen te hebben, gingen wij verder. Den laatsten avond had nog een treurig ongeval op onze boot plaats. De zwarte jongens, met het laden van de vracht belast, hadden reeds 26 uren onophoudelijk—slechts kleine rustpoozen om wat te eten hadden zij gehad—doorgewerkt, toen een vracht met twaalf zakken ruw katoen uit de haak schoot, juist toen het in de lucht en boven het ruim zweefde. Twee van de daaronder werkende mannen werden er als het ware onder verpletterd. De een liep belangrijke kneuzingen op en de ander werd zieltogende naar boven gebracht. Een oogenblik werd er gevreesd, dat nu alle anderen het werk zouden neerleggen en [192]weigeren door te gaan, maar dat gebeurde niet. Na een oogenblik wachten gingen allen onder diepe stilte weder aan het werk.

Wij hebben nu een langen tijd voor ons alvorens wij weder land zullen zien. Eerst na zes dagen komen wij in Aden, de eerstvolgende aanlegplaats. Wij zullen ons in Aden slechts zeer kort ophouden, misschien niet lang genoeg om er iets van te zien, maar wel lang genoeg om dezen brief aldaar te posten, die dan met een mailboot verder gaat en Port Said en daardoor Holland eenige dagen eerder dan met onze boot bereikt.

9 Nov. 1911. [193]


1 De tetsemug wordt verondersteld de paarden te dooden en bij menschen de slaapziekte te veroorzaken.

[Inhoud]
Ornament

Tusschen Mombasa en Port Saïd.

Het waren zes lange dagen tusschen Mombasa en Aden, die weinig afwisseling boden. Er was niets te zien, niets te bewonderen, niets om je aan te ergeren, niets om je mede bezig te houden. De kleine, witte, vliegende visschen, die nu en dan in groote groepen vlak bij het schip opvlogen, waarschijnlijk nadat het schip ze onverwacht in het een of ander werk gestoord had, gaven alleen eenige afleiding. Onder de passagiers, die in Mombasa tot 38 eerste klasse passagiers waren aangegroeid, was letterlijk niet een de moeite van kennismaking waard. Het waren allen lieve, brave burgers of burgeressen van het land, waartoe zij behooren; ik hoop ze niet te krenken als ik zeg, dat er verder niets van hen te vertellen is, dat de moeite van neerschrijven loont. Van onze tafel waren de twee aangenaamste buren in Mombasa afgestapt en die plaatsen zijn onbezet gebleven; buiten ons vier zaten er nu nog een Deensche mijnheer, die in den Congo in Belgischen militairen dienst was en een Deensche dame, die in den Congo getrouwd was, beiden voor malaria naar hun land teruggestuurd en gedurende de reis telkens weder aan malaria lijdende, en twee Engelsche jonge mannen van 24 en 26 jaar oud, beiden van de grootste onbeduidendheid. Het waren evenwel een paar goede jongens, die ons nog al eens van dienst waren. Met een Amerikaanschen admiraal en zijne vrouw, die in Mauritius een getrouwde dochter bezocht hadden, en eene andere Amerikaansche dame, trachtte ik de avonden te dooden met het spelen van bridge en overdag konden wij lezen of praten. Romannetjes van onbekende schrijvers [194]of schrijfsters, die in elk ander geval het oprapen niet waard zijn, gingen nu van hand tot hand en werden bediscussieerd, alsof de slecht gemarkeerde karakters, de ongemotiveerde handelingen en de onuitgewerkte problemen in die boeken, een vruchtbare discussie mogelijk maakten. Een door een sentimenteel juffertje geïmproviseerd bal mislukte geheel, doordat de heeren het te warm vonden om te dansen en er trouwens aan dek geen genoegzame ruimte voor was.

Eerst toen wij Cap Guardafui naderden kwamen de gemoederen in beweging. Dit was niet alleen omdat de gevaarlijke bocht, die wij daar te maken hadden ons allen zenuwachtig maakte en wij meer dan anders de mogelijkheden bespraken om in geval van een ongeluk nog gered te kunnen worden; ook niet alleen het feit, dat dit scherpe punt zonder lichttorens elk jaar een of meer schepen ten gronde richt en tal van menschenlevens verwoest, maar de tragische geschiedenis van onzen armen deksteward hield ons bezig. Deze goedhartige jongeman, die aan boord ieders sympathie had, was voorheen steward op een der Australische booten. In Melbourne had hij een meisje leeren kennen, met wie hij een jaar geleden getrouwd was. Zijne omstandigheden hadden zich intusschen verbeterd en hij kon nu eene vaste positie aan wal in Engeland krijgen. Daar de scheepsreglementen niet toelaten, dat de geëmployeerden vrouw of kinderen op hetzelfde schip meenemen, was hij eerder uit Australië naar Engeland teruggekeerd en zijne vrouw met het pasgeboren kindje zou een paar maanden later komen. Dat schip nu, waarmede zijne vrouw van Australië naar Engeland kwam, heeft twee maanden geleden schipbreuk geleden aan de Cap Guardafui en een van de vier booten, waarin de passagiers waren ondergebracht en waarin vrouw en kind van onzen deksteward zaten, is nimmer terecht gekomen. Er wordt gevreesd, dat zij op Cap Guardafui geland waren, dat bewoond wordt door een zeer gevreesden zwarten stam, de Somali’s, waarvan men vermoedt, dat zij kannibalen zijn.

Zeker weet men, dat zij alle witmenschen uitplunderen en vermoorden. Reeds twee keer is een boot van Aden uitgezonden om een onderzoek in te stellen, doch is telkens zonder eenig teeken van de verongelukten ontvangen te hebben, teruggekeerd. Toen het bericht van het ongeluk voor het eerst [195]Engeland bereikte, en er nog niets anders bekend was, dan dat die boot zoek was, wilde de radelooze jonge man zelf op onderzoek uit en daarvoor gaf de Union Castle Mij. hem de gelegenheid, door hem als deksteward op de Avondale Castle aan te stellen. In de twee maanden sedert dat schip Engeland verliet, zijn de berichten gekomen van de vergeefsche pogingen, uit Aden ondernomen, om iets van de ongelukkigen te vernemen. Men vermoedt nu, dat de boot, waarin de tweede officier het commando voerde, toen deze zag, dat zij op Cap Guardafui landen, weder zee heeft gekozen en door een noodlottig toeval is gezonken. Dit zou de minst treurige dood zijn, die de ongelukkigen kon hebben getroffen en daarom wordt dit nu maar als het waarschijnlijkste aangenomen.

Tot even vóór wij deze rotsen in het gezicht kregen, bleef de deksteward trouw op zijne post en voerde de groote en kleine wenschen en bevelen der passagiers prompt uit; doch toen dit onherbergzaam oord, met zijn kale puntige rotsen en gloeiend heete zandvlakten vlak voor ons lag, werd het hem te benauwd en verdween hij en kwam den geheelen dag niet weder te voorschijn.

Als Italië, die de gelukkige bezitter van dit gevaarlijk en onherbergzaam stuk grond is, niet spoedig zorgt, dat er vuurtorens komen en dat menschenlevens er veilig zijn, dan vindt Engeland een zeer gegronde reden om handelend in te grijpen en dit stuk bij Britsch-Afrika in te lijven.

Zondag 12 November kwamen wij in Aden aan. Het was reeds zes uur in den avond, wij hadden dus geen gelegenheid iets van de stad te zien. Slechts eenige uren zouden wij er liggen blijven om eenige honderden balen vracht in te nemen. Wij konden wel aan land gaan en verschillende passagiers deden dit ook, maar de stad Aden ligt 4 à 5 mijlen landwaarts, daar konden wij in dien korten tijd niet heen en de eeuwenoude watertanks, het eenige wat Aden voor een vreemdeling belangrijk maakt, waren in het avondduister niet te zien. Wij bleven dus aan boord en vermaakten ons met de wanhopige pogingen aan te zien van de tallooze Arabieren en Somali’s om aan boord van het schip te komen. Zij waren allen met hunne koopwaren in primitieve roeibootjes komen aanzetten en schreeuwden en riepen in hunne door ons onverstaanbare taal, dat zij aan boord iets te verrichten hadden. De kapitein [196]wilde hen echter niet aan boord hebben, omdat zij niet alleen kooplieden, maar bijna zonder uitzondering dieven zijn en er aan boord voor hen niets veilig is. In een verschrikkelijk geroezemoes van geluiden, want het laden van ’t schip ging onderwijl ook zijn gang, werden nu van uit de bootjes touwen naar de kijkende dames en heeren op het schip geworpen, en zoodra wij het uiteinde van zoo’n touw te pakken kregen, aan het andere uiteinde koopwaar gebonden en naar het schip opgeheschen. Een tienmaal te hooge som werd daarvoor geëischt en dan begon het vragen en bieden op schreeuwende wijze van over de scheepsrailing naar de daaronder vertoevende zwarten in de bootjes. Somalimandjes, waarvoor vijf en zes shilling werden geëischt, werden voor één shilling en later zelfs voor six-pence gekocht. Vooral de kooplieden met Abyssinische struisveeren hadden groote nering en een zeker soort cigaretten vond bij de heeren gewillige koopers. Later op den avond klommen de slanke, vlugge jonge Somali’s bij de dunne, aan boord vastgehouden touwen zelf naar boven en eenmaal boven, werden zij door de passagiers genoeg beschermd om dat handjevol durvende kereltjes met hunne, achter hen aankomende koopwaren, boven te houden. De uren vlogen om en toen om tien uur het schip Aden weder verliet, waren wij het er allen over eens, dat wij eenige zeer amusante en interessante uren hadden doorgebracht.

De groote gebouwen in Aden, die van af het schip konden gezien worden, waren reeds gedeeltelijk versierd voor het te wachten bezoek van den koning en de koningin van Engeland op hun doorreis naar Engelsch-Indië.

Toen eenmaal Aden achter den rug was, was ook de eentonigheid van de reis gebroken. In de Roode Zee hadden wij nog onophoudelijk aan één van beide zijden wat te zien. En als het bloote oog ons de stadjes en kooldepôts en de voorbij stoomende bootjes niet deed onderscheiden, dan gingen de vele goede kijkers van hand tot hand en gunden ons op die wijze een blik op hetgeen wij passeerden. Een boot van de Nord-Deutsche Lloyd, waarschijnlijk op weg naar Australië, die ons voorbijvoer zonder een vriendschappelijken groet te wisselen, wekte de verontwaardiging der Britten. De haat tusschen die twee natiën moet vroeg of laat in een oorlog een weg vinden om zich te uiten. [197]

Een schandelijke daad doet Turkije op dit oogenblik. Omdat het in oorlog is met Italië, heeft het in alle Turksche kustplaatsen, en op alle gevaarlijke rotsen de lichten in de lichttorens doen dooven. Langs den geheelen weg van Aden tot Suez was ’s avonds en ’s nachts in geen enkele lichttoren, die op Turksch grondgebied staat, een licht te zien. Tegen de internationale wetten op scheepvaartgebied en tegen elke opvatting van welvoegelijkheid in stelt hier Turkije de schepen van alle natiën bloot aan het gevaar om op een zijner gevaarlijke rotspunten te stranden, omdat het met Italië oorlog voert. Zullen de verschillende mogendheden niet spoedig moeten protesteeren tegen dit feit, alvorens er ongelukken door ontstaan zijn?

Woensdagmorgen om acht uur lagen wij in de haven van Port Soudan. Deze haven is nog slechts achttien maanden oud en is door de Britten geheel up to date ingericht. De matineuse menschen, die van halfzeven reeds het binnenkomen bespieden, hadden een zeer loonend gezicht op het land. De zee had aan de kust een zuiver smaragd-groene tint, daarachter de oneindige witte zandvlakte en geheel aan den gezichtseinder staken de tallooze prachtige bergtoppen hunne grillige koppen tot in de wolken omhoog. Dit landschap geleek op een stuk Egypte, zooals wij dat van platen en prenten kennen. Toen wij wat dichterbij kwamen en de morgenschemering voor vol daglicht had plaats gemaakt, werd dit gezicht nog meer Egyptisch, doordat wij toen de vele Egyptenaren, Grieken, Arabieren en Inlanders van verschillende stammen, die zich op den weg bevonden, konden onderscheiden.

Port Soudan is natuurlijk nu nog een stadje van kleinen omvang, maar de vele groote officieele gebouwen met de Britsche vlag op het dak, zagen er allen zoo massief en kolossaal uit, dat het niet betwijfeld behoeft te worden, dat Engeland zich hier blijvend heeft gevestigd en van Port Soudan spoedig een groote stad zal maken. Van uit dit stadje gaat een spoorweg, die in 24 uur Karthoum bereikt en waardoor het ook met Kaïro verbonden is. Daardoor kan het alle vracht van uit het binnenland komende, van daar gemakkelijk verschepen. Het geheele stadje maakt een zeer hygiënischen indruk. De rioleering, watertoevoer, goede harde wegen, ruime, frissche woningen, electrische verlichting, dit alles toonde de goede zorg van de Britsche regeering. [198]

Wij hadden vlug ons ontbijt genuttigd en ons aan wal begeven om in de drie uur, die wij in Port Soudan vertoeven zouden, zooveel mogelijk in ons op te nemen. Nadat wij het Europeesche gedeelte doorgegaan waren, waar de Engelschen en Grieken wonen, begaven wij ons naar de Kraals, waarin de verschillende inboorlingen leven. Allerlei stammen wonen er. Op ons maakten vooral de Wadi-Wadi’s, met hunne lange wolharige coiffures en hunne woeste blikken een diepen indruk. Zij behooren eigenlijk in de bergtoppen tehuis en komen alleen naar beneden om handel te drijven. Een eigenaardig soort bokken en schapen telen zij en die brengen zij ter markt. Wij zagen die rare beesten in groote massa op de markt. Het was soms moeilijk uit te maken of het een geit of een schaap was. Van die Wadi-Wadi’s wordt verteld, dat zij een zeer aristocratisch volk zijn, dat zich voor werken te hoog acht en waarvan niet een enkele in dienst van blanken te krijgen is. Zij zijn zeer oorlogszuchtig en leven van veeteelt en van wat zij op eerlijke wijze door oorlog zich toeëigenen. Zij hebben hun eigen vorst en worden tot dusver nog door elke natie ontzien.

Wij zagen er vrouwen met gouden ringen door den neus zoo groot en breed als een flinke bracelet; wij zagen er de markt met alles wat er te koop is en die vele verschillende kleurlingmannen en vrouwen, om van dat alles te koopen en wij zagen er verschillende café’s en restaurants, waar het geheele menu, in tallooze potjes en pannetjes aan den weg bereid en gekookt werd. Wij zagen er nog tal van opmerkenswaardige dingen meer, maar wij zijn aan dat kleurling-leven reeds zoo gewoon geraakt, dat veel wat wij zien in het geheel geen blijvenden indruk meer maakt.

Het was reeds twaalf uur, alvorens het schip geladen was en wij de reis konden voortzetten.

De vijf dagen in de Roode Zee waren warm, maar voor ons in de hutten op het bovendek wel uit te houden. Overdag koelde het zeewindje genoeg af om het niet benauwd te hebben als wij maar rustig op het dek bleven zitten en ’s nachts hadden wij het ook niet te warm. Zij, die in de andere hutten vertoefden, hadden het ’s nachts dikwijls te heet en meestal lagen de canapé’s van de dames- en heerensalon en het geheele opperdek ’s nachts vol passagiers, die het in hunne hutten niet langer konden uithouden. [199]

Zoo’n lange zeereis oefent op de gezondheid van vele passagiers een gunstigen invloed uit. Velen was dit duidelijk aan te zien. Zelfs de scheepsdokter, die er in den beginne zoo holoogig en mager en spichtig uitzag, had ronde wangetjes en een frissche kleur gekregen.

Naarmate wij Suez naderden en het duidelijk werd dat wij niet voor Zaterdagavond in Port Saïd zouden landen, begonnen wij ongerust te worden, dat wij dien nacht geen onderkomen zouden vinden. Er waren over de twintig passagiers van de eerste klasse, die daar aan land gingen, hetzij om evenals wij naar Palestina te gaan, hetzij om een week in Port Saïd over te blijven om de aankomst van den koning en de koningin van Engeland aldaar bij te wonen. Maandag 20 November worden die hooge gasten in Port Saïd verwacht, en in Soudan hadden wij reeds vernomen, dat alle hotels in Port Saïd daardoor geheel bezet waren. Wel hadden wij van uit Suez een telegram gezonden om vier kamers voor ons disponibel te houden, maar dat telegram kon niet vóór Zaterdagmorgen verzonden worden.

Met het schip hadden wij ons langzamerhand verzoend. Het voedsel was tamelijk goed, de bemanning vriendelijk en voorkomend en de kapitein deed alles om het den passagiers naar den zin te maken.

Ook hadden wij na Mombasa onophoudelijk goed weder en het schip was daar goed vol geladen, zoodat het zonder schommelingen vrij rustig vooruit schoof. Wat konden wij meer verlangen.

Vrijdagavond om ongeveer tien uur kwamen wij in Suez aan. Daar werden wij nu eens echt door een Turkschen dokter aan een onderzoek onderworpen. Het heele onderzoek kwam daarop neer, dat wij een voor een den dokter passeerden, hij zag dan met zijn wetenschappelijken blik, dat wij zonder gevaar Turkije konden binnentreden. Niettegenstaande het nachtelijk uur, waren toch nog tal van kooplieden aan boord gekomen, die ons doosjes met Turksche noga en met andere Turksche zoetigheden, benevens cigaretten, koralen en bovenal eenig mooie Turksche shawls te koop aanboden. Deze laatsten vonden tal van koopers en vele van de kooplieden gingen huiswaarts met een lichtere vracht aan goederen, doch met een goed gevulde beurs. [200]

Zaterdag in het Suez-kanaal hadden wij ruimschoots gelegenheid om van onze medepassagiers afscheid te nemen en met velen nog eenige oogenblikken een luchtig gesprek te voeren. Zoo’n vaart door het Suez-kanaal is heel geschikt om menschen geduld te leeren. Zoo nu en dan eens een paar uur stil te blijven liggen om een reeks andere schepen te laten passeeren en daarna weer heel langzaam een eindje op te schieten, is voor reizigers van de twintigste eeuw niet meer geschikt. Maar al de passagiers op onze boot lieten zich er niet door uit hun humeur brengen, wat meer zegt, wij allen zegenden elk oponthoud dat zich voordeed. Eerstens was het een prachtigen dag, vol afwisselingen en ten tweede konden wij in geen geval vóór zes uur aankomen, zoodat de naar Caïro vertrekkenden niet zouden kunnen afreizen en nu was van allen de hoop, dat het schip niet vóór tien uur in Port Said zou aankomen, dan konden wij den nacht nog op het schip doorbrengen en konden Zondagmorgen afreizen, of hadden gelegenheid een hotel te zoeken. Het was een allervroolijkste stemming den geheelen dag op het schip en zeer zeker was het een aangenaam einde van een zoo interessante reis. Wij vieren en alle medepassagiers, waarmede wij dien dag spraken, betreurden het, dat wij het schip moesten verlaten, waarop wij zoo’n gelukkige maand hadden doorgebracht en ik zal zeer zeker steeds met de aangenaamste herinneringen aan dezen tijd terugdenken.

Maar het schip kwam vóór tien uur in Port Saïd aan en nu moesten wij dus ’s avonds nog het schip verlaten. Het Eastern Exchange Hotel had gelukkig voor dien nacht plaats voor allen en het was een goed hotel, maar voor Zondag waren alle kamers genomen. Om twee uur den volgenden dag vertrok een boot naar Jaffa en daarop hebben wij plaatsen besproken en hopen een dag of tien in Palestina door te brengen, alvorens wij Egypte verder ingaan.

Hier in Port Saïd is alles in vroolijke stemming. Den geheelen nacht was er muziek en zang en dans door de geheele stad en ’s morgens had het in de straten meer van een vroolijke kermisstemming dan van een ernstigen Zondagmorgen. [201]

[Inhoud]
Ornament

In Palestina.

Wij hadden niet veel rust in Port Saïd genoten, want, nadat wij Zaterdagavond omstreeks middernacht in ons hotel waren aangeland moesten wij het Zondagmiddag om twee uur reeds weder verlaten. In dien tusschentijd moesten wij de verschillende kantoren afloopen om geld op te nemen, (onze credietbrieven geven bijna in elke stad voor ieder van ons een verschillend kantoor op); moesten wij onze vice-consuls over onze paspoorten spreken, moesten wij onze koffers bij Cook onderbrengen en moesten mrs. Catt en ik onze plaatsen bespreken voor een in Januari naar Colombië vertrekkende boot. Wij waren dan ook dood moe, toen wij op de boot aankwamen die ons naar Jaffa zou voeren, en wij namen ons voor in Jaffa een dag rust te nemen, alvorens wij onze pelgrimstocht door Jeruzalem zouden aanvangen. Wij zouden niet in zoo’n haast zijn afgereisd als niet de boot, die Zondagmiddag vertrekken zou, ons bijzonder was aanbevolen en een volgende boot van die lijn, de Khedivian lijn, eerst dagen later zou gaan.

Landingsplaats in Jaffa.

Landingsplaats in Jaffa.

Om ruim twee uur verlieten wij ons hotel en ofschoon de boot, die ons zou herbergen, geen tien minuten van ons hotel verwijderd lag, duurde het toch ongeveer een uur, alvorens wij er waren aangeland. Even moeilijk als men in Port Saïd binnenkomt, met even-zoovele moeilijkheden heeft men te kampen om er uit te komen. Even goed als wij den vorigen avond eerst in twee verschillende bureaux onze namen in een boek moesten inschrijven, daarmede verklarende, dat wij gezond zijn, geen contrabande invoeren en brave menschen zijn, doch daarna toch nog bij de douanen gevisiteerd werden, omdat [202]men ons op onze eerlijke gezichten en op ons woord en handteekeningen niet geloofde, zoo moesten wij nu al diezelfde formaliteiten weder ondergaan, maar nu om het bewijs te leveren, dat wij niets uit het land uitvoerden. Goed dat wij een dragoman bij ons hadden, want wij zouden met ons zuiver geweten en in kinderlijke onschuld recht door naar het schip zijn gegaan. Voor het bewijs, dat wij gezond zijn en niets te verbergen hebben, moesten wij ieder vier stuivers betalen.

Op de boot troffen wij een ander soort passagiers dan op andere booten. Niet zoozeer onder de eerste klasse passagiers, die waren voor een deel toeristen als wij, voor een ander deel mannen en vrouwen, zendelingen en handelslieden. Maar onder de derde klasse en bovendeks- en tusschendekspassagiers was een groot verschil. Onder de eerstgenoemde was een heele bezending Turksche dames, waarvan geen stukje van het lichaam te zien was, zoo dicht waren zij van het puntje van hun hoofd tot aan de teenen in zwarte doeken gehuld. Dan waren er Bedouïnen en Fellahinen, Syriërs, Armeniërs en nog meer van dat soort in groote hoeveelheid.

Wij hadden op de boot een beter diner dan wij in lang genuttigd hadden en alles was er even zindelijk en goed. Om 7 uur hedenochtend landden wij in Jaffa, dat wil zeggen, zoo dicht bij als de boot ons brengen kon, want daarna moesten wij in roeibooten aan land gebracht worden. Het was gelukkig prachtig weder en de zee zoo stil, als men zich maar wenschen kan en toch is die landing in Jaffa niet geheel en al ongevaarlijk. De rotsige ondergrond, rotsen, waarvan de vinnige punten een halven meter hier en daar boven de zee uitsteken en de bijna steeds aanwezige branding hebben al menigen passagier het leven gekost. Wij hebben dan ook al vastgesteld, dat wij alleen bij kalm weder van hier zullen vertrekken en in geval van storm liever eenige dagen langer zullen blijven.

Wij hebben in de laatste weken veel gezien en ondervonden en toch, hetgeen wij vanmorgen zagen, toen wij van de landingsplaats naar het hotel gingen, heeft ons geheel in verbazing gezet. De indrukken, die ik in dezen eenen dag opdeed, zijn zoo vele en zoo intens, dat ik niet weet, waarover het eerst te moeten schrijven. De algemeene indruk is, dat [203]het mij voorkomt, dat elke predikant of priester of rabbi, eerst naar Palestina gezonden moet worden en hier eenigen tijd moet doorbrengen, alvorens zijne opleiding als voleindigd beschouwd zal kunnen worden. Eén dag hier doet den bijbel beter begrijpen, dan jaren van studie doen. Het heele oude testament staat op eens levendig voor je geest. Een andere algemeene indruk is, dat de afstammelingen van Abraham, Izaak en Jacob in die meer dan 5000 jaar niet veel van uiterlijk zijn veranderd en dat de achter-kleinkinderen van de twaalf zonen van Jacob er uitzien, alsof zij nog in staat zijn hun broertje Benjamin voor een ezelsvel—of was het wat anders—te verkoopen.

Baedeker zegt, dat men hier de Mohammedanen, Joden en Christenen aan hunne kleeding kan herkennen; dat is maar goed ook, want, volgens hun uiterlijk zou men ze zeker allen onder de zonen van Israël rangschikken. En wat de straten en die menschen er allen vies en vuil uitzien, dat is niet te beschrijven. De Batavierstraat en Uilenburg in Amsterdam zijn er met hunne bewoners heilig bij. Toch is dat alles schilderachtig mooi. Als men daar zoo’n karavaan kameelen, zwaar beladen, door zoo’n nauwe straat vol kleurig gekleede mannen en vrouwen ziet gaan, of een troep ezeltjes, ieder met een Mohammedaan er op, of oude huisvaders op hun laag stoeltje voor hun winkeltjes ziet zitten, dan blijft men staan en zou graag van dat alles een afbeeldsel nemen, maar een fotografie of teekening kan onmogelijk de kleurschakeering en levendigheid weergeven, die het in werkelijkheid bezit.

In ons hotel “Hotel Jeruzalem”, hebben de kamers geen nummers, maar alle een bijbelsche naam. Mrs. Catt, die haar kamer naast de mijne heeft, logeert in Ruben en ik in Dan. De bijbelsche kennis van ons vier is niet toereikend om uit te maken waardoor mijnheer Dan zich beroemd gemaakt heeft, en terwijl ik vlijtig zit te schrijven, zitten mijne drie reisgenooten in den bijbel deze en dergelijke bijzonderheden na te pluizen. Het hotel is gelukkig zindelijk en goed en ligt in de buurt, waar de Duitsche bevolking woont, dat is in eene der voorname straten, als men ten minste dien term gebruiken kan.

Weeklagende Joden bij het stuk oude muur in Jeruzalem.

Weeklagende Joden bij het stuk oude muur in Jeruzalem.

Van het voornemen, om hier een dag rust te nemen, is natuurlijk niets gekomen. Den heelen morgen waren wij in [204]de straten en op de markt en met een gids van hier hebben wij een contract afgesloten om ons door Palestina te voeren. Dat contract nam direct na de lunch een begin en om half twee waren wij dan ook reeds alle vier gereed, om per rijtuig de kolonie, door Rothschild uit Parijs dertig jaren geleden hier gesticht, te bezoeken. Deze kolonie is ruim acht mijlen buiten Jaffa gelegen en, ofschoon de weg allerbedroevendst was, bracht toch de geheele tocht ons een en al in verrukking. Het was heerlijk weder, niet te warm en niet te zonnig en daar zaten wij, met onzen Engelsch, Fransch en Duitsch sprekenden gids naast den koetsier om ons alles te verklaren, den geheelen weg over te genieten van alles, wat wij passeerden. Wij reden voorbij oude bronnen, groote oude graftomben, langs sinaasappelplantages; wij zagen uitgestrektheden land beploegen met ’n kameel of een os voor ’n ééntandsche ploeg bespannen; wij zagen Bedouïnen in hunne primitieve hutten, en licht en eenvoudig landbouwwerk verrichten; wij zagen kudden schapen en geiten, en menschen die zoo uit den bijbel in levenden lijve voor ons stonden; wij reden langs de vlakte van Sharon en zagen de vrouwen en meisjes water uit de bronnen halen en ezels en kameelen zich laven met het koele vocht; wij zagen de roos van Sharon in menigte bloeien en daarnaast de leliën van het veld en narcissen en irissen en dat alles eerst in mooi, helder daglicht en terugkomende in een prachtige avond-schemering. Nooit zag een van ons zoo’n mooien zonsondergang als hedenavond, waardoor de heuvels van Juda in een teer violette kleurschakeering gezet werden, waaraan wij ons oog niet konden onttrekken. Het was alsof wij in een sprookje leefden.

Straat in Jaffa.

Straat in Jaffa.

Maar in de kolonie Richon le Zion zooals die door Baron Rothschild gedoopt is, is alles werkelijkheid. Rothschild heeft hier ongeveer 30 jaar geleden ruim 600 hectaren bouwgrond gekocht en wat geld disponibel gesteld voor de Russische en Roemeensche Joden, die uit hun land verdreven werden.

Op dien grond en met dat geld zijn die menschen hier een wijndruiventeelt begonnen en hebben wijn gefabriceerd. Vier en twintig jaar geleden heeft Rothschild hen met geld geholpen om een wijnkelder te bouwen, geheel op denzelfden voet gebouwd en ingericht als die te Bordeaux, die de grootste en beste van de geheele wereld moet zijn. Deze hier volgt [205]in grootte direct op dien te Bordeaux. De zaken gingen zoo goed, dat achttien jaar geleden Rothschild geheel kon worden afbetaald en alles nu aan de kolonie toebehoort.

Hoewel deze kolonie hoofdzakelijk uit Russen en Roemeniërs bestaat, zijn er toch ook enkele Duitsche, Fransche en Engelsche Joden onder. De kolonie bevat ongeveer honderd families. Zij werken coöperatief, dat is te zeggen, elke familie woont in eigen huis en bezit haar eigen stuk grond, dat groot of klein is.

De druiven worden in de fabriek bewerkt en naar gelang men inzendt, wordt men uitbetaald. In de fabriek werken losse arbeiders, die in loondienst zijn; dat zijn geen kolonisten, doch wel bijna allen Joden.

Eenige jaren geleden heeft de kolonie groote verliezen geleden, doordat zij voor haar wijn geen uitweg vond. In het land kon niet meer verbruikt worden en voor het buitenland had men geen afnemers. De kelder lag toen vol. In dien tijd zijn toen vele kolonisten begonnen hunne druiven uit te roeien en er sinaasappelen en amandelen en andere vruchten voor in de plaats te kweeken. Na de moeilijkheden, die de wijnfabricage het vorige jaar in Frankrijk ondervond, heeft Frankrijk allen wijn, die in voorraad was, van hier opgekocht en heeft ook voor dit jaar groote bestellingen gedaan. De geleden verliezen is men daardoor te boven gekomen en daar de nieuw aangekweekte vruchten ook een goeden oogst hebben geleverd en goed verkocht worden, hoopt men door het ongeluk nog tot meerdere voorspoed te komen. De wijnfabricage bedroeg dit jaar 35.000 hectoliter.

De kolonie, die een dorpje op zichzelf vormt, ziet er veel en veel zindelijker en beter onderhouden uit dan Jaffa. Ook zagen de kinderen en volwassenen er bijna zonder uitzondering frisch en gezond en flink uit. Wij hadden nog even gelegenheid de school te bezoeken, waar de kinderen degelijk onderricht genieten en waaraan ook een cursus voor mannen en vrouwen verbonden is. Wij zagen er de kinderen, jongens en meisjes, juist een les in tuinbouw ontvangen.

In Jeruzalem.

In Jeruzalem.

Er zijn hier in de buurt nog tal van Joodsche kolonies, die alle min of meer in denzelfden geest werken en die het ook allen goed gaat. De drie grootste hier zijn Duitsche nederzettingen. Zoo oppervlakkig beschouwd, is er nog plaats [206]voor tal van Joden, die zich hier, dunkt mij, geheel tehuis moeten gevoelen. Er ligt nog zooveel vruchtbare grond onbearbeid, en als de grond hier bewerkt wordt, geschiedt dit op zoo’n primitieve wijze, dat er oneindig meer uit te halen moet zijn, dan er nu uitgehaald wordt.

Dinsdagmorgen waren wij reeds bijtijds gereed om direct na het ontbijt met onzen dragoman er op uit te kunnen gaan. Het eerst reden wij naar de laatst gevormde kolonie van Zionisten, waar ook het alom bekende Joodsche gymnasium gevestigd is. Deze kolonie, waarin Russen, Duitschers, Oostenrijkers, Roemeniërs, Engelschen, etc., etc. wonen, is nog maar 2 jaar oud. De huizen zijn geheel nieuw en zijn voor het grootste deel kleine of groote villa’s. Het is duidelijk, dat de kolonie, “Tal Abib” genaamd, hoofdzakelijk uit welgestelde Joden bestaat. Zij is gelegen aan de zeekust; de grond is er vruchtbaar, alle bewoners zien er welvarend uit, voor zoover wij ze zagen. Zij zijn geen landbouwers of vruchtkweekers, zij werken ook niet coöperatief, zij hebben financieel niets met elkaar uit te staan. Het zijn kooplieden, die hun zaken in geheel Palestina of daar buiten drijven, bankiers, doctoren, leeraren en zulk soort menschen. Het meest interessante in deze kolonie, maar geheel onafhankelijk daarvan, is het Joodsche gymnasium. Deze mooie, hygiënisch goed gebouwde, groote school, die ongeveer 6 jaar geleden door den heer en mevrouw Moser, uit Engeland, gesticht werd, wordt nu door het geld van dezen en ongeveer 800 leden uit verschillende landen in stand gehouden. Ieder lid, ook in Holland zijn eenige leden, betalen jaarlijks 250 frcs. contributie. Voor ieder kind wordt van 60 tot 160 frcs. schoolgeld jaarlijks betaald, naar gelang hunne ouders welgesteld zijn. Voor ongeveer 10 pCt. der leerlingen wordt niets betaald. Elk lid heeft het recht voor zijn contributie een kind gratis te plaatsen.

Er zijn op dit oogenblik 305 leerlingen, waarvan 206 jongens en 99 meisjes, terwijl er bovendien nog 40 leerlingen in een voorbereidende klasse zijn. Voor al deze leerlingen zijn 23 leeraren en leeraressen en een directeur. Veertig van deze kinderen zijn in Jaffa geboren, doch uit ouders, die naar Palestina geïmmigreerd zijn. Tachtig kinderen zijn elders geboren en met de ouders uitgekomen. Vijf-en-twintig kinderen komen uit andere kolonies, rondom Jaffa, en van vijf-en-zestig [207]leerlingen wonen de vaders in het buitenland en zijn de moeders met de kinderen hier gekomen om hun een goede Joodsche opvoeding te geven. Deze laatsten zijn voor het grootste deel welgestelde Russen, die hunne kinderen in Rusland niet op goede scholen geplaatst kunnen krijgen. Verder zijn er op school nog een kleine honderd weezen uit verschillende landen, die bij families ondergebracht zijn. Men is echter nu bezig een mooi pension te bouwen, waarin 60 à 70 kinderen gehuisvest kunnen worden en dat uitgaat van de vereeniging of het comité, die de school in stand houdt.

De rivier “Jordaan”.

De rivier “Jordaan”.

Het leerplan is in hoofdzaak hetzelfde als dat van de Zwitsersche scholen en ook van de leeraren en leeraressen zijn de meesten in Zwitserland gevormd. De leerlingen kunnen het op deze school tot aan de Universiteit brengen, daarna moeten zij naar Europa gezonden worden. Men denkt er evenwel over ook een Joodsche Universiteit te bouwen. In Haïfa wordt reeds een Joodsche Polytechnische school gesticht.

Behalve in alle andere wetenschappen, ontvangen de kinderen hier nog onderwijs in Arabisch, Turksch, Duitsch, Fransch en Latijn en Grieksch en al het onderwijs wordt in de Hebreeuwsche taal gegeven, zoodat zij ook deze taal grondig moeten kennen. Voor vele kinderen is dat echter te veel en daarom is het Fransch, Hebreeuwsch en Turksch of Arabisch obligatorisch gemaakt, terwijl de andere talen facultatief zijn gesteld. Natuurlijk wordt er niet alleen de Hebreeuwsche taal, maar ook de Hebreeuwsche philosophie, godsdienst en historie onderwezen; de kinderen ontvangen hier een zuiver Hebreeuwsche opvoeding. Onder de leerlingen waren er vele echt mooie Joodsche typen en allen zagen er even opgewekt en frisch en gezond uit. De geheele school met alle leeraren en leerlingen maakte een gunstigen indruk en ’t is zeker, dat deze school een groote toekomst heeft. Wij alleen leerden bij dat bezoek veel en begrijpen de Zionisten en hunne drijfveeren beter dan ooit te voren.

Ik heb over deze school zoo uitgebreid geschreven, omdat het mij voorkomt, dat vele lezers daarin belang stellen en het hoogst waarschijnlijk een school is, die eenig is in de wereld.

Nadat wij deze school bezocht hadden, gingen wij naar de plaats waar Tabitha, ook wel Dorcas genoemd, gewoond heeft [208]en hare graftombe nog bestaat. Er is nu een Russisch klooster, waar monniken en nonnen in vrede te zamen wonen. Zij behooren tot de Grieksche kerk.

Vandaar gingen wij nog even het huis zien, waar Simon, de looier, gewoond heeft, maar ik heb nog geen tijd gehad na te zien, waardoor deze heer zich beroemd heeft gemaakt. Mijne reisgenooten beweren, dat hij Jonas gastvrijheid verleend heeft, toen die door de walvisch uitgespuwd en aan land geworpen werd, maar dat komt met de tijdrekening niet overeen.

Toen moesten wij naar huis om te lunchen en ons haasten om nog den trein van één uur naar Jeruzalem te halen. Onze dragoman vergezelt ons daarheen en zorgt voor alles. Ik zit nu in den trein dezen brief te vervolgen; een zeer comfortable eerste klasse waggon, waarin wij alleen met onzen dragoman zitten. Op onzen weg passeeren wij allerlei interessante plaatsen en bovendien is de geheele tocht belangrijk door de mooie bergpassen. Nadat wij Jaffa achter den rug hadden en de vele sinaasappelkweekerijen voorbij waren,—ik hoorde, dat er jaarlijksch 700.000 kisten sinaasappelen, iedere kist 12 dozijn stuks bevattende, alleen uit Jaffa uitgevoerd worden,—zagen wij heele akkers met olijfboomen. De olijven, die van deze boomen komen, zijn klein en alleen geschikt om er olie uit te persen en zeep van te maken. Daarna werd ons reeds spoedig de plaats aangeduid, waar de Philistijnen gewoond hebben en de plek waar David Goliath met een steen doodde. Op die plek liep nu een jong schaapherdertje achter een groote kudde schapen en geiten en die zag er uit alsof hij vergeten had dood te gaan en er nog stond van uit den tijd van David. Toen zagen wij de plaats waar Samson geboren is en waar hij begraven werd en later de cave—ik weet op het oogenblik het Hollandsche woord niet—waarin Samson in liefde ontvlamde voor Dalila. Samson en Dalila zochten hunne liefde hoog, want die cave is boven in een heel hoogen, rotsigen berg, die moeilijk te bereiken is. De holte schijnt echter nog al diep te zijn, want de kruisvaders hebben er later een heele kerk in gebouwd; nu dient zij voor een schuilplaats voor herders.

Zoo zou ik wel kunnen doorgaan met alle oud-testamentarische gebeurtenissen te vermelden, waarvan wij de plaatsen [209]zagen waar zij voorgevallen zijn, maar dat wij door ’t land van Juda en daarna door het land van Benjamin togen en nog zooveel meer, komt mij weinig belangrijk voor. De geheele afstand tusschen Jaffa en Jeruzalem, die ongeveer 54 mijlen bedraagt, is vol van deze merkwaardigheden.

Iemand, die Palestina bezoekt, moet van een goede dosis goed vertrouwen in de verhalen, die men hoort, voorzien zijn, wil men genieten van hetgeen men ziet en hoort. Wij hebben ons voorgenomen om aan de waarheid van geen enkel verhaal te twijfelen en voor vast aan te nemen, dat de ons aangewezen plaatsen en het feit, dat er zou zijn voorgevallen, onvoorwaardelijk de ware zijn. Onze dragoman is in groote bewondering voor ons kinderlijk vertrouwen en meent ons nu en dan eens te moeten waarschuwen, dat men omtrent deze of gene plaats of dit of dat feit niet de volle zekerheid heeft.

Om ongeveer half zes bereikten wij Jeruzalem, waar wij nu eens niet in een hotel onzen intrek gaan nemen, maar in de stichting van Mrs. Spafford, de Amerikaansch-Zweedsche kolonie, die in Selma Lagerlöf’s boek “Jeruzalem”, zoo phantastisch beschreven is. Ook dr. Abraham Kuyper schijnt, zooals ik juist hoor, over deze kolonie geschreven te hebben in zijn reisbeschrijving door dit land, maar ik heb dat boek niet gelezen. Eigenlijk is het station een weinig buiten de stad gelegen en moesten wij eerst het dal van Hinnom passeeren en de hoogte van Zion bestijgen, alvorens wij de Jaffapoort bereikten, waarmede wij in Jeruzalem waren. De Amerikaansch-Zweedsche kolonie ligt even buiten de stad. Onze ontvangst was daar zeer hartelijk en weldra waren wij in onze gezellige en comfortable kamers geïnstalleerd, waar ik dezen brief nu zit te voleindigen. De afspraak met onzen dragoman is om morgenochtend zes uur af te reizen naar Jericho en de Doode Zee, vanwaar wij dan Donderdagavond hier in deze woning terugkeeren. Deze tocht gaat geheel per rijtuig en wij hebben nu nog prachtig weder, vandaar dat wij zoo’n haast maken. Men kan in Jeruzalem nooit lang achtereen zulk mooi, zonnig weder verwachten, meestal regent het hier in dezen tijd van het jaar.

De doode Zee.

De doode Zee.

Ik word nu verzocht beneden te komen om een concert bij te wonen, dat eenige kolonisten hier geven. Ik hoop over deze kolonie ook mijne indrukken te schrijven, die natuurlijk [210]geheel persoonlijke indrukken zijn en wel hemelsbreed zullen verschillen van die door dr. Kuyper hier opgedaan. Zeker is reeds, dat alles hier in werkelijkheid geheel anders is dan Selma Lagerlöf met haar groote phantasie en prachtigen stijl er van gemaakt heeft.

II.

Het was vanochtend, 22 Nov., nauwelijks half zeven, toen de twee rijtuigen, ieder met drie paarden bespannen, reeds voor de deur stonden om ons naar Jericho te voeren. Het daglicht brak juist door en alles voorspelde weer een prachtigen dag. Wij hadden een langen tocht voor ons en de weg is niet alleen zeer bergachtig, maar ook steenachtig en vol gaten en andere ongerechtigheden. Toch klaagden wij over niets, want wij hadden te veel te zien, dat onzen geest bezig hield. Langs den geheelen weg passeeerden wij steeds troepen Muzelmannen, die met hun beladen kameelen en ezels, soms te voet, doch meestal op kameelen of ezels gezeten, hun tarwe, rogge, vruchten of andere producten naar Jeruzalem voerden. Zij kwamen van het Oosten van den Jordaan en hadden een tweedaagsche reis achter den rug. Op verschillende plaatsen zijn open vlakten, die tot rustplaatsen voor de beesten en hun geleiders dienen; daar werden dan voor een poosje de dieren ontladen, de kleurig gekleede mannen strekten zich op den grond uit en de kameelen volgden het voorbeeld van hunne meesters of deden als de ezeltjes, die poogden om met de distels tusschen de rotsen hunne magen te vullen.

Onder die Muzelmannen waren enkele vrouwen, maar het is voor ons nog heel moeilijk om van deze menschen de mannen van de vrouwen te onderscheiden. Van één ding zijn wij zeker: als zoo iemand een broek draagt, dan is zij een vrouw; draagt het mensch rokken, dan is het meestal een man, maar kan ook wel een vrouw zijn. De snor of baard moet dan de oplossing geven, hoewel ook daarnaar niet altijd valt te oordeelen.

Met den Olijfberg links, passeerden wij rechts spoedig het graf van de Heilige Maagd, waar nu de Grieken een kerk hebben. Een eindje verder, aan de andere zijde, is de tuin van Gethsemané, waar nu Franciskaner monniken wonen. In dien [211]tuin staan nog acht oude olijfboomen, die er reeds stonden in den tijd van Christus. De olie uit de olijven van deze heilige boomen wordt door de Franciskaners voor zeer hoogen prijs verkocht en over de geheele wereld geleverd. Daarna kwamen wij in Bethanië, een geheel Muzelman-dorp, met een menigte olijf-, vijge-, amandel- en sinaasappelboomen. Hier staat een ruïne van het huis, waarin Simon de lepralijder gewoond moet hebben. Vlak daarbij is de graftombe van Lazarus. Deze beiden worden door de Muzelmannen als heiligen beschouwd. Een eindje verder is de steen, waar Martha Jezus ontmoette, en zoo gaat het den geheelen weg door, vol van heilige steenen, bergpunten, ruïnes, enz.

De ruïne van de woning van den goedhartigen Samaritaan wordt nu als een schuilplaats voor schaapherders gebruikt. Dat deze Samaritaan een armen broeder, die ziek was, op zijn ezeltje liet rijden en in zijn hut wat te drinken gaf, heeft hem toch wel wat goedkoop eene eeuwigdurende vermaardheid bezorgd. Ieder van ons, die in de wildernis van Judea een armen zieken broeder of zuster zou tegenkomen, zou toch natuurlijk hetzelfde gedaan hebben, en dan zou er in geen enkele courant melding van worden gemaakt.

Maar ook, afgezien van al deze bijbelsche bijzonderheden, was hetgeen wij zagen, prachtig. Die kale bergen, met hunne diepe ravijnen en grillige vormen, namen bij elke bocht in den weg een ander aspect aan. In een van die diepe ravijnen is een Grieksch monnikenklooster, dat als een soort van gevangenis voor ondeugende monniken dienst doet. Alleen bij wijze van straf worden ze daarheen verbannen. Het is wel heel mooi en zeer interessant van boven van den weg af er op neer te zien, maar om er te moeten wonen, al was het ook maar voor eenige weken, lijkt mij een zware straf. In de daar dichtbij zijnde holten in de bergen wonen hermieten, die, zoo zegt men, van vier druiven per dag leven.

Toen wij van boven af op de vlakte van de Jordaan neerzagen, waar Jericho met hare vruchtbare tuinen gelegen is, was het duidelijk, dat Mozes, toen hij van de andere zijde van den berg Moab dit dal overzag, moet hebben uitgeroepen, dat dit het land van belofte was. Het was na zoo’n langen tocht door een wildernis, op welks rotsachtigen bodem van plantengroei niets te bespeuren is, eene verrassing opeens op [212]zoo’n mooi vruchtbaar dal neer te zien. Het is echter duidelijk, dat Jericho nooit zooals de Bijbel te verstaan geeft, zoo groot als Jeruzalem kan geweest zijn. Het is nu wel heel klein, maar zelfs wanneer vroeger dit geheele dal bebouwd en bewoond is geweest, dan nog zou het kleiner dan Jeruzalem geweest moeten zijn, want het dal laat geen grootere uitbreiding toe.

Nadat wij in Jericho nog eerst even het waterreservoir hadden bezichtigd, waaruit nu de tuinen van Jericho besproeid worden, maar waar vroeger Eliza het zeewater in zoet water veranderde, kwamen wij in ons hotel aan, juist tijdig genoeg, om nog aan de lunch te kunnen deelnemen. Onmiddellijk na de lunch stonden de rijtuigen alweer gereed, om ons naar de Doode Zee en vandaar naar de rivier de Jordaan te voeren.

Ik had mij steeds voorgesteld, dat het water van de Doode Zee er zwart en vies zou uitzien, maar, ten minste vandaag, zag het heele meer er prachtig blauw en helder uit. Het water is niet zoo bijzonder zout, er is een sterk alcalische smaak aan. De Jordaan is een heel mooie rivier, of liever de oevers zijn heel mooi, maar het water ziet er vies, heel vies uit. Wij hebben natuurlijk een boottochtje op die rivier genoten en mijne Hollandsche reisgezellin heeft eenige fleschjes met het heilige water gevuld, waarmede zij eenige landgenooten wil gelukkig maken.

Ik geloof, dat ons gezelschap nog niet in de juiste stemming verkeert, waarin men dit land moet bereizen. Het landschap en de bevolking, met hare eeuwenoude gewoonten, kleeding, zeden en gebruiken, oefenen op ons nog een grootere aantrekking uit dan de reliquiën der heiligen. Wij doen echter ons best, om in de vereischte stemming te komen, en daar wij morgen weder naar Jeruzalem terugkeeren en onzen intrek weder in de Amerikaansch-Zweedsche kolonie nemen, hebben wij alle kans, dat het ons daar wel zal gelukken.

Het was nog nacht, de sterren stonden nog helder aan den hemel, toen wij vanmorgen Jericho weder verlieten. Wij waren blij, dat wij dat vuile stadje, waaraan zoovele belangrijke historische herinneringen verbonden zijn, “gedaan” (zooals de Amerikanen zeggen) hadden. Behalve de twee hotels, waarvan het grootste gesloten was, omdat het reisseizoen is afgeloopen, zijn er in Jericho woningen voor nog ’n 300 menschen, [213]meest allen Bedouïnen en eenige Muzelmannen van zeer gedegenereerd type. De degeneratie zou een gevolg zijn van de groote hitte, waaronder deze menschen in den zomer leven. Het is te begrijpen, want zelfs nu, in de tweede helft van November, nu het ook hier laat najaar is, was de zon gistermiddag zoo heet, dat wij ’t, zittende in het rijtuig, bijna niet konden uithouden.

Nog tot voor twee jaren gingen de vreemdelingen Jericho bezoeken onder militair geleide, omdat het volkje er niet te vertrouwen is en er menigmaal vreemdelingen totaal uitgeplunderd werden. Zij staan nu onder controle.

De weg naar Jeruzalem terug was dezelfde als dien wij gisteren gekomen zijn, met dat onderscheid, dat wij nu aanhoudend bergopwaarts gingen en de rijtuigen meestal stapvoets moesten gaan. Wij wilden tegen de lunch in Jeruzalem terug zijn, vandaar dat wij reeds om zes uur in de rijtuigen zaten. Ook nu weder passeerden wij onophoudelijk groote kudden geiten en schapen, met Jozef of David als herder, en karavanen kameelen en ezels, op weg naar Jeruzalem.

Het is grappig te zien, hoe die kameelen hun arrogante domme snuiten de lucht in steken en met een air de dédain op ons nietelingen nederzien. Een aardig tafereeltje zagen wij afspelen. Een Bedouïn, begeleider van vier bevrachte kameelen, had zich een oogenblik te rusten gelegd op een van de open plekken langs den weg. In den regel worden de beesten dan in dien tusschentijd ontladen en kunnen ook zij zich nedervleien of hun ontbijt zoeken. Deze Bedouïn had de moeite van de ontlading zijner beesten niet genomen, doch toen de meester sliep, trachtten zij zich zelf stuk voor stuk van hun last te ontdoen, wat hun maar al te goed gelukte. Eenmaal van hun last bevrijd, zetten zij het op een loopen, zoo snel als die onelegante beesten zich maar verplaatsen kunnen. Maar het genot van onbeperkte vrijheid duurt nooit lang; dat ondervonden de kameelen ook, want weldra waren zij bij een ravijn aangeland, waar geen van allen overdurfde. De meester, die ondertusschen ontwaakt was, holde hen na en toen ook hij het ravijn genaderd was, deed hij als elke kwajongen zou gedaan hebben: hij koelde zijn drift door de beesten met groote en kleine steenen naar de domme koppen te gooien; telkens bukte hij zich weder om nieuwen voorraad steenen [214]op te rapen, totdat hij blijkbaar genoeg redelijk verstand bijeen had, om in te zien, dat hij beter deed de beesten terug te brengen naar hun vracht, ze opnieuw te laden en verder te trekken.

Om half één waren wij in ons gemoedelijk, zindelijk en goed logement terug, waar wij weder door heeren en dames, oud en jong, hartelijk ontvangen werden. Nadat wij geluncht hadden, namen wij allen een paar uur rust en om vier uur begaven wij ons weder op weg, om het eerst de graftomben der koningen, zeer merkwaardige graftomben, onder den grond in de rotsen uitgehouwen, te bezoeken. Daarna gingen wij op den berg Zion en zagen er alle kerken en bijzonderheden, die daar te zien zijn.

Het meest van al impressioneeren mij de stadstooneeltjes, die wij zoo ongemerkt op onzen weg zien. Een oogenblik was ik diep bewogen. Wij hoorden een geweldig rumoer; eerst zagen wij in de verte een groote stofwolk en langzamerhand konden wij onderscheiden wat aan ons oog voorbijtrok. Een troepje soldaten voorop, een paar militairen te paard achteraan en aan de zijden soldaten, en daartusschen in de droeve, melancholieke gezichten van een honderdtal jongelingen, allen uit de dorpen opgehaald, om naar het oorlogsveld gezonden te worden. Al het woest getier, dat een krijgszang moest beduiden, door de soldaten gemaakt, kon den treurigen blik uit de oogen der jongelingen niet verwijderen; zij zagen er letterlijk uit alsof zij zich bewust waren naar de slachtbank gevoerd te worden. “Kanonnenvleesch,” die gedachte drong zich onwillekeurig aan mij op. Dit is tot dusver het eenige, wat wij hier van den oorlog gemerkt hebben.

Heden was het een interessante dag voor ons. Om half negen togen wij stadwaarts en begaven ons eerst naar de Harem-esh-sherif, of het “heilige der heiligen”. Om daar te komen, moet men toestemming vragen van de Turksche autoriteiten, en die kan men alleen krijgen met een introductie van den eigen consul. Om het gemakkelijk te maken, gingen wij maar alle vier voor Amerikaansche onderdanen door en, vergezeld van een vertegenwoordiger van den Amerikaanschen consul en een Turksch soldaat, en na onze voeten in een paar oude sloffen gestoken te hebben, konden wij dat “heilige der heiligen” binnentreden. Het is een zeer mooie, oude moskee, [215]die het stuk rots bevat, “de heilige rots”, die, volgens de Mohammedanen, tusschen hemel en aarde zweeft. Zij vertrouwen dat zaakje echter toch niet goed, want het stuk rots wordt aan alle kanten van onder op door zware kolommen gesteund. Mohammed schijnt van deze rots naar den hemel opgestegen te zijn. Abraham heeft op die rots Izaäk willen offeren en de Mohammedanen gelooven, dat onder die rots de zielen der gestorvenen tweemaal ’s weeks bijeenkomen om gezamenlijk te bidden. En nog veel meer heeft hier plaats gevonden, zooveel zelfs, dat goedgeloovigen gelooven, dat de rots een tong heeft en bij zekere gelegenheden spreekt. Na Mekka is dit het heiligste stuk grond op aarde, en als het laatste oordeel komt, dan zal Gods troon op die rots gebouwd worden. Wij zagen er ook de plek, vanwaar God het stukje klei nam om Adam te vormen.

Na aldaar nog de Aksa moskee, nu in handen der Grieken, bezichtigd te hebben, de moskee, waar God Mohammed in één nacht van Mekka bracht, begaven wij ons naar “de kerk van het heilige graf”. Dit is een zeer merkwaardige kerk, die staat op de plek, waar men gelooft, dat Jezus gekruisigd werd, en op welke plek de Katholieken, Grieken en Armeniërs gelijke aanspraken doen gelden. Broederlijk deelen zij nu die kerk samen, en elk bezit een zeker stuk ervan in eigendom. Over het bezit van één venster wordt echter reeds 27 jaar gevochten en niemand gunt den ander de eer van dat venster te mogen schoonmaken. En nu staat daar reeds 27 jaar een Turksch soldaat op wacht, om op te passen, dat, alvorens is uitgemaakt wie recht kan doen gelden op dat venster, er geen van alle met de vingers aankomt. Neen, wat nog erger is: in de Paaschweek, als de kerk van alle drie geloovigen vol is, dan houden er duizend Turksche, dat wil zeggen Mohammedaansche soldaten, heidenen in de oogen der Christenen, de wacht, om te voorkomen, dat de drie verschillende soorten Christenen ruzie krijgen, omdat bijv. een Armeniër met zijn stoel op den Griekschen grond komt, of omdat een Katholiek misschien bij vergissing een Armenisch recht aantast. Ik hoop, dat mijn lezers het mij niet euvel zullen duiden, dat ik deze feiten, uit godsdiensthaat ontstaan, vermeld, maar zij hebben een diepen indruk op mij gemaakt en nemen al het mooie en heilige weg van wat wij daar zagen. [216]

Wij zagen dezen morgen alle plaatsen, waar Jezus geleefd en geleden heeft, waar hij gekruisigd werd, van het kruis genomen en naar den hemel opgestegen is, en nog veel meer.

Vanmiddag gingen wij per rijtuig naar Bethlehem. Een mooie tocht, die ons een prachtig gezicht op het landschap gaf en waarbij wij weder tal van heilige plaatsen passeerden. In Bethlehem ziet men mannen en vrouwen nog geheel in de kleederdracht van twintig eeuwen geleden. Wij zagen hier natuurlijk de plaats van Jezus’ geboorte en op deze plaats meenen Grieken en Armeniërs gelijke aanspraken te kunnen doen gelden. Deze twee hebben hier nu gezamenlijk een kerk, waaronder de stal, waarin Jezus geboren is. Die stal is natuurlijk zeer donker en wordt door beide partijen met altijd brandende lampen verlicht. Iedere partij heeft er evenveel lampen en deze zijn van boven door een ketting bevestigd. Die ketting wordt vastgehouden door een ding, waarin vier spijkers zitten. Een van die spijkers is er uitgegaan, gebroken of wat anders; en nu betwist elk der partijen de andere het recht om die spijker te vernieuwen, en ook daar staat een soldaat nacht en dag op wacht om den vrede tusschen de beide partijen te handhaven en te voorkomen, dat niet een ervan die spijker vernieuwt. En in die kerk staat op nog twee andere plaatsen een soldaat op wacht om even zulke verheven redenen.

Terugkomende van Bethlehem hadden wij een klein accident, dat, zooals de gebruikelijke term luidt, treurige gevolgen had kunnen hebben, maar dat nog gelukkig is afgeloopen. Vlak bij een zeer diepen afgrond schrikten de paarden plotseling, en wij zouden met wagen en al naar beneden gerold zijn, als de koetsier niet met zooveel kracht de teugels had ingehouden, dat beide paarden naar de andere zijde overvielen en de een op den ander op den grond terecht kwam. Een oogenblik dachten wij, dat ook de wagen dien weg zou opgaan, maar dat gebeurde gelukkig niet. Wij kwamen allen met den schrik vrij, en behalve dat van een der paarden de knie ontveld was, had niemand verder letsel bekomen.

Wij waren vroeg genoeg in Jeruzalem terug om nog naar de “klaagplaats der Joden” te gaan. Dit is vooral des Vrijdagsavonds zeer belangwekkend, omdat de Joden daar dan in grooten getale bijeenkomen om gezamenlijk te weenen over het geleden verlies van Jeruzalem en te bidden, dat het hun [217]teruggegeven mag worden. Voor een stuk ouden muur, dat bij den val van Jericho nog zou zijn staan gebleven, ziet men honderden Joden, mannen en vrouwen, bidden en lamenteeren, en de oude, vergane steenen onophoudelijk kussen. Aangrijpender schouwspel is haast niet denkbaar. Nooit zag ik zooveel stokoude, grijze rabbi’s bijeen. Er waren er onder, die bijna niet meer loopen konden en door twee jonge mannen beiderzijds ondersteund werden. De oudsten stonden vooraan en het dichtst bij den muur. Heilig fanatisme blonk in aller oogen. Is het denkbaar, dat nu reeds vele eeuwen lang de Joden zich hier telkens met hetzelfde doel weder verzamelen en daar zoo lamenteerende hunne gebeden opzenden? Met mijn nuchtere levensopvatting kan ik haast niet gelooven, dat dit menschen met gezond verstand zijn. Het geheel maakte op mij een diep-droevigen indruk.

Zaterdagmorgen bezochten wij weder tal van kloosters en kerken en des middags brachten wij tal van bezoeken bij Mohammedaansche dames, die ons uitgenoodigd hadden. Het eerst brachten wij een bezoek bij de vrouw van den vorigen burgemeester van Jeruzalem. Zij is een zeer mooie vrouw, moeder van een dochter en een zoon. Alle dames, die wij bezochten, zijn, voor zoover zij gehuwd zijn, de eenige wettige vrouw van hunne mannen.

Onze eerste gastvrouw was eene lieve, verstandige vrouw, die even belangstellend was in hetgeen wij haar konden vertellen als wij in hetgeen wij van haar hoorden. Zij sprak alleen Arabisch, doch haar 16-jarige dochter spreekt vloeiend Engelsch, Fransch en Italiaansch. Toen wij haar vroegen, of zij vond, dat de positie der Mohammedaansche vrouw, evenals die van de vrouwen in Europa, Amerika enz., verbeterde, antwoordde zij, stralend van geluk: “O ja, zeer zeker. Mijn moeder kon niet lezen of schrijven en mocht nooit over iets anders spreken dan over de eenvoudigste huiselijke bezigheden, en zoo heeft zij ook mij opgevoed. Mijn man bespreekt echter alles met mij, houdt mij op de hoogte van alle bijzonderheden op politiek en maatschappelijk gebied en leest mij de courant voor. En mijne dochter heb ik alles laten leeren, wat een Europeesch meisje van onzen stand ook zou leeren, en zij heeft zeer vooruitstrevende denkbeelden. Zij wil niet, zooals bij ons gebruikelijk is, door de ouders uitgehuwelijkt worden, [218]zonder haar man te zien en te weten of zij hem liefheeft, en zij verzet zich zeer tegen het dragen van den sluier”. Vooralsnog durven de Mohammedaansche meisjes in Jeruzalem zich echter niet van den sluier ontdoen; het stadje is er te klein voor en de bevolking te fanatiek.

Na dit bezoek kwamen wij bij een jong getrouwd vrouwtje, dat in de Amerikaansche kolonie, waarin wij logeeren, zeven jaren is opgevoed. Zij behoort tot een zeer ouderwets denkende, middelklassige Mohammedaansche familie, die nog zeer patriarchaal leven. De zonen blijven, als zij trouwen, bij de ouders inwonen en vormen in het ouderlijk gezin tal van nieuwe gezinnen. Elk echtpaar en kinderen hebben één kamer voor zich zelf, al het andere is gezamenlijk. Het jonge vrouwtje, dat ons had uitgenoodigd, was bijna 19 jaar en haar man was nauwelijks 17 jaar en bezocht nog de school. De jonge man, die gedurende ons bezoek van de school thuiskwam, heeft algeheele macht over zijn honderdmaal hooger ontwikkelde vrouw. En een jongen van dien leeftijd weet natuurlijk niet hoe hij die macht op redelijke wijze mag gebruiken. Niettegenstaande haar schoonmoeder en een paar tantes tijdens ons bezoek aanwezig waren, kon zij toch vrij uit met ons spreken, omdat de conversatie in het Engelsch ging en die andere dames daarvan geen woord verstonden. Zij merkte op dat het eigenlijk verkeerd is het jonge Turksche meisje eene goede opvoeding te geven, zoolang de zeden en gebruiken nog op den ouden voet doorgaan. Wij konden haar echter overtuigen, dat hare hoogere ontwikkeling haar kinderen ten goede zal komen en dat door de moeders te ontwikkelen het ras alleen kan vooruitgaan. Zij zou niet voor niets lijden; dat wat zij ondervond, hadden in alle landen alle vrouwen ondervonden, die in ontwikkeling en beschaving het gros der natie vooruit waren. Haar schoonmoeder en haar tantes, die niet lezen of schrijven konden, voelden zich (en vooral de eerste) volmaakt gelukkig in haar afhankelijke positie. Hare gelaatsuitdrukkingen, vooral die der oogen, waren wezenloos. Er was geen enkele emotie in die gezichten te bespeuren.

Daarna gingen wij naar het hoofd van de Mohammedaansche meisjesschool, een openbare school. De directrice had al hare onderwijzeressen uitgenoodigd en daar werden wij in hare [219]woning recht feestelijk ontvangen. Hadden wij bij de twee vorige bezoeken na het een of ander zoetigheidje de gebruikelijke Turksche koffie genoten, een klein kopje vol heel sterke, zoete, zwarte koffie, waarin een of ander geurigheidje is gedaan, hier, bij de onderwijzeressen, werden wij onthaald eerst op eigengemaakte confituren, toen koffie, direct daarna thee en toen werd een tafel vol met allerlei vruchten en zoetigheden, die reeds klaar stond, maar met een doek overdekt was, voor ons heen gezet en ontsluierd. Van alles moesten wij proeven en onderwijl las een der onderwijzeressen ons een stukje uit den Koran voor, waarvan wij wel niets verstonden, doch dat ons toch interesseerde, omdat het lezen eigenlijk meer zingen is. Ook met deze meisjes spraken wij over de positie der Turksche vrouw, maar hier, als in zoovele meer ontwikkelde landen, durfden de leeraressen zich niet al te sterk uitlaten, omdat zij in gemeentedienst zijn. Eén ding geeft echter hoop: zij zijn met haar salaris niet tevreden, dat voor haar, voor hetzelfde aantal lesuren als de mannen geven, zooveel lager is, als van hare mannelijke collega’s. Ik vond de salarieering anders nog niet zoo slecht, in aanmerking genomen de goedkoope leefwijze in Jeruzalem. Het salaris van de hoofdonderwijzeres bedraagt, in Hollandsch geld omgezet, ƒ 800 en vrije woning, voor de anderen ƒ 600 en ƒ 700. Een van de onderwijzeressen was naar Mekka geweest en vertelde ons daarvan allerlei bijzonderheden.

Des avonds waren wij de gasten in het huis van den burgemeester. De burgemeester is een ongetrouwd man en leeft nog in het huis van zijn moeder en met zijn ongetrouwde zuster. Dit is een heel merkwaardige familie, die rechtstreeksch van Mohammed afstamt. Zij zijn de 33e generatie. De vader van den tegenwoordigen burgemeester was gedurende zijn leven 16 jaar burgemeester van Jeruzalem. Zijne weduwe vertelde ons allerlei bijzonderheden uit hare jeugd. Zij was op tienjarigen leeftijd gehuwd met haar man, die toen 17 jaar oud was, en toen zij nauwelijks twaalf jaar oud was, werd hun eerste kind geboren. De wijze, waarop dat jeugdig ouderpaar dien eerstgeborene grootbracht en opvoedde, vindt de moeder nu zelf zoo onmogelijk, dat zij zich niet kan begrijpen, dat het kind daaronder niet is bezweken. Zij zeide, dat de Mohammedaansche kinderen wel van bijzonder maaksel moeten [220]zijn, want dat hare kinderen, twee zonen en vijf dochters, tot sterke, gezonde kinderen zijn opgegroeid, wat haar nu onbegrijpelijk is. De oudste zoon is pasja van Bagdad en is zelfs veertigmaal grootvader. De jongste zoon is de tegenwoordige burgemeester van Jeruzalem. Vier dochters zijn gehuwd, allen op twaalf à veertienjarigen leeftijd, doch de jongste dochter, die een zeer goede opvoeding genoten heeft en Fransch spreekt als een Française, heeft tot dusver geweigerd een haar onbekenden man te huwen. Zij vertelde ons veel uit het leven der Turksche vrouwen en noemde het een ongelukkig bestaan. Zij was wel niet op de hoogte van de moderne vrouwenbeweging, docht stelde er zeer veel belang in en hoopte, dat die zich ook spoedig tot de Turksche vrouwen zou uitstrekken. Zij vertelde ons ook, dat het gesluierd gaan van de Turksche vrouwen niets met hun godsdienst te maken heeft, dat de Koran er over zwijgt, maar dat het een eeuwenoud gebruik is, dat kans heeft nu te verdwijnen. Zij zelf durfde in Jeruzalem niet ongesluierd gaan, doch als zij in Constantinopel bij hare vrienden logeert, dan laat zij den sluier af. Zij en hare broeder behooren tot de Jong-Turken en zij hoopt, dat de nieuwe toestand, in Turkije geschapen, ook den vrouwen in vele opzichten ten goede zal komen.

Nog heel lang hebben wij met deze beschaafde vrouwen zitten praten en veel van elkander geleerd.

III.

Toen wij Vrijdagavond van onzen tocht thuis kwamen, waren wij niet weinig verschrikt bij het vernemen van de tijding, dat er in Jaffa drie gevallen van cholera waren geconstateerd en deze plaats voor besmet was verklaard. Dit bericht bracht ons geheele reisplan in de war. Het is nu bijna zeker, dat de booten Jaffa niet zullen aandoen, en wij van daar niet naar Port Said kunnen terugkeeren. De eenige mogelijkheid om hier weder vandaan te komen, zoo wordt ons van verschillende zijden verzekerd, is over Damascus naar Beirût te gaan en daar een stoomboot te nemen, die ons naar Port Said of als dat niet kan, naar Alexandrië of naar Marseille brengt. Nu is de afstand tusschen Beirut en Jeruzalem op de kaart niet zoo groot, maar in een land, waar bijna geen spoorwegen [221]zijn, waar de rijwegen zelfs nog zeer schaarsch en in elk geval zeer slecht zijn, daar heeft zoo’n reis heel wat te beteekenen. Wij moeten nu Maandagmorgen om 7 uur vertrekken en per rijtuig naar Nabulus gaan, daar overnachten en den volgenden morgen weder per rijtuig over Jenin naar Nazareth, dat is een rijtoer over een zeer slechten weg van 9 uur; den volgenden dag van daar naar Tiberias en van daar Donderdagmorgen eerst over het meer van Gennesaret per boot en dan per rijtuig naar een klein plaatsje, van waar wij per spoor ’s avonds laat in Damascus kunnen aankomen. Vrijdag zullen wij dan in Damascus kunnen blijven om uit te rusten, om dan Zaterdag van daar per spoor naar Beirut weder een reis van bijna den geheelen dag, te vertrekken. Wij hopen dan Zondag in Beirut een boot te krijgen, die ons van daar naar Egypte terugbrengt. Men ziet het, zoo heel gemakkelijk is hier het reizen niet. Wij zijn blij, dat onze dragoman, een vertrouwd jongmensch, ons ook op dezen tocht wil vergezellen en onzen weg effenen. Zonder de taal van het land machtig te zijn en zonder kennis van de bijzonderheden der wegen, is het onmogelijk hier te reizen zonder dragoman.

Vandaag—Zondag 26 Nov.—vernamen wij, dat de trein tusschen Jaffa en Jeruzalem is stop gezet, omdat men de uitbreiding van de cholera vreest. Het is wel erg, als in een land als dit, voor zoover wij het nu kennen, een besmettelijke ziekte uitbreekt. Van de eenvoudigste opvatting van zindelijkheid heeft de bevolking geen begrip. De laatste maal dat Jeruzalem’s straten zijn schoongeveegd, was in 1898, vóór dat de keizer van Duitschland hier een bezoek bracht. Voor het opgeveegde vuil had men toen evenwel geen plaats en toen is alles in kelderhokken in de nauwe straten van de stad gegooid en zijn deze daarna dichtgegrendeld. Dat vuil ligt daar nu nog, want men is het er in den gemeenteraad nog niet over eens, wat men er mede doen moet. Kan men zich grooter eenvoud van verstand voorstellen? Toch zitten er geen vrouwen in den gemeenteraad van Jeruzalem, het zijn allen vroede vaderen, die met mannelijke wijsheid de stad regeeren.

Dit vrijwel overhaast vertrek uit Jeruzalem maakt het nu voor mij onmogelijk om de hospitalen, of enkele er van, te bezoeken. Hier zijn tal van hospitalen, want elke godsdienstsekte heeft niet alleen haar eigen kerk, doch ook haar eigen [222]hospitaal. Ik had gaarne het groote Britsche hospitaal voor oogziekten en het gemeentelijk algemeen hospitaal bezocht. Met den directeur-geneesheer van het eerste heb ik in Jaffa kennis gemaakt en vele bijzonderheden er over vernomen. Voor jonge oogartsen schijnt hier een machtig studieveld te bestaan, want in geen land ter wereld komen zoovele menschen met oogziekten voor.

Ook heb ik nu geene gelegenheid meer om hier de verschillende kolonies van Joden te bezoeken en te zien hoe de geïmmigreerde Joden hier leven en wat die hier uitvoeren. Hier dicht bij heeft de laatst gekomen groep zich genesteld. De huizen, die wij telkens moesten passeeren, als wij naar de stad en terug naar ons pension gingen, zien er netjes en goed uit. Men vertelde mij, dat deze Joden niet coöperatief werken en niet communistisch leven, doch hun verschillend beroep ieder op eigen risico uitoefenen. Zij ontvangen in den beginne financieelen steun, totdat zij zichzelf kunnen redden. De groote immigratie van Joden is momenteel tot een stilstand gekomen, zoo vertelt men mij hier, omdat de regeering de zonen der Joden, die zich hier komen vestigen, ook oproept om militaire plichten te vervullen. Daarvan zijn zij natuurlijk niet gediend en zoolang daarin geene verandering is gekomen, zullen de Joden uit andere landen niet zoo gemakkelijk meer te bewegen zijn, zich hier te komen vestigen.

Een eigenaardige Jodentype ontmoet ik hier steeds in de straten. De meesten van dezen hebben bleeke, melancholieke, teere gezichten, dragen allen dezelfde ronde vuile vilten hoedjes en aan elke kant van het gezicht een lange krul, op dezelfde wijze als onze Marker-visschersvrouwen, al zijn de krullen niet zoo lang en donkerder van kleur. Het zijn voornamelijk Joden uit Wilna (Polen), die zeer orthodox zijn. Zij worden hier Skinage genoemd.


En nu zal ik het een en ander van de kolonie vertellen, waarin wij een zoo rustige, comfortable, huiselijke week doorbrachten en waar wij zoovele lieve goede vrienden maakten. Men voelt zich er onmiddellijk thuis, omdat men voelt en uit alles merkt, dat men in eene omgeving verkeert, van goede, brave menschen, die geen pogingen doen om hunne overtuiging aan anderen op te dringen. Het zijn geen proselietenmakers, [223]het zijn menschen die zelf, volgens eigen opvatting, braaf, en goed willen leven en zooveel goed doen aan anderen als hun mogelijk is. Overdreven godsdienstig of fanatiek zijn zij ook niet en als men bij hunne gebeden en hunne godsdienstoefeningen tegenwoordig is, krijgt men het gevoel, dat elkeen oprecht gelooft wat hij zegt en, dat hij handelt in overeenstemming met zijne woorden.

Er zijn ruim 100 mannen en vrouwen in de kolonie, die strikt op communistischen voet leven. Er zijn oude en jonge mannen, oude vrouwen, jonge vrouwen en jonge meisjes. Velen van de jongeren zijn in de kolonie geboren. Van de jonge paartjes zijn al de huwelijken gesloten uit eigen kring, deze vormen weder nieuwe gezinnen. Tal van lekkere, gezonde, goed uitziende babies zag ik er.

Ofschoon de kolonie gevormd is door eenige Amerikanen, hebben zich toch weldra eene groep Zweedsche mannen en vrouwen bij hen aangesloten, waardoor het een Amerikaansch-Zweedsche kolonie werd, doch steeds Amerikaansche kolonie genoemd wordt. Niemand bezit iets van deze kolonisten, al wat ieder bezit of erft of verdient, gaat in de gezamenlijke schatkist. Elkeen doet er het werk waarvoor hij of zij het beste geschikt is en wat hij of zij het beste volbrengen kan, en men helpt elkaar en stelt elkaar in de gelegenheid om het in het werk wat hij of zij wil doen tot de grootste hoogte te brengen. Zoo is de jonge man of zijn de jonge mannen, die de photographie beoefenen door opleiding, studieboeken, instrumenten, tijdschriften, enz. niet alleen in de gelegenheid gesteld het tot eene groote hoogte te brengen, maar eenmaal klaar voor hun vak, ook om zich steeds verder te ontwikkelen. De photographieën die zij van het land maken, worden over de geheele wereld verkocht en hunne lantaarnplaten voor lezingen en onderwijs over Palestina en zijne historische herinneringen worden vooral in Amerika veel gebruikt.

Alles wat door de kolonisten genuttigd wordt en alles wat zij voor leven en comfort noodig hebben, wordt door hen zelven gemaakt. Bediendenpersoneel is er niet. Het huis wordt door de jonge meisjes schoon gehouden en jonge meisjes bedienen aan tafel. Er is een keuken voor het middageten en een broodbakkerij en niet alleen de koekjes en taarten voor eigen gebruik worden er gebakken, maar daar er in heel [224]Jeruzalem niet zoo’n goede banketbakkerij is als hier, leveren zij voor alle feestelijkheden, die er in de stad plaats vinden, en voor de voornamen van de stad, alle gebak, dat er gebruikt wordt. Zij hebben hun eigen koeien en paarden, verbouwen hun eigen koren, kweeken hun groenten en vruchten, spinnen, weven en naaien hunne eigen benoodigdheden, maken hun eigen ameublement, in ’t kort, alles wat noodig is voor een gezin van zoovele personen, geschiedt door henzelf. En ook vele andere menschen worden geholpen, en daarvoor ontvangen zij betaling. Vroeger deden zij alles voor niets, maar weldra zagen zij in, dat zij op die wijze niet bestaan konden en nu helpen zij armen voor niets, doch die betalen kan moet hunne diensten betalen. Zij hebben ook één grooten winkel in de stad, de American Store, waarin allerlei soort artikelen, door hen gemaakt, verkocht worden.

Al de leden van de kolonie zien er des daags en des Zondags als heeren en dames uit, alhoewel van allen de kleeding eenvoudig, doch smaakvol is. De voeding is er smakelijk en overvloedig en beter dan in menig welgesteld gezin. Alle volwassen personen nemen gelijktijdig aan de maaltijden deel, de kinderen eten afzonderlijk. Er zijn natuurlijk ook goede scholen voor de kinderen in de kolonie, waar zij uitstekend onderwijs genieten, in de verschillende vakken. Wij kunnen natuurlijk hierover slechts oordeelen naar de resultaten die wij hier zien en naar het feit, dat vele notabelen van de stad hunne kinderen hier op school zenden.

Het feit, dat deze communisten, want dat zijn zij eigenlijk, geene proselieten trachten te maken en allen in eigen geloof door hun voorbeeld tot goede menschen trachten te vormen, heeft hen bij de Mohammedaansche bevolking, die door verschillende missionairs zoo geplaagd geworden zijn, spoedig bemind gemaakt. Zij zijn geloovige Christenen, die geheel naar de leer van Jezus trachten te leven.

Hoe zij tot het vormen van deze kolonie kwamen, vertelt mevrouw Spafford, die met haar man de stichters er van waren, aldus: Zij waren zeer godsdienstige menschen en leefden in Chicago, waar Mr. Spafford advocaat was. Zij hadden vier kinderen en een aangenomen zoon. Bij een vreeselijke schipbreuk verloren zij de vier kinderen en dit ongeluk bracht hen tot nadenken. Zij vroegen zich af, of zij wel volgens de leer [225]van Christus geleefd hadden en toen namen zij het besluit Jeruzalem te bezoeken en zich daar blijvend te vestigen. Enkele goede vrienden, met dezelfde godsdienstige gezindheid, sloten zich bij hen aan en zoo kwamen zij in 1881 in Palestina. Zij vonden hier het werk, wat zij meenden te moeten doen, maar hunne middelen waren beperkt, zoodat zij weldra in groote armoede verkeerden. Gaandeweg sloten zich anderen bij hen aan, die wat geld hadden en hoewel zij groote ontberingen leden, kwamen zij toch niet van honger en ellende om. Zij werden door familie en vrienden in Amerika voor fanatieke krankzinnigen gehouden en hadden hier, vooral van den Amerikaanschen consul, met groote tegenkanting te kampen. Allerlei slechte dingen werden van hen verteld, vooral ook, dat zij zeer immoreel leefden. Op dien grond wilde de familie van mevrouw Whiting, eene weduwe uit Chicago, die met hare twee kinderen zich bij de kolonie had aangesloten, haar de voogdij over hare kinderen ontnemen en werd zij bij den dood van hare moeder onterfd. Om al deze redenen moest zij naar Amerika terugkomen en daar ook andere leden van de kolonie moeilijkheden met hunne familie in Amerika hadden, besloten zij allen te zamen te gaan.

In dien tusschentijd had mevrouw Spafford echter veel wedervaren. Zij was in Jeruzalem twee keer van een dochtertje bevallen, haar man was er gestorven, en ook haar aangenomen zoon. Deze laatste had echter een boezemvriend, een wees, die niettegenstaande hij bij den dood van zijn vriend reeds 18 jaar oud was, toen door mevrouw Spafford als zoon werd aangenomen en ook nog als zoodanig optreedt.

In Amerika, waar verschillende der leden processen te voeren hadden om hun rechten te verkrijgen, werd er in de couranten veel over hen geschreven, waardoor zij vele aanhangers kregen. Onder deze aanhanger was ook een heele groep Zweden, die in Amerika gekomen waren om godsdienstige redenen, en die daar niet gevonden hadden wat zij er zochten. Met een gevolg uit 67 personen bestaande, kwamen zij in Jeruzalem terug, en nu ook hunne geldzaken in Amerika geregeld waren, konden zij zich beter inrichten, en een ware christelijke gemeenschap vormen. Nadien heeft zich slechts een enkelen keer een nieuw lid bij hen aangesloten, o.a. een Mohammedaan; en eenmaal kwam uit Zweden, uit Dalecarlië, eene groep mannen [226]en vrouwen, de personen waarvan Selma Lagerlöf in haar boek “Jeruzalem” melding maakt. In de dertig jaren, dat de kolonie bestaat, is het nog maar eenmaal voorgekomen, dat iemand de kolonie verliet. Dit was een Zweedsche jonge man, die als kind met zijn moeder er gekomen was, en altijd een verlangen gekoesterd heeft, naar Zweden terug te keeren.

Mevrouw Spafford is nu een krasse oude vrouw van zeventig jaren, die nog de hoofddirectie voert. Haar aangenomen zoon, Jacob, is het mannelijk hoofd, voor zoover men dezen term in de gemeenschap gebruiken kan. De beide dochters, mooie, vroolijke gezonde vrouwtjes, zijn beide met mannen uit de gemeenschap getrouwd, en hebben beeldige spruiten.

Terwijl ik dezen brief zit te schrijven, hoor ik beneden het gemengd koor zingen en zijn er evenals elken Zondagmiddag en -avond, tal van gasten, uit de Christelijke en Mohammedaansche bevolking uit de stad. De predikant van de alhier bestaande Engelsche kerk en zijne vrouw waren van middag de gasten aan tafel.

Ik heb over deze kolonie zoo uitvoerig geschreven, omdat ik vermoed, dat er in Holland velen gevonden zullen worden, die er belang in stellen. Ik kan elken landgenoot aanraden, die Palestina gaat bezoeken, om te trachten in dit vreedzame oord gastvrijheid te verkrijgen. [227]

[Inhoud]
Ornament

Van Jeruzalem naar Beirût.

Om zeven uur stonden vanochtend de twee rijtuigen, elk met drie paarden bespannen, weder gereed om ons van uit ons veilig oord in Jeruzalem weg te voeren. Zoo zonder omwegen ging dat echter niet. Wij werden gewaarschuwd, dat wij een bewijs moesten medenemen, dat wij sedert de cholera niet in Jaffa waren geweest en dat wij allen gezond waren. Onze dragoman had daarvoor spoedig een medicus gevonden, die op zijn medisch geweten nam voor tien gulden te verklaren, dat wij niet in Jaffa waren geweest en dat wij gezond waren, zonder dat de man een van ons allen gezien had. Met dit gewichtig document gewapend begaven wij ons op weg. Het landschap verschilde niet veel van dat, wat wij ook de vorige dagen genoten hadden en de menschen en dieren, die wij ontmoetten, waren ook vrijwel gelijk aan die wij reeds kenden. Alleen toen wij Jeruzalem wat verder achter den rug hadden, begon vooral de hoofdtooi der vrouwen zich te wijzigen. Groote karavanen kameelen en muilezels, alle zwaarbeladen, passeerden ons. In één karavaan telden wij 34 kameelen en ontzaglijk veel ezels.

Het weder was als tot dusver steeds buitengewoon mooi, wij konden het ons niet beter wenschen. Om half een hielden wij halt. Het was in het dal van Ephraim, aan den voet van een berg en vlak bij een bron, waaruit de dochteren van Lubban in geitehuiden water kwamen halen en met de gevulde huid op het hoofd (de gevulde huid zag er nu uit als een dood geitje) bergopwaarts togen om het water te brengen naar het dorpje, dat op den top van den berg gelegen is. [228]

Wij hadden een lunch, en een heel goede, van de Amerikaansch-Zweedsche kolonie mede gekregen en nu vlijden wij ons neder in de schaduw van een grooten vijgeboom en lieten ons de boterhammen, de vruchten en de zoetigheden goed smaken.

Natuurlijk passeerden wij op den weg weder allerlei historische bijzonderheden; elke bron, elk oud vergaan huis, elke graftombe, elk dorp bijna heeft bijbelsche vermaardheid, doch één plekje had voor ons eene bijzondere beteekenis. Dicht bij Nabulus was de bron van Jacob, waar Jezus de vrouw van Samaria ontmoette, waarover Reverend Anna Shaw op den Zondag, voorafgaande aan het congres voor vrouwenkiesrecht in Stockholm, in de Staatskerk aldaar, zoo mooi sprak.

Om vier uur waren wij in Nabulus, alwaar wij logeeren in een hotel, dat door de directie van de Hamburg-Amerikalijn daar geplaatst is en geëxploiteerd wordt. Wij gingen onmiddellijk op weg om nog iets van het stadje bij daglicht te zien. Door tal van nauwe, vuile straatjes, veel overeenkomst hebbende met die in Jeruzalem, bracht onze gids ons in een poort, waarachter een complex van woningen, alle bewoond door eenzelfde soort menschen. Het zijn de Samaritanen. Er bestaan nog 180 leden van deze gemeenschap. Het is een vreemd soort menschen. Hoewel hunne feestdagen, godsdienstoefening enz. heel veel overeenkomst hebben met die der Joden en zij er zeer semitisch uitzien, haten en verachten zij toch de Joden, evenals de Christenen. Zij voelen zich boven allen verheven. Zij hebben hun eigen kerkje en vormen zelfs hun eigen gemeente. Het hoogepriesterschap is erfelijk en gaat van vader op oudsten zoon over. De hoogepriester is tegelijkertijd ook het burgerlijk hoofd en beslist over alle moeilijkheden, die er tusschen de Samaritanen onderling mogen voorkomen. Het merkwaardigste van dit handjevol menschen, die langzaam uitsterven, is dat zij werkelijk in het bezit zijn van de oudste uitgave van het Oude Testament. Het exemplaar, dat zij bezitten, is 3636 jaar oud. Een copie, een namaak er van, wordt den vreemdelingen vertoond, want het echte exemplaar wordt alleen bij groote uitzonderingen voor den dag gebracht.

Het stadje vertoont overigens dezelfde eigenaardigheden, die wij ook in Jaffa en Jeruzalem zagen; tijd om er veel van te zien hadden wij niet, omdat de straten te vuil en te glibberig zijn om zich er in het donker in te wagen. [229]

Om zes uur vanochtend zaten wij reeds weder in de rijtuigen, omdat ons vandaag een zware dag wachtte. Het was echter, niettegenstaande de dragoman ons er alles van verteld had, nog erger dan wij ons hadden kunnen voorstellen. De weg is geen rijweg, nauwelijks zelfs goed genoeg om er per paard over te komen. De meeste passagiers maken dien tocht op ezels en doen er dan twee dagen over. Maar dat was voor ons onmogelijk, omdat wij op tijd in Beirut moesten aankomen en omdat een ander hotel van de Hamburg-Amerikalijn, dat ongeveer op de helft van den weg ligt, nu gesloten is, en om in tenten buiten te kampeeren, zooals zomers ook veel toeristen doen, zijn de nachten nu te koud. Wij hadden dus geen keuze en moesten door dezen zwaren dag heen. Den geheelen dag ging het berg op en berg af en dan weer door een vallei en steeds over gaten, boomstammen, steenen en langs afgronden. Herhaaldelijk moesten wij uitstappen om te loopen, en ware de afstand niet veel te groot geweest, dan hadden wij dat zeer zeker verkozen boven zoo’n rijtoer. Nu en dan gingen wij dwars over een weiland, of over de versch geploegde voren, van een bouwveld.

Om half twaalf hielden wij een rustpoos, om de paarden rust te geven, en in dien tusschentijd vlijden wij ons allen op onze uitgespreide reisdekens neder en werden door den dragoman bediend van een koude lunch, zoo goed alsof wij in een groot hotel waren. Om zes uur kwamen wij in Nazareth in het hotel aan, waar telegrafisch reeds kamers voor ons besteld waren. Evenals gisteravond in Nabulus moesten wij ook hier direct laten constateeren, dat wij niet van Jaffa kwamen en geen cholerabacillen medevoerden.

Het landschap vertoont steeds hetzelfde eigenaardig aanzien, wat wij door heel Palestina opmerkten. Hooge kale bergen, dorpjes altijd gebouwd op den top der bergen, en vruchtbare en onvruchtbare dalen. Wij passeerden nu wat meer boomen, soms zelfs kleine bosschen, doch alle boomen zijn olijf- of vijgeboomen en een zeker soort cactus. Deze laatste kan natuurlijk niet onder de boomen gerangschikt worden, maar zij groeien hier in groote hoeveelheid, zijn soms zoo hoog en breed als boomen en geven een smakelijke vrucht, een zeker soort peer.

Dicht bij Nazareth passeerden wij een zeer vruchtbare vallei, [230]waarin een Joodsche kolonie zich kort geleden gevestigd heeft. Al de bouwgrond rondom is door de vereeniging of maatschappij, die hen ondersteunt, opgekocht, zoodat zij zich hier goed kunnen ontwikkelen. Het zag er alles flink en hoopvol uit.

Wij behoefden vandaag eerst na de lunch uit Nazareth te vertrekken en hadden daardoor vanochtend alle gelegenheid het stadje te doorkruisen. De plaats waar Jezus zijn kinderjaren doorbracht en gewerkt heeft, bezit natuurlijk tal van historische herinneringen en men kan gerust zeggen, dat op elk plekje, waar men maar gelooft, dat Jezus Zijn voet heeft gezet, nu een kerk of een klooster staat, aan een of andere godsdienstige sekte toebehoorende. Al die Fransche monniken en nonnen, de Grieksche priesters, de Russische Katholieken en andere vreemde vrome mannen en vrouwen, die hier sedert jaren wonen, hebben echter van de bevolking nog geen twintigste-eeuwsche menschen gemaakt. De ontwikkeling en beschaving is hier minstens vijf eeuwen ten achter, terwijl zeden en gewoonten nog dateeren van het begin der jaartelling. In het midden van het stadje is een zeer oude bron, waar den geheelen dag de vrouwen en meisjes uit de bevolking komen om water te halen, dat zij in eigenaardige aarden kannen op het hoofd dragen en huiswaarts voeren. Hier hadden wij gelegenheid op te merken, hoe mooi bijna alle vrouwen van Nazareth zijn. Mooi van bouw en van eene bijzondere Oostersche schoonheid.

Om twaalf uur reden wij hedenmorgen weg, nadat de dragoman eerst het bewijs, dat wij gezond waren en niet uit Jaffa komen, door een officieel persoon in Nazareth had laten verifieeren. Dit was nu eens een zeer mooien tocht. Het landschap was geheel veranderd, de hooge bergen zagen er niet zoo wild en onherbergzaam uit, de groote, breede vlakten waren groen of omgeploegd om tegen het voorjaar groen te worden, de karavanen op den weg veel menigvuldiger en telkens passeerden wij dorpjes, waarvan de schilderachtigheid vooral van uit de verte gezien, alle beschrijving te boven gaat. Het was mij, alsof ik in een sprookjeswereld verkeerde.

Zoo’n dorp heeft veel van een dorp der roodhuiden in Amerika, met dit verschil alleen, dat de huizen der Indianen alleen van boven in een van de kalk- en moddermuren een [231]vierkant gat hebben, waardoor men met een ladder in het huis kan klimmen, terwijl deze Arabieren onder in den muur een vierkant gat hebben, waardoor men gebukt het huis kan binnentreden.

Om een klein staaltje te geven van het totaal gemis aan eenig begrip van hygiëne, wil ik trachten een klein tafereeltje te schetsen van hetgeen wij vanmiddag op onzen weg zagen.

In een dorpje was een groote bron, waarbij koeien, ezels, olifanten, geiten en schapen in grooten getale hun dorst leschten. Eenige vrouwen stonden met hunne bloote beenen in de bron te wasschen, eenige mannen waschten er hunne bestofte, vieze, vuile voeten en beenen in, het water zag zoo modderig en smerig als men maar met mogelijkheid denken kan, en toch vulden aan deze bron de vrouwen hunne kannen en kruiken om het water huiswaarts te voeren en zagen wij mannen dat water zoo uit de bron drinken. Maar dat tafereeltje aan die bron was schilderachtig. Al die mannen en, vrouwen, met hunne roode, blauwe, gele en groene lange kleederen, de vrouwen met de kleurigste harembroeken onder hun dun rokje uitkomende en met de Oostersche hoofdbedekking, en de Arabieren allen met hunne gekleurde hoofddoeken, daar tusschen al dat vee vrij rond plassende, was mooier dan ik kan weergeven. Deze mannen en vrouwen zijn bijna allen mooie menschen, maar jammer boven jammer, al die vrouwen hadden hunne mooie gezichten op de vreemdste wijze getatoueerd. Allen hadden zonder uitzondering een kruis of een ander teeken boven de neus, tusschen de wenkbrauwen in, terwijl velen de wangen en den mond met allerlei teekens versierd hadden. Eén meisje zagen wij, die rondom haar mond zoo getatoueerd was, dat het leek, alsof het fijne, teere kind een baard had.

Ongeveer een uur vóór dat wij Tiberias bereikten, zagen wij van boven van den berg, waarop wij waren, op het fraaie meer van Galilei neer. “Het meer van Genève” riepen wij allen tegelijk uit, zoo leek het van verre precies; doch toen wij nader kwamen, zagen wij, dat de oevers van het meer geheel anders zijn, dat de soliede, steenige bergwand, die vrij steil vanuit het meer opstijgt, niets gemeen heeft met de bewoonde, groene oevers van het Zwitsersche meer.

Kort voor wij in Tiberias aankwamen, passeerden wij eene [232]zeer vruchtbare vallei, waarvan de Zionisten (of zou het niet de Hirschvereeniging zijn?) alle grond heeft opgekocht en waar nu reeds een 25 of 30 Joodsche families de nieuw gebouwde woningen bevolken.

Wij kwamen nog vóór vier uur in Tiberias aan, buiten de wallen opgehouden door een overheidspersoon, die ons met een groote mate van gezag vroeg van waar wij kwamen en of wij gezond waren. Mr. Barakat, de dragoman, vertoonde het bewijs en nadat de overheidspersoon en nog een ander heer met groot gewicht, dat papier gelezen en herlezen hadden, konden wij doorgaan. Van hieruit moeten wij nu morgen vroeg zoo’n nieuw document medevoeren.

Wij gingen onmiddellijk het stadje in, dat liefelijk aan het wereldbekende meer gelegen is. Er is nog een ruimte, die—zoo zegt men—uit Herodus’ tijd stamt en van de zeer oude wallen, waarmede het stadje eertijds omgeven was, staan overal nog brokstukken. Het stadje is op zichzelf heel oud en op dezelfde wijze gebouwd als alle Arabische stadjes die wij zagen. Zeer nauwe vieze, vuile straten. De bevolking hier bestaat voor een groot deel uit Orthodoxe Joden, waaronder tal van Poolsche Joden. Men hoort hier dan ook in de straten zeer veel Duitsch spreken. Even vóór zonsondergang zagen wij een troep Joden eene godsdienstoefening in de open lucht op een stuk weiland houden.

Tiberias is des zomers zeer bezocht door vreemdelingen, die hier van de zwavelbronnen komen profiteeren voor rheumatisme en huidziekten. Ik zou al heel ziek moeten zijn en nergens anders genezing kunnen vinden, eer ik zou besluiten hier een badkuur te doen. De natuur is mooi genoeg, maar de menschen zien er allen zeer weinig aantrekkelijk uit en Baedeker vertelt, dat er niet één te vertrouwen is. Voor een crimineele anthropologist is hier een prachtig studieveld. Vóór wij Tiberias verlaten,—op het meer zullen wij morgenochtend nog een zeiltochtje maken,—wil ik aan degenen die er belang in stellen mededeelen, dat hier op een heuvel, de graftombe van den beroemden Rabbi Akiba gevonden wordt.

Donderdagochtend vertrokken wij om half zeven uit Tiberias, vanwaar wij met een zeilboot het meer van Galilei overstaken om bijtijds in Smalakh te komen, om den trein te halen, die om half negen vandaar naar Damascus vertrekt. Wij genoten [233]een mooien zonsopgang op het meer. Allerlei legenden worden van dit meer verteld. Wij kwamen juist op tijd in het Turksche dorpje om den trein te krijgen, die op ’t punt van vertrekken stond. Zoo’n trein te missen zegt hier veel, want er gaat maar één trein daags en gelegenheid om in zoo’n dorp te overnachten, bestaat niet. Wij waren blij, dat wij eindelijk in een trein zaten en dat de spoorreis niet al te bezwarend was. Het spoorverkeer is nog in een stadium van wording en vooralsnog vergenoegt men zich hier met de afgedankte en zeer verouderde wagons van Duitschland. Zoo’n tocht in een trein in een vreemd land en vooral in een zoo achterlijk land is altijd interessant, geen oogenblik viel ons dan ook de tocht te lang. Vooral aan de stations zagen wij soms zeer eigenaardige tooneeltjes; ik zou zoo’n Arabischen trein wel eens voor één dag door Holland willen laten rijden. De rare koppen, vooral omdat de hoofdtooi van mannen en vrouwen hier zoo vreemd is, die bij elk station uit de vierkante gaten, die voor vensters moeten dienst doen, hingen, is een gang naar het station waard.

Om vijf uur kwamen wij in Damascus aan en hadden eerst een half uur lange rit door de stad te maken, alvorens wij het Damascus Palace Hotel bereikten. Welk een merkwaardigen indruk maakt deze stad. Geheel iets anders als Jaffa en Jeruzalem; zij maakte op ons meer den indruk eene oude Moorsche stad te zijn. Het hotel waarin wij logeeren is een oud paleis, dat door verarming der eigenaars verkocht en voor hotel ingericht werd. Alles is hier Oostersch mooi.

Daar Baedeker beweert, dat er in Damascus theaters zijn en wij dat ook hier vernamen, besloten wij, na ’t diner, met onzen dragoman een er van te bezoeken. De dragoman, die meer nog dan wij zelf, voor ons decorum zorgt, had er niet zoo heel veel lust in, maar op ons aandringen besloot hij met ons te gaan naar een, waar “dames fatsoenlijk kunnen komen”. Wij hebben nu gezien hoe men zich hier ’s avonds fatsoenlijk amuseert. Het theater is een soort Café Chantant, waar alleen mannen waren. Of er bij andere gelegenheden wel eens vrouwen komen, geloof ik niet, maar dames zijn er welkom. Wij hadden geen last van de mannen, alleen keken zij allen meer naar ons dan naar hetgeen op het tooneel voorviel. Elke man zat er met een Turksche pijp in den mond, een pijp met een [234]lange slang, terwijl er een met water gevulde karaf voor hem stond. Die pijpen hebben de goede eigenschap, dat zij geen rook verspreiden en al het kwaad, dat zij stichten alleen den rooker ten goede laten komen. Verder werd er Turksche koffie en water gedronken. Niet ieder kreeg een glas water, maar een karaf of kan water werd voor een groepje mannen neergezet en daaruit werd beurtelings gedronken. Ook waren er groepjes personen, die gezamenlijk uit één pijp rookten, die dan van mond tot mond ging. Geen pijp werd door den kellner neergezet die hij niet eerst zelf geprobeerd had en eerst als hij goed brandde, kreeg de besteller hem. Op het tooneel werd er ondertusschen door twee leelijke dames op de guitaar gespeeld en afschuwelijk gezongen; allemaal keelgeluiden, op dezelfde wijze als de Koran gelezen wordt. Eenige mannen die op een tamboerijntje sloegen, of een ander primitief instrumentje bespeelden, hielpen het succes verhoogen. Na den zang kwam de dans. Een in het zwart gekleede juf, zoo modest mogelijk, voerde een soort buikdans uit, die zeer in den smaak viel van het talrijk heeren-publiek. Toen hadden wij er genoeg van en gingen huiswaarts.

Vrijdag is een Mohammedaansche feestdag, doch was deze week een bijzonder heilige dag. De gouverneur ontving den geheelen ochtend officieele bezoeken; wij hadden daardoor de gelegenheid niet alleen het vertoon van vele Oostersche officieele kostuums te zien, maar daar ook Damascus’ inwoners, evenals de menschen uit alle andere landen, belangstellen in het gezicht van zoovele officieele, mooi opgetuigde persoonlijkheden, kregen wij eene goede gelegenheid om de Turksche mannen, vrouwen en kinderen in hunne Zondagsche kleeding te zien. Wat een pracht van kleuren en stoffen. De meeste dames die wij zagen waren in zware zijden Turksche costuums gekleed en daar ook zij evenveel belang stelden in ons als wij in hen, werd vaak even de dichte sluier opgelicht, om ons beter te kunnen opnemen. Enkelen sloegen zelfs de sluier geheel naar achteren en lieten zich ongegeneerd in de mooie zwarte oogen kijken. Het dragen van de sluier schijnt hier niet zoo strikt opgevolgd te worden als in de plaatsen, die wij te voren bezochten. Ook de mannen droegen prachtige zijden gewaden, waarover soms een met fraai bont omrand overkleed, of een van zeer fijn laken, dikwijls van dezelfde tint. [235]

De Moskee, (er zijn er hier over de honderd), met een onuitspreekbaren naam, is de oudste, de grootste en verreweg de mooiste, die wij tot nog toe zagen. Deze Moskee, waarvan bij herhaalde branden stukken verloren zijn gegaan, doch die zooveel mogelijk steeds gerestaureerd werd, dateert van de 4e eeuw. De gekleurde vensters, de emailleering, de marmeren zuilen, getuigen alle van onberekenbare oudheid. Het geheele gebouw is met prachtige Perzische tapijten behangen en belegd. De geschiedenis van dit gebouw is te lang om er hier over te durven beginnen.

Wij hadden den geheelen dag tijd om de stad met hare vele mooie vruchtentuinen, haar interessante bazaar en hare vreemde bevolking goed op te nemen, daartoe waren wij van 9 uur ’s morgens tot 6 uur namiddags op de been. Gaarne zouden wij hier eenige dagen langer gebleven zijn om de vele winkels met orientalische bijzonderheden wat beter te kunnen doorsnuffelen, maar de hoop, dat wij Zondag in Beirût een boot zullen vinden, die ons naar Port-Said terugbrengt, dreef ons Zaterdagmorgen om 7 uur reeds weder verder.

Bij ons bezoek aan de groote Damascus-fabriek van koperwerken, zagen wij treurige staaltjes van kinderexploitatie. Het ciseleeren en het bewerken van de koperen artikelen is alles handwerk en geschiedt door kinderen, bijna allen meisjes. Mannen teekenen met een zeker soort inkt de figuren op de stukken en de kinderen hakken de figuren uit, leggen er zilverplaatjes of zilverdraadwerk in, of bewerken ze op andere wijze. Er waren vele meisjes van 5 en 6 jaar onder, en het werk van een zesjarig kind werd ons als bijzonder knap werk getoond en de directeur roemde de handigheid en de smaak van het bleeke, holoogige kind. Op mijn vraag hoe lang dit kind reeds op de fabriek werkte, ontving ik ten antwoord “anderhalf jaar, maar in den regel nemen wij ze niet vóórdat de kinderen voluit vijf jaar zijn.” Onder die kinderen waren er slechts enkele meisjes ouder dan 12 of 14 jaar. Ik informeerde waar de meisjes bleven, die het vak kenden en die den leeftijd van 12 à 14 jaar bereikt hebben. “O, die gaan in den regel een ander vak beoefenen, waarmede zij meer kunnen verdienen; sommigen er van trouwen,” was het bescheid.

De kinderexploitatie in fabrieken is hier en overal in Arabië allerbedroevendst. Het is een vreeselijk land in menig opzicht. [236]

Ons vertrek uit Syrië’s hoofdstad gaf ons nog even een mooi gezicht op de stad, met zijne nu met herfsttinten getooide tuinen. De geheele route per trein van Damascus tot Beirût is een groot genot door de eenig mooie landschappen, die men onophoudelijk passeert. Tegen ongeveer elf uur kwamen wij aan het station Reyak, waar wij onze reis onderbraken, om langs een zijlijntje een bezoek te brengen aan Ba’albek, het Grieksche Heliopolis. Hier zagen wij de prachtige ruïnen van de oude Acropolis, omringd door de groote tempels aan Jupiter, Bacchus en andere goden gewijd. Vooral de ruïne van de tempel van Bacchus, waarvan nog geheele stukken met prachtig beeldhouwwerk intact zijn gebleven, is een groote reis waard. Ook van den tempel van Venus is nog zeer veel in goeden staat, doch de hooge marmeren zuilen en de fijnere afwerking maken den tempel van Bacchus meer belangwekkend. Het geheele stadje Ba’albek, nu behalve deze ruïnes van geen beteekenis, geeft toch zeer sterk den indruk, dat hier eens een groote, prachtige, indrukwekkende stad moet geweest zijn. Men heeft uitgemaakt, dat in elk geval de Acropolis met de tempels reeds in de tweede eeuw na Christus daar gestaan moet hebben.

Aan het station van Ba’albek woonden wij een interessant tooneel bij. Er werd een bruid afgehaald, een Mohammedaansch meisje uit een naburig dorp. Familie en vrienden van bruid en bruidegom waren allen in Zondagsgewaad aan het station. Toen het zwaar gesluierde bruidje uit den wagen stapte, werd zij met hare vrouwelijke, ook gesluierde, familieleden of vrienden op een eveneens mooi uitgedost kameel getild en daarna werden de andere versierde kameelen met dames en heeren en kinderen beladen. Soms zaten er zeven of acht op één kameel. De kameelen droegen allen gekleurde zijden kapjes, met gekleurde koralen afgewerkt, op hunne domme koppen en de geheele nek van de beesten was ook met koraalwerk en gekleurde koorden versierd. Het was voor ons een eenig mooi en grappig gezicht tevens.

Om half twaalf kwamen wij Zaterdagavond in Beirût aan, waar wij tot onze groote teleurstelling vernamen, dat wij niet vóór Dinsdagavond naar Port-Said kunnen vertrekken. [237]

[Inhoud]
Ornament

Algemeenheden en indrukken over onzen laatsten tocht.

Voor menschen, die niet zoo heel ver van huis een echt orientaalsch, primitief volk willen leeren kennen en die tegelijkertijd van een eigenaardig natuurschoon willen genieten, is een reis, zooals ik die maakte, zeer zeker te recommandeeren. Men moet er dan echter wat meer tijd voor nemen, overal langer blijven en wanneer het reisgezelschap uit mannen alleen, of uit mannen en vrouwen bestaat, geen dragoman nemen. Deze menschen, die zich, wat van zelf spreekt, zeer gewichtig willen maken en den indruk willen wekken, dat men zonder hen geen voet in Arabië zou kunnen verzetten, maken niet alleen de reis onnoodig duur, maar maken de reizigers lui. “De dragoman vertelt het ons wel,” “de dragoman weet dat wel,” enz., doen den reiziger verzuimen, zijn Baedeker of andere reisgids na te slaan en zelf uit te vinden wat hij weten wil. Bovendien, neemt zoo’n man voor elken kleinen tocht een rijtuig, betaalt hooge fooien, zendt den reiziger naar de winkels en magazijnen, waarvan hij procenten trekt, alles op kosten en zeer hooge kosten van de reizenden. Wel maakt men tevoren met zoo iemand een contract, waarin alles staat, wat hij voor een zekere som te doen heeft, maar men vergeet natuurlijk honderden kleinigheden en die worden dan later nog eens extra in rekening gebracht. Met een dragoman ziet men in korten tijd veel meer dan anders het geval zou zijn, maar het geziene maakt niet zoo’n blijvenden indruk, omdat het te vluchtig gaat en niet verwerkt kan worden. Juist door eerst nauwkeurig na te lezen wat er in elke plaats voor belangrijks te zien is en dan [238]zelf de wegen na te gaan, hoe er ’t best te komen, is reeds oorzaak, dat men van alles veel meer geniet en beter in zich opneemt. Er worden dan wel eens fouten gemaakt en wel eens verkeerde wegen ingeslagen, maar die verhoogen dikwijls het genoegen van de reizigers.

Men moet niet denken, dat een dragoman zich als ondergeschikte van zijn gezelschap gevoelt, hij treedt veel meer als de leider, het hoofd van het gezelschap op. Onze dragoman, die een goede in zijn soort is, vertelde ons direct den eersten dag, dat wij hem niet als een gids moesten beschouwen, hem ook vooral niet zoo mochten noemen, maar, dat hij mr. Barakat was, die op zich genomen had ons door een zeker deel van Arabië te voeren, de hotels en rijtuigen voor ons te bestellen en ons te geleiden naar alles wat bezienswaardig is. En dat program heeft hij stipt uitgevoerd. Wij hebben dan ook geen oogenblik tijd gehad om hospitalen of scholen of andere sociale inrichtingen te bezoeken, waarin wij belangstellen, want die stonden niet op zijn program; als ik eens een morgen of een dag wilde uitbreken, om op eigen gelegenheid naar zulke inrichtingen te gaan, dan was het steeds, dat wij, volgens hem, dien morgen of dien dag het merkwaardigste van de heele reis zouden gaan zien en dat ik dat dan verzuimen zou. Zijn program eens te wijzigen, daarvan was nooit sprake, hij kende zijn les van buiten, draaide die achter elkaar elken dag af en mocht door onze abnormale wenschen niet in de war gebracht worden. Op Baedeker was hij heelemaal niet gesteld, en als ik nu en dan eens beweerde, dat Baedeker een andere verklaring gaf, dan was Baedeker verkeerd, dat boek wist er niets van, als ik Baedeker meer dan hem geloofde, dan had ik zonder dragoman moeten reizen, en vooral als zijn prijzen met die in Baedeker niet overeenstemden, dan was hij over “dat boek” heelemaal niet te spreken.

Als ik dezen tocht nog eens zou overmaken, dan zou ik het in het late voorjaar willen doen, in April, Mei of Juni, omdat dan het landschap oneindig veel zal winnen door de bloemenkleur en -geur, die er dan veel meer dan in het late najaar zullen zijn; dan zou ik vier of vijf weken er voor willen nemen en dan zou ik niet per rijtuig, maar te paard of op een ezel het land willen doorreizen. Voor dit laatste zijn de wegen beter geschikt en het is meer in overeenstemming met de omgeving. [239]

Wij zijn nu veertien dagen in Arabië en in al dien tijd hebben wij niet kunnen uitvinden hoe de oorlogstoestand van het land staat. Nooit is een dag voorbij gegaan, waarin ik niet den een of anderen Turk gevraagd heb, of er berichten van het oorlogsveld waren, en steeds was het antwoord, dat meestal lachend gegeven werd: “Hoe zou ik dat kunnen weten”. Couranten ziet men hier niet; de Europeanen die hier wonen, lezen Fransche of Engelsche bladen, die een paar weken oud zijn, en de hier en daar verschijnende Arabische courant schijnt zich met zulk een kleinigheid als de oorlogstoestand in eigen land niet op te houden. Waarom zouden zij ook zulke berichten opnemen, zij weten dat zij toch valsch of in elk geval schromelijk overdreven zijn. Het laatste bericht van het oorlogsveld dat in deze streken bekend werd, heeft overal in de dorpen zulk een opwinding teweeg gebracht, dat men ernstig gevreesd heeft, dat er hier ’n burgeroorlog tusschen Mohammedanen en Christenen zou door ontstaan zijn. Het was een bericht, nu drie à vier weken oud, waarin vermeld werd, dat de Italianen, geheel door de Turken verslagen zijn geworden, dat de overwinning der Turken ergens, ik weet niet waar, want wij krijgen hier ook geen couranten onder de oogen, een volkomene was en dat de Italianen bij duizenden door de Turken in de zee gezwiept zouden zijn. Het bleek natuurlijk later, dat dit bericht geheel onwaar of in elk geval buiten de perken van welvoegelijk liegen overdreven was. Beter geen berichten dan zulke berichten, zegt onze dragoman, die zich trouwens van den geheelen oorlog niet veel aantrekt.

Toen wij gisteravond met den trein vele dorpen passeerden, waar overal een ongewone drukte heerschte, vernam ik, dat de vele jonge mannen, die allen trachtten met den trein mede te komen, jonge Christen-Turken zijn, die hals over kop naar Amerika vertrekken, om de kans te ontloopen, naar het oorlogsveld gestuurd te worden. In Arabië, in dit deel van Turkije, is de oorlog met Italië niet populair en wordt meer beschouwd als een oorlog tusschen Christenen en Mohammedanen. Zou Turkije de overwinnaar zijn, dan zou daardoor de toestand der Christenen in Turkije wel eens hachelijk kunnen worden, zoo vreest men. Vroeger dienden in ’t leger alleen Mohammedanen, de regeering van Turkije heeft echter nu ook de Christenen en Joden opgeroepen om in het leger dienst te doen. [240]

Maar ook van de cholera in Jaffa weet men hier niets. Wij weten nu na een week niets meer dan toen wij Jeruzalem verlieten, dat er toen vier gevallen van cholera geconstateerd zijn en dat daarvan drie personen overleden zouden zijn. Ook wisten wij toen, dat Jaffa daarna besmet is verklaard en de booten, die naar Port Saïd gaan, Jaffa niet aandoen en er niemand van uit Jaffa vertrekken kan, zonder in het naastbijliggende dorpje of stadje een vijfdaagsche quarantaine te ondergaan. Nergens heeft men ons verder iets naders van den toestand in Jaffa kunnen berichten en zelfs wist men ons hedenochtend in de verschillende kantoren van de stoomvaartlijnen hier, in Beirut, geen nader bericht te geven dan dat van een week oud. Of de cholera zich in Jaffa uitgebreid heeft, of dat het bij die vier gevallen gebleven is, men weet er hier niets van, en toen ik vroeg of men dan geen telegrafische berichten verspreidde, om het land op de hoogte te houden van den werkelijken stand van zaken, vertelde men mij, dat, toen er eenige maanden geleden in sommige streken van Arabië de cholera heerschte, het gebleken is, dat de berichten, die men uit die streken kreeg, geheel valsch waren. Zoo waren in een dorp twee mannen belast met het begraven der cholera-lijken, waarvoor zij per stuk betaald werden. In één week hadden zij drie lijken begraven; dat vonden de heeren te weinig, om te reclameeren, en zij brachten driestweg twintig gevallen in rekening. Er werd nu bericht, dat er op zooveel zieken twintig sterfgevallen in één week voorgekomen waren, en, alvorens de valschheid van deze opgave geconstateerd was geworden, had het onware bericht reeds binnen- en buitenland bereikt. Deze weinige staaltjes geven een kleine illustratie van de geloofwaardigheid van het volk en tevens wat men van berichten uit zulk een land gelooven kan.

Men kan Arabië niet bereizen zonder zich vooraf voorzien te hebben van een goede hoeveelheid insectenpoeder. Alle hotels schijnen alleen bewoonde bedden te kunnen aanbieden. Al ziet alles er op het oog nog zoo zindelijk uit, dan moet men toch niet vast erop rekenen, dat men zijn bed niet met eenige andere levende wezens te deelen heeft. Over het geheel genomen staat het hotelwezen hier nog op een zeer laag peil. De weinige goede hotels, die er zijn, of laat mij liever zeggen, die goed zouden kunnen zijn, zijn toch slecht, [241]omdat men zich er bedient van inboorlingen-bedienden, die geen flauw begrip van zindelijkheid en goede bediening hebben, en die er zelf altijd even onappetijtelijk uitzien. Nu kan men hier in den zomer of in het late voorjaar zeer gemakkelijk met eigen tenten reizen en daardoor de hotels vermijden, en dat wordt door Cook’s gezelschappen en andere zulke reizigersgroepen ook meestal gedaan.

Het onderwijswezen der Turken staat ook op een zeer laag standpunt. Ik geloof niet, dat de regeering zich hier reeds bewust is, dat de opvoeding der jeugd een regeeringszaak is. Het aantal analphabeten onder de Mohammedanen is zeer groot. Ik weet niet of er statistische opgaven van bestaan, maar ook, al zouden die bestaan, dan weten wij vooraf, dat die ongeloofwaardig zijn. Toch zijn op vele plaatsen scholen, soms zelfs goede scholen, doch die zijn door Duitschers, Engelschen, Amerikanen, Franschen of Italianen gesticht. De meeste van die scholen hebben een godsdienstig karakter en de onderwijs-gevenden staan niet onder regeeringscontrôle. Iedereen kan hier een school openen. Hier, in Beirût, is zelfs een Amerikaansch instituut voor hooger onderwijs, dat na een vierjarige opleiding een doctor in de medicijnen kant en klaar aflevert.

Een ding moet ik niet vergeten mede te deelen, ofschoon het ergens anders misschien beter tusschen geplaatst zoude zijn. Wij zagen herhaaldelijk in verschillende plaatsen in den bazaar, dat is de plaats, waar alles verkocht en gekocht wordt, op de straat, of in open winkeltjes, meel, boonen, erwten, enz. koopen; waren, die per maat verkocht worden. De kooper mag dan zelf de maat vullen, er zooveel in doen als hij er bij mogelijkheid kan instoppen, en dan wordt met een rol de oppervlakte geëffend, zoodat die niet boven den rand van de maat uitsteekt en daarna afgeleverd. Ze vertrouwen elkaar dus ook niet heel erg, maar zijn zeer beleedigd, tenminste volgens onzen dragoman, als vreemdelingen zeggen, of toonen, dat zij de Turken niet erg vertrouwen. Men kan hier in geen winkel iets koopen en den prijs betalen, die er voor gevraagd wordt. Minstens 50% moet steeds worden afgedongen.

Toen wij Zaterdagavond laat in Beirût aankwamen, vernamen wij reeds spoedig, dat de booten van de Khedivian-lijn, die Haïffa en Jaffa aandoen, doch alleen om de mail af te geven [242]en op te nemen, geen passagiers in Port Saïd mogen landen, dat die tot Alexandrië meegenomen moeten worden en daar een tweedaagsche quarantaine moeten ondergaan. Dat er Dinsdagavond echter een boot van de Fransche lijn van hier vertrekt, dat die in bovengenoemde havens niet stopt en de passagiers in Port Saïd alleen een medisch onderzoek hebben te ondergaan en daarna aldaar aan wal kunnen gaan. Daar wij allen onze groote bagage in Port Saïd hadden laten staan en enkelen van ons ook om andere redenen in die haven wilden landen, besloten wij, tot Dinsdagavond hier te blijven, Beirût te zien en een paar rustige dagen te hebben, alvorens wij in Egypte weder groote, nieuwe indrukken opdoen.

Beirût is een zeer geschikte stad om eenigen tijd rustig door te brengen. Het ligt aan de Middellandsche Zee en bezit een zeer zacht en prettig aandoend klimaat. De zon is hier niet zoo heet als aan de Riviera, maar ook is het hier niet zoo koud in de schaduw als daar. De omgeving van de stad is schitterend mooi, alles ademt rust en kalmte. Voor menschen en vooral voor kinderen met een zwakke gezondheid is het verblijf in den winter hier, naar mijne meening, weldadiger dan aan de Riviera. Blijft men aan den zeekant, dan is er geen stof te duchten, alleen de landwegen zijn stoffig, maar niet zoo erg als in de reeds genoemde streek. De stad is min of meer Europeesch, men ziet hier bijna geen oriëntaalsche kleeding. Ook in de meeste winkels kan men zich met de Fransche of de Engelsche taal verstaanbaar maken.

Wij gebruikten de paar dagen gedwongen rust om achterstallige correspondentie af te doen en om verfrischt en krachtig aan boord van het Fransche stoomschip te komen. Ofschoon wij wisten, dat de boot eerst ’s avonds om zes uur zou vertrekken, begaven wij ons toch direct na de lunch reeds aan boord, om op de boot rustiger nog dan in de stad van het mooie landschap rondom ons te profiteeren.

Als wij nu morgen vroeg geen oponthoud in Port Saïd hebben en men ons zonder kunsten aan wal wil zetten, dan komen wij vroeg genoeg om onze bagage uit het depôt te halen en nog denzelfden dag naar Caïro te vertrekken. De geheele maand December blijven wij in Caïro.

6 December 1911. [243]

[Inhoud]
Ornament

In Quarantaine.

Ik was mij niet bewust, toen ik den vorigen brief op het schip van de Messageries Maritimes zoo plotseling eindigde, omdat Port Saïd in het gezicht kwam en ik mij gereed moest maken om aan wal te gaan, wat mij boven het hoofd hing. Wel had ik ’s morgens tot een mijner medereizigsters de opmerking gemaakt, dat op een zoo vuil schip, waarop eerste, tweede, derde en vierde klasse passagiers broederlijk en zusterlijk op het dek dooreenwandelden, er slechts een verdacht ziektegeval onder één van de lagere klassen behoeft voor te komen om ons allen in quarantaine te doen gaan. Maar ik dacht er niet aan, dat dit werkelijk het geval zou worden. Smeriger booten dan die Fransche booten kan men zich niet voorstellen. Voor de eerste klasse passagiers was alleen de eetzaal gereserveerd; maar daar vlak daarboven een hal was, waar elkeen kon komen, heerschte er den geheelen dag een drukkende, bijna niet uit te houden atmosfeer. Maar boven op het dek was het heelemaal niet te zijn, daar lagen en zaten in alle hoeken en gaten, op alle banken en stoelen, de geurige en kleurige Arabieren, die met hun heele hebben en houden op weg waren om van vaderland te verwisselen. De onschuldige kindertjes van deze natuurmenschen vermaakten zich met kinderlijke spelen en deponeerden tusschen de bedrijven door kleine plasjes en vaster bestanddeelen op de plekjes, die zij daarvoor geschikt vonden.

Er waren 1228 passagiers aan boord; daarvan waren er bijna 1000 tusschendekspassagiers, allen op weg naar Amerika. Ongeveer 150 van dezen moesten in Port Saïd aan wal gaan, om daar van schip te verwisselen, de anderen gingen tot [244]Marseille door om daar overgescheept te worden. Deze menschen, die in eigen land en in eigen woning niet het minste begrip van zindelijkheid hebben, vertoonen natuurlijk nog smeriger uiterlijk op een overvulde boot, liggende kris en kras dooreen in de maag van het schip, zonder gelegenheid zich te reinigen, etende hun eigen meegebracht voedsel, en liggende op eigen meegebrachte lompen. Maar dat dezulken onze reisgenooten zouden zijn, wisten wij niet toen wij in Beirût aan boord gingen. Elkeen had ons zoo vaak verzekerd, dat de “Messageries Maritimes” ongehinderd Port Saïd zou kunnen binnenstoomen, dat wij aldaar alleen een medische inspectie hadden te ondergaan, dat wij niet twijfelden aan de geloofwaardigheid van deze inlichtingen.

Even over twaalf uur, het vastgestelde landingsuur, stoomden wij langzaam de haven van Port Saïd binnen, passeerden wij het mooie standbeeld van De Lesseps en wierp het schip zijn anker uit op eenige meters afstand van de landingsplaats. Wij stonden allen gepakt en gezakt om direct aan wal te gaan, doch men vertelde daar, dat wij te wachten hadden op den dokter, die nog niet aan boord was gekomen. Het was een Tantalus-kwelling voor de lieve echtgenooten, broeders en andere familieleden, die in kleine bootjes ons schip reeds waren tegemoet gekomen en steeds om ons heen bleven dobberen, en die op eenige armenlengten van het liefste wat zij bezaten verwijderd waren, en toch noch bij ons aan boord mochten komen, noch de lang verwachten over de verschansing heen bij zich in het bootje mochten tillen en meevoeren. Wachten, wachten, was steeds het antwoord, dat wij kregen als wij het eene kwartier na het andere zagen verstrijken en permissie vroegen om weg te gaan.

Om half twee begon de medische inspectie bij de eerste klasse. Wij moesten ons in de eetzaal verzamelen, en, als onze naam werd afgeroepen, den dokter voorbij de zaal verlaten. Dat kostte ons elk 2 shillings. Toen kwam de tweede klasse; ook dat ging goed. Daarna de derde klasse, en gelukkig werd ook daar alles goed bevonden. Het was toen reeds over drie uur en wij vroegen of wij nu niet aan wal mochten gaan, maar eerst moest de vierde klasse nog geïnspecteerd worden. En daar gebeurde het! Alles tengevolge van de stommiteit van den Franschen scheepsdokter. [245]

Des nachts had een oude vrouw van 70 jaar, uit de 4de klasse passagiers, die met hare kinderen naar Amerika wilde vertrekken, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld; hoogstwaarschijnlijk door de slechte atmosfeer en de voorafgaande vermoeienissen en emoties van de reis, eenvoudig gesuffoqueerd. Dat kwam den inspecteerenden dokter verdacht voor en toen later ook onder het scheepsvolk een jonge man ontbrak en de dokter riep: “waar is die zieke jongen?”, scheen de argwaan te vermeerderen. Toen ten slotte de boy gevonden was en deze opgaf, dat hij weder heelemaal beter was, alleen een beetje....., was de maat vol. De dokter wilde geen toestemming tot vertrek geven, hij vroeg een consult met een collega. Eerst kwam één, toen nog een dokter aan boord, die allen heel gewichtige gezichten zetten en nadat men ons tot zes uur in het onzekere had gelaten, kwam toen het positieve bevel; “Niemand mag aan wal gaan, allen moeten mede naar Alexandrië!” Het lijk van de oude vrouw, alsook de zieke jongeling, werden aan wal gezet en men verzekerde ons positief, dat wij in Alexandrië, na nog een medisch onderzoek, allen daar aan wal konden gaan. Den wachtenden echtgenooten werd vergund aan boord te komen om de mogelijke ballingschap met hunne vrouwtjes te deelen.

Ons clubje troostte zich in het lot, wij pakten den boel maar weder uit en vlijden ons na een gezelligen avond maar weder in onze scheepshutten ter ruste. Het was echter voor een massa passagiers een groote teleurstelling en veroorzaakte hun groote moeilijkheden. Er waren moedertjes met drie, vier en meer kinderen, die in Port Saïd thuis behooren, en die nu zooveel meer onkosten hebben, zooveel langer met die schapen onderweg moeten zijn en dood-vermoeid dezen tocht opnieuw, ondernamen.

Tusschen acht en negen uur kwamen wij den volgenden morgen in de haven van Alexandrië aan en daar begon de pret opnieuw. Eerst kwam een doktertje, een Griek, aan boord en nu zouden wij, zoo heette het, een zorgvuldiger onderzoek hebben te ondergaan. Weer werden de namen van alle eerste klasse-passagiers in de eetzaal afgeroepen en moesten wij voor den dokter verschijnen, de tong uitsteken en werd, zoo te zeggen, de pols gevoeld. Voor dit laatste was echter geen tijd genoeg en ik ben zeker dat van geen der eerste klasse-passagiers [246]de hartslag kon worden geconstateerd. Het werd weder middag alvorens dit onderzoek, met gunstig gevolg voor alle aanwezigen op de boot, was afgeloopen, doch toen wij meenden aan wal te kunnen gaan, heette het, dat op een telegram uit Port Saïd gewacht moest worden met de resultaten van de autopsie op de oude vrouw en het ziekteverloop van den zieken jongeling. Heel gauw kwam dat telegram, vermeldende: dat de jongen beter was, doch dat men van de oude vrouw niet met zekerheid kon zeggen, dat zij geen cholera had gehad. Om die reden was het bevel: allen, die in Egypte wilden blijven, moesten in quarantaine, de passagiers voor Marseille konden doorgaan.

Toen werd onmiddellijk de geel-groene of groen-gele vlag in top geheschen en werden wij beschouwd als komende van een besmet schip. Wij waren nu gevangenen in den volsten zin van het woord, wij hadden geen eigen wil meer, maar moesten gehoorzamen aan de bevelen van de Egyptische politie.

Dat klinkt alles zeer gewichtig en het was het eigenlijk ook, maar wij zagen er voorloopig alleen het komische van. Wij wisten niet wat ons te wachten stond, niemand kon ons zeggen hoe lang de gevangenschap zou duren en niemand kon ons eenige inlichtingen geven hoe wij het er zouden hebben.

Om twee uur werden, stil en plechtig, vijf of zes groote zolderschuiten, getrokken door ’n klein, vuil stoombootje, aan onze boot vastgelegd; eerst werd alle bagage ingeladen, ook de heele huishoudingen van de emigranten, daarna werden eerste en tweede klasse-passagiers in één boot, de derde en vierde klasse-passagiers in drie of vier andere booten geladen, en toen gingen wij in treurigen optocht naar ’n afgelegen plaats, waar wij allen ontscheept, doch onmiddellijk in een gereedstaanden trein opnieuw geladen werden. Hier was het een onuitsprekelijke herrie, iedereen zocht naar zijn bagage en men wilde gaarne in den trein een goed plaatsje hebben. De geheele trein bestond alleen uit derde klasse-wagens, die er zeer primitief uitzagen en onuitstaanbaar naar carbol roken. Er was een hooge piet, een pasja, bij ons aan boord, die de ballingschap met ons moest deelen, dien hielden wij in het oog en volgden hem in den waggon. Daardoor werden wij niet met de derde en vierde klasse-passagiers vermengd en hadden vrij goede plaatsen.

Hoe treurig de stand van zaken ook voor vele reizenden [247]en vooral voor de arme landverhuizers was, die daardoor misschien hun passage op de boot naar Amerika verloren, doch in elk geval op extra kosten werden gejaagd, het ontschepen en inschepen van zoovele nerveuse personen en hun angst, een stuk van de bagage te verliezen, gaf toch ook menig vermakelijk tooneeltje. Als een waggon volgeladen was, dan werden de deuren van buiten gegrendeld, een politie-agent op post gezet, zoodat niemand meer kon ontvluchten. Onder die politie-agenten waren er verscheidene zwart-menschen, die nu eens met een air van autoriteit al die wit-menschen de les lazen. Het was nog voor vier uur toen wij allen en ook de bagage in den trein geladen waren, doch het werd over zes, alvorens wij konden afreizen. Toen ik om vijf uur, ongeduldig geworden, mijn hoofd eens buiten het raam stak, om te informeeren waarom wij niet afreisden, vertelde men, dat de machinist ongeveer een uur geleden naar de stad was gegaan, om water te halen en niet terug kwam. De stationschef zou hem gaan zoeken en zien wat van hem geworden was. Het resultaat van dat onderzoek hebben wij niet vernomen, maar om zes uur zette onze trein zich eindelijk in beweging, bracht ons eerst een eindweegs in de eene en daarna in een juist tegenovergestelde richting, zoodat wij totaal in de war geraakten, waar men ons bracht. Het was donker en daardoor alles heel geheimzinnig, en toen wij tenslotte aan de Lazaretto aangekomen waren en zagen hoe wij daar aan alle zijden door hekken en hooge muren van de overige wereld werden afgesloten, maakte zich toch van velen een minder vroolijke stemming meester.

Wij werden er door een dame, een directrice, ontvangen, die ons onmiddellijk onze kamers wees en ons met de orders van ’t huis op de hoogte bracht. Het zag er alles zindelijk en netjes uit, de slaapzalen met nette, zindelijk uitziende bedden, voor vijf of zes personen ingericht, de muren helder wit gekalkt en een goede voorraad water om zich te verfrisschen. Spoedig kwam de eerste officier op het terrein en deelde ons mede, dat het misschien maar voor één dag zou zijn, dat wij zijne gasten waren. Het hing alles af van de telegrafische berichten, die den volgenden dag uit Port Saïd verwacht werden.

Hoewel het voor ons eerste klasse-passagiers best uit te houden was, waren wij toch echte gevangenen en konden [248]ons slechts buiten in een beperkte ruimte vrij bewegen. Buiten de dubbele rij hekken, stond heel wat militair vertoon om te voorkomen, dat een onzer zou ontsnappen. Ook het eten was zindelijk en goed bereid en als ik ’t menu vermeld van wat ons den eersten avond om acht uur als diner werd voorgezet, dan zal men zien, dat men voor geld hier vrij goed bediend kan worden. Vermicellisoep, gebakken zalm, roastbeef met verschillende groenten, gevogelte en salade; daarna roomsoezen, dadels, appelen en sinaasappelen, Turksche koffie en gedurende het diner, vrij goede landwijn naar believen. Wij moeten echter voor deze gevangenschap twintig francs per dag betalen, een som, waarvoor wij in elk hotel een goede kamer en goed voedsel kunnen verkrijgen.

Niet alleen is de directrice een Engelsche dame, maar ook eene der doctoren is een vrouwelijke collega uit Engeland. Het zijn voornamelijk deze twee vrouwen, die hier met gezag hebben op te treden, wat zeer veel tact vereischt, omdat de meeste gasten hier tegen wil en dank gehouden worden en mokkende en halsstarrig zijn.

Toen echter den volgenden morgen het bevel kwam, dat wij allen tot Maandag moesten blijven, toen maakte de vroolijke stemming weldra plaats voor een tragische. Onder onze medegevangenen, wij waren met 54 eerste klasse-passagiers, waren verschillende groote handelslieden, die door dit oponthoud aanmerkelijke schade leden, anderen, die voor ernstige familie-aangelegenheden tehuis of in den familiekring moesten zijn en de plannen van elkeen werden door dit lange onvoorziene oponthoud min of meer gedwarsboomd. Bovendien was er in onze gevangenis niets te krijgen, wat de eentonigheid van het verblijf kon verminderen. Als er geen van de drie maaltijden in voorbereiding waren, dan konden wij zelf eenige tafels en ongemakkelijke stoelen naar buiten sleepen, voor een gemakkelijker zitgelegenheid kon men naar de slaapzaal gaan en zijn bed gebruiken. Meer dan de helft van den tijd werd dan ook door ons op bed en slapende doorgebracht; achteraf beschouwd kwam deze ongezochte rustkuur ons uitstekend ten goede, na de gejaagde, vermoeiende tocht door Arabië en de emotievolle dagen aan boord van dat vieze, Fransche schip.

Met eenige Mohammedaansche dames, die onder onze lotgenooten waren en waarvan enkelen Engelsch, anderen Fransch [249]spraken, maakten wij nu wat nader kennis en vernamen van hen allerlei bijzonderheden. Een paar van hen waren Drusen, dat zijn Mohammedanen, die Mohammed wel vereeren, doch niet aanbidden. Zij aanbidden alleen God en gelooven, dat God nu en dan groote wijsgeeren doet geboren worden, die de overige menschheid in ontwikkeling ver vooruit zijn, doch dat niet alleen Mohammed en Christus zulke wijsgeeren waren, maar er telkens nog zoodanigen geboren worden, waardoor de geheele menschheid in ontwikkeling vooruit gaat. Als aandenken aan onze gezamenlijke ballingschap hebben die meisjes voor elk van ons een mooi kraagje gehaakt. Het haakwerk van deze vrouwen is nog fijner en mooier dan het Iersche haakwerk en heeft ook hooger marktwaarde.

Nu zou ik zeker wel twee brieven kunnen volschrijven als ik in alle bijzonderheden zou treden van ons vierdaagsch verblijf in deze gevangenis; als ik uiteenzette, welke gevoelens ons bekropen, toen wij den eersten morgen in onze slaapzaal ontwaakten en zagen dat de ramen van onze cel met zware ijzeren stangen getralied waren en dat daarover heen nog eens een dik ijzeren netwerk gespannen was, zoodat wij door de ramen niets naar buiten noch naar binnen konden moffelen; dat ons voedsel drie keer daags van uit Alexandrië moest worden aangebracht en dat dit door een klein poortje in de dubbele verschansing, waarachter wij zaten, moest worden naar binnen geduwd; dat men ons niet alleen een veel te hoogen prijs voor voedsel en logies liet betalen, doch dat men ons in rekening bracht, en wel vrij hoog, ons transport per zolderschuit en derde klasse trein van het schip naar de Lazaretto, en een zeer hooge som voor desinfectie van onze goederen; dit laatste was daarom zoo schandelijk, omdat niets van ons goed gedesinfecteerd was, wij hadden onze handbagage bij ons, het had ons niet verlaten. Toen wij daartegen reclameerden, werd ons geantwoord, of wij dan liever wilden, dat men het gedesinfecteerd en daarmede geheel bedorven had, en als wij weigerden te betalen, zou men ons eenvoudig langer in de Lazaretto houden. Ook zal ik niet in details treden over alle tegenstrijdige berichten, die wij elken dag van de directrice, de verschillende doktoren en den eersten officier kregen, inlichtingen, die elkaar boudweg tegenspraken; of klagen over den éénen handdoek voor elk onzer, waarmede wij vijf dagen [250]ons moeten rein houden; of over het ontbreken van hygiënische maatregelen, waar die het eerst noodig waren; onder al deze omstandigheden bleven wij in een goed humeur en zagen er al het komische van en vermaakten ons er mede. Avonturen zijn in den regel niet prettig als men ze ondervindt, men lacht er alleen later over; dit avontuur, zoo ongezocht—wij hadden in Arabië alles gedaan om juist aan de quarantaine te ontkomen—gaf ons terwijl wij het ondervonden, toch menig vroolijk uurtje.

Het schandelijkste van alles is wel de wijze waarop men de gevangenen vrij laat. Evenals werkelijke misdadigers werden wij eenvoudig met al onze bagage buiten de poort gezet en vernamen wij, dat wij op ruim vier mijlen afstand van Alexandrië waren. Onze groep had door middel van de directrice bij Cook’s office aangevraagd ons eenige rijtuigen te zenden, en er waren eenige rijtuigen, die altijd rond zoo’n instelling zwermen om degeen, die vrijkomt, voor een veel te hooge som naar de stad te brengen, maar overigens moest elkeen nu maar zien, op welke wijze hij of zij de pas verkregen vrijheid wilde gebruiken. Geen enkele maatregel, om het de menschen gemakkelijk te maken, was genomen.

En nu zullen velen misschien nieuwsgierig zijn te weten hoe mrs. Catt zich onder deze omstandigheden hield. Zij was steeds de prettigste, opgewektste, tevredenste van allen en vond het “a new experience in her life”. De wijze waarop zij den laatsten morgen haar boeltje bijeenpakte en elk hoekje van onze cel nog eens doorkeek, om alles vooral goed in haar geheugen te griffen, was waard vereeuwigd te worden. Zij is maar één oogenblik boos geweest, dat was toen zij haar naam moest teekenen onder de kwitantie en zij er bij wilde zetten, “betaald onder protest”, en haar dit geweigerd werd, maar ook deze boosheid had een komische zijde en deed haar later schaterlachen.

Wij zijn nu weder vrij, onze kennis is verrijkt, wij weten nu hoe gevangenen zich moeten gevoelen, hoe het in een Egyptisch quarantaine-station toegaat, hoe beschaafde Arabieren, Turken, Grieken en andere oriëntaalsche menschen zich met ons beschaafd weten te gedragen, en over dat alles verheugen wij ons en klagen niet.

11 Dec. 1911. [251]

[Inhoud]
Ornament

Caïro.

Het is waarschijnlijk wel te begrijpen, dat wij, nadat wij ’t quarantaine-station verlaten hadden, niet veel lust gevoelden ons lang in Alexandrië op te houden. Onze meeste lotgenooten verlieten die toch overigens wel mooie stad met de eerstvolgende gelegenheid. Zoo wilden wij evenwel niet vertrekken, in elk geval wilden wij toch een bezoek brengen aan de Catacomben, om de belangrijke Egyptische begraafplaats, dateerende uit de 2e eeuw onzer jaartelling, te zien. Deze begraafplaats werd aldaar een dozijn-aantal jaren geleden ontdekt. Men gaat met een flinke breede wenteltrap, die gedeeltelijk nieuw is, tot diep onder den grond en komt dan in ’n grooten tempel met verschillende vertrekken, alwaar 150 lijken in afzonderlijke gemetselde en gebeeldhouwde nissen gevonden werden. Het beeldhouwwerk van vele dier nissen is zeer goed bewaard gebleven en zelfs een geheele tempel, die hoogstwaarschijnlijk het lijk van een hooggeplaatst persoon bevat, is bijna in ongeschonden staat aanwezig. Deze begraafplaats is ongetwijfeld voor archaeologen en liefhebbers van oudheden een afzonderlijk bezoek aan Alexandrië meer dan waard.

Blik op Caïro.

Blik op Caïro.

Nadat wij dit belangrijk stuk uit oud-Egyptische grootheid hadden gezien, lieten wij ons door de voornaamste buurten van de stad rijden, stapten even in het mooie, weelderig ingerichte Savoy-hotel af om een goede afternoon tea te gebruiken en vertrokken met den trein van zes uur naar Caïro. Wij waren weliswaar dien middag uit de quarantaine ontslagen, maar geheel vrij waren wij toch nog niet. Wij hadden een man, een begeleider, op den bok van ’t rijtuig medegekregen, [252]die een lijstje met onze namen bij zich had, die ons tot in het station bracht en zorgde, dat onze spoorkaartjes met een rood kruis geteekend werden. Daardoor wist de conducteur direct met welk soort volk hij te doen had en in Caïro werden wij des avonds om half tien opgehouden en moesten weder eene medische inspectie doormaken en ons adres in Caïro achterlaten. Ongelukkig was geen onzer in het bezit van een Baedeker van Egypte, die hadden wij noch in Zuid-Afrika, noch in een der plaatsen aan de oostkust, noch in Arabië kunnen machtig worden en wij konden derhalve niet anders doen dan een hoteladres opgeven, dat ons door—geen onzer wist meer wie—was aanbevolen. Naar dat hotel begaven wij ons, doch onmiddellijk bij aankomst zagen wij, dat wij verkeerd waren. Het was in zijn soort een heel goed hotel, bij wat wij in Arabië ondervonden hadden zelfs zindelijk te noemen, maar het was een hotel van den zooveelsten rang, in Baedeker, die wij den volgenden morgen reeds om acht uur kochten, aangeduid onder de rubriek: “en dan nog verscheiden hotels van minder gehalte”. Wij passeerden er een zeer onrustigen nacht, waren den volgenden morgen reeds om zes uur kant en klaar om bij het eerste morgengloren er op uit te trekken een Baedeker te koopen en een beter hotel op te sporen. Dat alles gelukte vrij spoedig, zoodat wij om tien uur ’s morgens reeds met pak en zak in het mooi gelegen en comfortabel ingerichte Continental-hotel overgebracht waren.

Wat een gelukkig vrij gevoel bekroop mij, toen ik in dat goede hotel een frisch bad kon nemen, van kleederen kon wisselen en mij ’s avonds in een goed bed, met een kamer voor mij alleen, te slapen kon leggen, en dat niemand meer over mij te bestellen had. Door ons spoedig vertrek uit het eerste hotel schijnt de gezondheidscommissie ons spoor bijster geworden te zijn, wij althans hebben van geen dokter meer iets vernomen, terwijl andere lotgenooten nog de geheele week des morgens een doktersvisite ontvingen.

Straattafereel in Caïro.

Straattafereel in Caïro.

Dit gedwongen langer verblijf in Arabië en daarna de 5 dagen oponthoud in het quarantaine-station hebben de plannen, die wij voor ons verblijf in Egypte gemaakt hebben, geheel in de war gestuurd. Mrs. Catt en ik hadden reeds vóór wij naar het Heilige Land afgereisd waren een hut besproken op de “Prinses Juliana” van de Mij. Nederland, die [253]9 Januari 1912 van Port-Said vertrekt. Wij hadden daardoor ongeveer zes weken tijd om Caïro en het voornaamste gedeelte van den Nijl te zien, maar nu onze tijd zoo is bekort geworden en wij bovendien eenige dagen noodig hadden om ons te restaureeren, alvorens in staat te zijn nieuwe indrukken te verwerken, nu zal van de Nijlreis waarschijnlijk niet veel komen. Caïro levert alleen genoeg belangrijks op om een week of vier met overvloed van afwisseling hier door te brengen. Wel heeft Caïro voor personen, die in de laatste maanden zooveel oriëntaal leven zagen, niet die groote aantrekkelijkheid, niet dat verbijsterend nieuwe, als degenen ondervinden, die kersversch uit Europa naar hier verplaatst worden. Veel van hetgeen wij hier zien, zagen wij reeds in Damascus en in Jeruzalem en omstreken. Ook is Caïro, of liever dat gedeelte van de stad, waarin de goede hotels gelegen zijn, zoodanig gemoderniseerd, dat het, afgezien van de straattooneeltjes, daar op een of ander Europeesche stad is gaan gelijken. De groote geheel Europeesch ingerichte hotels, die, om toch een klein beetje het oriëntaal karakter te behouden, bedienden voor een deel uit inboorlingen, gekleed in roode of anders gekleurde Turksche broek en kort jakje, dat rijk met goudborduursel is gegarneerd, recruteeren; de groote Fransche, Engelsche en Amerikaansche winkels, met hunne Europeesche koopwaren; de kantoren van de groote stoomvaartlijnen, de bankinstellingen, de Parijsche café’s, ’t Fransche en Italiaansche operagebouw en nog zoovele andere gebouwen ontnemen aan het centrum der stad ’t geheel Egyptisch karakter. Wel zijn al deze gebouwen gegroepeerd om een grooten, smaakvol aangelegden tuin, den Ezbekujeh-tuin, met eenige zeer buitengewone, zeldzaam mooie boomen, die, door de vele vrij dikke luchtwortels, die van boven uit de takken naar beneden hangen, doch zoodra zij den grond bereiken in den grond zich vastmetselen, den stam van den boom een allerzonderlingsten vorm geven; maar deze tuin kan alleen den indruk niet wekken dat men in een Egyptische stad vertoeft.

De Sphinx.—Op den achtergrond eene pyramide.

De Sphinx.—Op den achtergrond eene pyramide.

Dien indruk krijgt men pas goed, als men buiten de stad gaat en een bezoek brengt aan de wereldbekende pyramiden en de Sphinx. Reeds de rijtoer daarheen, passeerende de Nijlbrug en door het dorp Gizeh, brengt reeds die zekere Egyptische stemming. Rondom ziet men dan veraf overal de woestijn, met [254]het droge, glinsterende, witte zand, waardoor de zon zoo krachtig en heet teruggekaatst wordt, en waarin veraf overal de donkere pyramiden den kop in de lucht steken. De meest indrukwekkende van al deze pyramiden is de groote pyramide van Gizeh, welke bij den ingang van de Libyan-woestijn, in de onmiddellijke nabijheid van de Sphinx staat. Deze kolossus, die verondersteld wordt meer dan 6000 jaren oud te zijn, brengt elkeen alleen in verbazing over de enorme afmetingen en ook over den jarenlangen arbeid, dien ’t gekost moet hebben om hem tot stand te brengen. Uit een architectonisch of aesthetisch oogpunt vind ik er niets aan te bewonderen, maar wel dringt, hoe langer men er naar kijkt, steeds meer het besef door met welke reuzenafmetingen men hier te doen heeft. Volgens de opgaven zouden er, loopende over twintig jaar, elk jaar gedurende drie maanden 100.000 man aan gewerkt hebben om de eenige millioenen granietblokken, elk van 40 kubiek voet grootte uit te houwen, te fatsoeneeren en op te stapelen. En dat ding was gebouwd om als graftombe te dienen van koning Cheops en zijne familieleden. Al die pyramiden zijn graftomben van een of ander vorstelijke familie. Zeer zeker een zeer eigenaardige manier om zijn lijk te laten bewaren.

Een geheel anderen indruk verwekt de Sphinx, waarvan zoovele bewonderaars van Egypte zoovele romantische verhalen, weten te doen. Als men Pierre Loti’s boeken en herhaalde beschrijvingen over dit bewonderingswaardige monument leest, en als men in aanmerking neemt, dat tal van personen in de onmiddellijke nabijheid er van, midden in de woestijn, in den letterlijken zin van het woord, hunne tenten opslaan om in de gelegenheid te zijn, dit wonder uit de oudheid onder alle soort belichting en bij zonsopgang en zonsondergang te zien en te bestudeeren, dan begrijpt men zeker, dat ik mij aan eene beschrijving er van niet waag. Ik zag het op een mooien zonnigen namiddag; ik vleide mij in het warme mulle zand aan den voet van het monster neder en observeerde wat deze mannenkop op leeuwenlichaam mij te vertellen zou hebben. En het vertelde mij zulke geheel andere zaken als die ik er van gelezen had, dat ik ze niet waag neer te schrijven. De nuchtere impressie, die ik het allereerst kreeg, was, dat het zeer te betreuren is, dat deze reuzenkop zijn neus verloren [255]heeft, dat er een hak uit de lippen is en dat de nek de helft van zijne afmetingen heeft verloren, maar na eenigen tijd maken deze mankementen niet meer den hoofdindruk en beginnen de mysterieuse oogen te spreken. Maar, zooals ik reeds opmerkte, wat die mij te vertellen hadden, behoud ik voor mij zelf.

Moskeeën zijn in Caïro over de vijfhonderd, daaronder zijn er heel mooie en heel oude, maar wij zijn er hier maar enkele binnen gegaan, omdat wij in de laatste weken zooveel van die dingen zagen, dat wij er nu voorloopig genoeg van hebben.

Als overal in deze soort steden gevoel ik mij hier het meest aangetrokken tot het volksleven, geen dag gaat er voorbij, waarop ik niet een korten tijd hier in den bazaar doorbreng. Bazaar heeft in deze oriëntale steden eene andere beteekenis dan wij er gewoon zijn aan te hechten. De bazaar is dat gedeelte van de stad, waar alle handwerkslieden hun bedrijf uitoefenen en hunne winkels hebben. Het is een complex van zeer nauwe straatjes, die als in een doolhof in elkaar loopen en waar in elk straatje een afzonderlijk beroep wordt uitgeoefend. Er is een straatje voor de schoenmakers, een voor de goudsmeden, de koperwerkers, de kappers, de kleermakers, enz. enz. Het beroep wordt altijd in de kleine open ruimte uitgeoefend, die tegelijkertijd ook het winkeltje is. De straatjes zijn zoo nauw, dat men elkaar er nauwelijks in passeeren kan. In die nauwe, bont gekleurde straatjes in Caïro vindt men het echte Egyptische leven. Het lijkt op dat van alle oostersche steden, maar het heeft toch hier zijn bijzonder karakter en zijne eigen bekoorlijkheid. Behalve dat de eigenaars van de winkeltjes elken voorbijganger nopen tot staanblijven om zijne waren te bezien, “kijken kost niets” hoort men in alle talen en in alle toonaarden telkens opnieuw zich toeroepen, maar ook de vele wandelende winkeliers, mannen, behangen met een heelen winkelinhoud, sporen je telkens aan hetgeen zij te koop aanbieden te bezien en iets van hen te koopen. Tusschen het geschreeuw van dezen hoort men onophoudelijk het rinkelen van glazen en kopjes van kooplieden, die behangen zijn met het een of ander vaatje, gevuld met smakelijk vocht uit een café, die de menschen willen aansporen een glas of een kop leeg te drinken van het door hen aangeboden lekkere vocht, dat dikwijls niets anders is als water met een [256]of ander geurtje. Komt men één oogenblik in een beetje breeder straatje, dan kan men onophoudelijk plaats maken voor de ezeltjes, die aan weerszijden behangen zijn met vruchten, groenten of ook wel allerlei andere koopwaren, die door den drijver van het beest op luiden toon en met veelzijdige gebaren te koop worden aangeboden. Dat alles en onnoemelijk veel meer geeft een levendigheid, geroezemoes en kleurigheid aan dit interessante stadsdeel, dat beter geschilderd dan beschreven kan worden.

Hoewel ook dit Oostersch volk een eigen opvatting van zindelijkheid heeft, is het hier toch oneindig veel zindelijker en hygiënischer dan in Jeruzalem en Syrië. Ook is het volk hier beter gekleed. De Arabier schijnt er een eer in te stellen zijne kleederen zoolang te dragen, tot zij hem van het lijf vallen en blijkbaar worden zij in al dien tijd dan ook nooit gereinigd; de Egyptenaar, voor zoover die zich ten minste in de straten vertoont, schijnt juist zeer veel aan goede en mooie kleeding te hechten. Vooreerst is het opvallend, zoo goed en smaakvol hier iedere man en vrouw geschoeid gaan, bij het volk zijn vooral roode en gele schoenen zeer in den smaak, en dan zijn de lange kleederen en de hoofdbedeksels van de Egyptenaren steeds van zulke mooie harmonieerende kleuren en van zulk een goede kwaliteit, dat men onwillekeurig de verkeerde conclusie gaat trekken, dat de kleedingstoffen en het maken er van hier weinig geld kosten.

Doordat de Mohammedanen, en die vormen hier natuurlijk de groote meerderheid van de bevolking, hun Zondag of wekelijkschen rustdag op Vrijdag vieren, de Joden op Zaterdag en de Christenen op Zondag, daardoor is hier nooit een dag in de week, dat alle werk stilstaat en alle winkels gesloten zijn, of dat zoo’n dag een bepaald karakter heeft. Alleen de musea en andere openbare instellingen zijn des Vrijdags gesloten, de Mohammedanen houden echter hunne winkeltjes tusschen de godsdienstoefeningen open. Donderdag is vooral een levendige dag in de volksbuurten van Caïro, het is de dag vóór hun Zondag en evenals de Jodenbuurt in Amsterdam op Vrijdag een bijzonder cachet heeft, zoo is dat hier het geval op Donderdag.

Als men in die straatjes ronddwaalt, gebeurt het soms, dat men plotseling komt op een plekje, waar een oude man met acht [257]of tien jongens op een mat luid zitten te zingen. Dat is dan een zekere soort school, waar de jongens niets anders leeren als den Koran lezen. Ik kreeg echter niet den indruk, dat de jongens den Koran leeren lezen, veel meer, dat zij die van buiten leeren en in den goeden toon leeren zingen. Het onderwijs is ook hier nog zeer slecht, maar daarover schrijf ik later, als ik eerst wat scholen gezien heb; verplicht onderwijs bestaat er niet en tal van analphabeten komen hier voor.

Er zijn hier natuurlijk nog tal van bezienswaardigheden, die ik hier dan ook successievelijk als een goed toerist ben gaan zien, doch die daarvan meer wil weten moet maar eens een Baedeker koopen en die nalezen. De musea, hoewel zeer interessant en een herhaald bezoek overwaard, hebben toch naar mijne meening geen grooter en uitgebreider collectie Egyptische bijzonderheden, dan er in het Britsch Museum te Londen te vinden is.

De groote aantrekkelijkheid, die Caïro voor vreemdelingen bezit, moet gezocht worden in het overheerlijk klimaat. Dat klimaat lokt elken winter tal van vreemdelingen en doet hen hier de drie of vier natte, koude wintermaanden in eigen land ontvluchten. Nu in het einde van December genieten wij hier elken dag van een heerlijken zonneschijn, met een temperatuur van 60 à 70 graden Fahrenheit en daarbij een door en door droge lucht. De avonden zijn koud, maar van een droge, windstille koude, die niet onaangenaam aandoet. Toch werkt dit klimaat, als men hier pas komt, dikwijls zeer noodlottig. Door het frissche, opwekkende weder, meent men hier in staat te zijn veel te kunnen doen en vooral den geheelen dag in de lucht te kunnen vertoeven. Men gaat ’s morgens uit en men gaat weder direct na de lunch uit en blijft buiten tot de hotelgong roept om zich voor het diner te kleeden en men verwondert zich dan, dat men na een paar dagen geheel op is en niet in staat nog eenige indrukken in zich op te nemen. Als men dan niet door de hier veel voorkomende ziekte, “zonlichtkoorts”, wordt aangetast, mag men van geluk spreken. Dit is een koorts, die de patiënten vrij onverwacht overvalt, met een temperatuursstijging tot 40 graden toe, en die met hoofdpijn, roodgezwollen gezicht en een onaangenaam ziektegevoel gepaard gaat. Eenige dagen bed-rust brengt dan wel weder evenwicht in het gestel, maar de patiënt betaalt toch [258]op een leelijke manier tol voor zijne onvoorzichtigheid, die dikwijls het gevolg is van te veel op een dag te willen doen. Denk niet, dat ik zelf de dupe was van deze ziekte, maar ik had gelegenheid een geval van nabij gade te slaan.

Is men hier echter voorzichtig, door alleen ’s morgens of alleen ’s middags uit te gaan, dan kan men hier in den tijd, dat ’t in ons kikkerland, donker, nat en koud is, een heerlijken tijd doorbrengen en veel van het mooie weder genieten. Op den duur schijnt het klimaat toch ook hier afmattend te zijn; een Engelsche militaire dokter vertelde mij, dat een verblijf van vier of vijf jaar de energie van de meeste jonge menschen hier geheel doodt en men ze dan eerst weder voor geruimen tijd naar Europa moet sturen om nieuwe krachten en moed te verzamelen. Dit komt mij een beetje overdreven voor, maar ik ben hier in den winter, of wat hier winter genoemd wordt en kan dus over de zomermaanden niet oordeelen.

Voor wat het toeristendeel van Egypte betreft, kan men gerust zeggen, dat het voor ¾ deel aan het toeristenbureau van de firma Cook toebehoort. Booten, hotels en andere dergelijke gelegenheden, die men op reis moet benutten, zijn bijna zonder uitzondering in handen van Cook’s firma en hoe men zich hier wendt of keert, men komt bijna altijd weder bij Cook terecht. Daardoor is alles hier bovenmatig duur en wordt er bovendien door die firma een overdreven reclame voor Egypte gemaakt, die zeer zeker bedriegelijk is. Afgezien van het gunstige klimaat in den winter, waardoor zwakken en zieken hier ’n goede verblijfplaats vinden, is Egypte hoofdzakelijk van bijzondere interesse voor archaeologen, historici en architecten, doch de gewone toerist kan zich voor minder geld in verschillende andere oorden van de wereld evengoed amuseeren. Wil men de wereld zien, dan moet men natuurlijk ook Egypte zien, maar men late zich niet verlokken naar Egypte te komen alleen op de reclameplaten en advertenties, uitgaande van de firma Cook & Co.

Ik heb thans wat Engelsche, hier wonende, heeren en dames en eenige Egyptische doctoren leeren kennen; wat die mij in de volgende dagen van Egypte zullen laten zien, daarover hoop ik in een volgenden brief te schrijven. [259]

II.

Als men als gewoon toerist maandenlang in Europa reist, dan kan het gebeuren, dat men in al dien tijd niets verneemt wat in direct verband staat met godsdienst; dat men met de menschen, waarmee men in aanraking komt, nooit over godsdienstkwesties spreekt, dat men dikwijls niet weet—en dat het ons ook niet interesseert—tot welken godsdienst die menschen behooren. Het is in den regel voor den gewonen toerist van heel weinig belang, of de bewoners van een of ander land in Europa in hoofdzaak Protestant, Jood of Katholiek zijn. Slechts bij toeval zal zulk een onderwerp den reiziger bezighouden.

Geheel anders is dit in de orientalische landen; daar dringt de godsdienst zoo op den voorgrond, dat elke reiziger er nota van moet nemen, dat hij onwillekeurig een van de hoofdonderwerpen wordt, waarover men denkt en spreekt, dat hij met al het bezienswaardige zoo is samengeweven, dat men niets kan gaan zien, over niets kan lezen of hooren spreken, zonder dat de godsdienst der bewoners van het land er ten nauwste in betrokken is, er het hoofdbestanddeel of het uitgangspunt van vormt.

Reeds merkte ik dat op in Zuid-Afrika, vooral daar, waar wij in aanraking kwamen met de inboorlingen en ook zelfs bij de Afrikaners, maar het trad steeds meer naar den voorgrond in de verschillende plaatsen aan de Oostkust van Afrika, die wij aandeden, doch toen wij in Arabië kwamen was daar natuurlijk alles geheel en al met godsdienst doortrokken. Daar was letterlijk niets anders te zien, daar werd over niets anders gesproken en van elkeen, die wij op onzen weg ontmoetten, kon men aan kleeding en uiterlijk onmiddellijk vaststellen, tot welken godsdienst hij behoorde.

In Egypte is dat bijna even sterk het geval. Niet alleen verhalen alle pyramiden, sphinxen, moskeeën van den godsdienst der Egyptenaren, maar ook alles wat wij in de musea vinden, getuigt op een of andere wijze daarvan. Van één instelling, die eenig op de wereld is, wil ik hier het een en ander vertellen. Het is de moskee El-Azar, die als moskee niets bijzonder merkwaardigs heeft, maar die dient tot theologische universiteit van Egypte, een universiteit zooals nergens meer [260]gevonden wordt. Deze universiteit dateert uit de tweede helft van de tiende eeuw en is door al die eeuwen heen zoo goed als niets van karakter veranderd. Ongeveer 10.000 studenten bezoeken jaarlijks deze theologische school en in de paar laatste jaren is dat getal tot over de 12.000 gestegen. Ruim 350 leeraren geven er onderwijs.

Deze studenten komen niet alleen van heel Egypte, Opper-, Lager- en Oost-Egypte, doch zij komen van heel Azië, van Constantinopel, Damascus, Mekka, Alexandrië, Britsch Indië en van Java en Sumatra. Waar Mohammedanen zijn, van daar komen ook jonge mannen om hier tot priester te worden opgeleid. De studenten betalen niets voor hunne opleiding en als zij arm zijn—en zoo zijn er velen—worden zij ook nog van brood en een zeker soort soep dagelijks voorzien en dan slapen zij in de moskee. Men weet, dat de Mohammedaan eenvoudig zijn mat spreidt en zich dan daarop, onverschillig waar, te slapen legt.

Het maakt een verrassenden indruk, als men deze moskee bezoekt, dat men daar op den grond, met de beenen kruislings onder zich, die duizenden mannen vindt, van af jongens van ongeveer 12 jaar tot oude grijsaards, allen in groepen verdeeld en allen bezig een of ander onderdeel van hun godsdienst te leeren, of datgene wat zij beschouwen in verband te staan met hun godsdienst. De jonge jongens en ook de ouderen, die uit andere landen komen, hebben eerst het Arabisch in de fijnste bijzonderheden te leeren, alvorens zij tot de hoogere studie kunnen worden toegelaten, doch ook voor degenen, die direct aan de eigenlijke theologische lessen kunnen deelnemen, duurt de opleiding van vier tot zes jaar. Velen komen in al dien tijd de moskee niet uit. Er zijn zelfs mannen, die hun geheele leven aan deze studie blijven wijden, die blijven doorstudeeren of blijven als leeraar. Zoo’n leeraar wordt sheik genoemd. Er waren er velen met zeer eerbiedwaardige gezichten, gezichten, waarvan men gaarne een foto zou willen nemen, of die voor een schilder ’n mooi model zouden zijn. De sheiks worden ook alleen door piëteit tot hun taak gedreven, hunne belooning is niet veel meer dan waarvoor zij amper hun levensonderhoud kunnen bekostigen en eer of aanzien is aan hun ambt niet verbonden.

Het leerprogram komt hoofdzakelijk hier op neer: Zij, die [261]niet genoegzaam Arabisch kennen, moeten eerst grondig die taal leeren. Dan worden hun de gronden van het Mohammedanisme, van God en zijn profeet Mohammed, onderwezen en daarna leeren zij eerst jurisprudentie, wetgeving. De Mohammedanen gelooven, dat een priester de wetten moet kennen, omdat de wetten moeten bevatten de voorschriften van God, in betrekking tot de handelingen der menschen;—dat God heeft voorgeschreven en in den Koran heeft vastgelegd de plichten, die de mensch heeft te vervullen, de handelingen, die hij bij voorkeur moet doen en andere die hij beslist moet nalaten. Uit gegevens uit den Koran wordt den studenten geleerd, welke wetten in de wetgeving van het land moeten worden opgenomen. Bovendien leeren de studenten hoe zij den Koran moeten zingen; verder logica, rhetorica en poëzie, terwijl eerst onlangs ook wat aardrijkskunde aan het leerplan is toegevoegd. Heel hoog en heel ver gaat de ontwikkeling dus niet.

De gezichten van de studenten, uit zoovele verschillende deelen van de wereld komende, zijn voor den bezoeker ’t bestudeeren waard. Niemand van al die leerlingen toonde eenige belangstelling voor al de bezoekers van de Moskee, ongestoord gingen de lessen door en men kon zien, dat de aandacht der studenten ononderbroken was. Toch deed het mij onaangenaam aan, dat zoovele toeristen, door niets anders dan nieuwsgierigheid geleid en klaarblijkelijk dikwijls niets begrijpend van de heilige geestdrift, die deze jonge mannen bezielt, daar in dat voor hen heilige der heiligen binnenkwamen, deze jonge mannen fixeerden en somtijds achter hun zakdoek een lach onderdrukten, of hun spottend gelaat verborgen. De Mohammedanen moeten wel goedmoedige en vredelievende menschen zijn, om al de profanatie te verdragen, die de vreemdelingen jaarlijks in hun land en over hunne heilige instellingen brengen.

Al de kosten aan het onderhoud van deze universiteit verbonden worden betaald uit de fondsen van de Moskee. In den loop der eeuwen zijn zoovele en zoo groote giften en erfenissen aan deze instelling ten deel gevallen en nog jaarlijks komen er zooveel nieuwe groote giften in, dat het bestaan er van financieel verzekerd is.

Ofschoon niet bepaald met Egypte in verband staande, maar wel passende in het kader van dezen brief, wil ik hier het [262]een en ander mededeelen van een nieuwen godsdienst, waarvan, voor zoover mij bekend, in Holland nog weinig of niets gehoord wordt en die in de toekomst toch zeker een rol in de wereldgeschiedenis zal spelen. In hoeverre deze godsdienst zich zal weten te handhaven en uit te breiden, waag ik niet te profeteeren, maar de volgelingen verwachten ervan, dat hij binnen niet al te langen tijd eenheid zal brengen onder de menschen en dat hij in staat zal blijken Jood en Christen, Katholiek, Mohammedaan, Boeddhist, Hindoe en alle andere godsdienstsekten te voldoen.

Ik bedoel het Béhaïsme. Reeds in Zuid-Afrika hoorden wij er nu en dan van, doch meestal onder zeer bedekte termen, zoodat wij niet recht begrepen wat de beteekenis er van was en eerst langzamerhand tot ons doordrong, dat het een godsdienstvorm moest zijn. Zoodra toch degeen, die ’t genoemd had, bemerkte, dat wij er niets van wisten, werd het gesprek er over dadelijk afgebroken en op een ander onderwerp overgebracht. In Arabië noemde onze dragoman het even, toen wij den berg Karmel in het gezicht kregen, als de plaats waar de Behaïs het stoffelijk overschot van hunnen Meester hebben begraven en waar zij zijn graftombe bouwden. Onze dragoman wist of vertelde er echter niets meer van. Dikwijls hebben mrs. Catt en ik elkander afgevraagd, wat toch die Behaïs mogen zijn, en nu hier in Egypte, geheel onverwacht, geheel ongezocht,—wij wij dachten niet meer aan hen—hier kwamen wij precies terecht in een groote groep volgelingen en meenden deze in ons geschikte objecten te vinden, om ons tot hunne geloofsovertuiging over te halen. Evenals in alle groote bewegingen, stellen wij ook in deze beweging, die vele zeer ontwikkelde volgelingen bezit, groot belang; woonden wij een der wekelijksche bijeenkomsten bij en lieten wij ons door de hoofdpersonen in alle onderdeelen voorlichten.

In het kort komt hetgeen ik vernam hierop neer: In 1844, het jaar, dat in verschillende heilige geschriften is aangeduid, als het jaar, waarin een nieuwe profeet zou verschijnen, verklaarde een jonge man van 25 jaar, Mirza Ali Mohammed, in de stad Shiraz, in Perzië, dat hij de menschheid een boodschap van God had te brengen, dat hij daarvoor door God was geroepen. Men gaf hem toen den naam “Bab”, die poort beteekent en geloofde, dat God deze poort gebruikte, om tot [263]de menschheid door te dringen. Hij werd de voorlooper en de stichter van deze groote godsdienstige beweging. Hij bracht zijn boodschap en maakte in korten tijd vele volgelingen. De snelle verspreiding van zijne leerstellingen verontrustte de Perzische regeering, die hem gevangen nam en in Juli 1850 te Tabriz fusilleerde. Ook de volgelingen van Bab, voor zoover zij bekend waren, werden gevangen genomen en gedood.

De leer van Bab was heel eenvoudig. God is eenig; hij zendt van tijd tot tijd een profeet op de wereld, die juist zooveel van de Waarheid brengt aan de menschheid, als de menschheid in staat is op dat oogenblik te verdragen, te begrijpen is misschien een beter woord. Zoo kwamen Boeddha, Mozes, Jezus en nu Bab. Boeddha en Mozes vonden de menschheid in de zuigelingsperiode, Jezus kwam, toen de menschheid in de kinderjaren was en Bab vond de menschheid in volwassen leeftijd. Vandaar, dat zijne leerstellingen verder kunnen gaan dan die van Jezus, de menschheid kan nu beter begrijpen, grooter daden verrichten. Bab wees 18 volgelingen als discipelen aan, waaronder eene vrouw, Kurru-t’ul-Ayn, die een beroemde Perzische dichteres en zeer schoon was. Deze vrouw, bij het Perzische volk zeer geliefd om haar groote goedheid en groote zeggingskracht in hare werken, werd na den dood van Bab letterlijk ter dood gemarteld. Met deze 18 discipelen tot hulp werden de leerstellingen van Bab geboekstaafd.

Onder de volgelingen van Bab was een jong Perzisch edelman, die in Teheran woonde en daar als gevolg zijner weldaden den “Vader der Armen” werd genoemd. Zijn naam was Béha-ullah en hij werd beschouwd als de Meester, waarvan Bab in zijne geschriften gewaagde, die komen zou om zijne leerstellingen te verbreiden. Het zou mij te ver voeren, als ik al de vervolgingen waaraan Béha-ullah van de zijde der regeering blootstond, en al de vernederingen, die men hem aandeed, hier zou mededeelen; zij doen heel veel denken aan alles, wat de eerste volgelingen van een nieuw geloof steeds hebben ondervonden. Niettegenstaande dit alles bleef hij tot 28 Mei 1892 in leven, toen hij als gevangene op 75-jarigen leeftijd stierf te Akka, een plaatsje in de nabijheid van den berg Karmel, den berg van zoo groote Bijbelsche beteekenis. Vóór zijn dood schreef hij, dat zijne volgelingen, die in [264]Turkije tot tienduizenden zijn aangegroeid, zijn oudsten zoon, Abdul Béha, moesten volgen, dat hij “de Grootste Tak” was, die het werk op aarde zou vervolgen en tot grooter ontwikkeling brengen.

Deze zoon, die reeds met zijn vader verbanning, vervolging en gevangenschap had verduurd, werd nu weer het mikpunt der regeering, totdat, nu bijna vier jaren geleden, de nieuwe Turksche regeering, in 1908, hem in vrijheid stelde. Sedert heeft de thans 67-jarige mooie grijsaard herhaaldelijk Amerika en in den laatsten tijd ook Engeland en Frankrijk bezocht. In Amerika maakte hij duizenden volgelingen, vooral in Chicago, den grond, waarop blijkbaar alle nieuwe godsdienstige uitingen zoo welig vrucht leveren. Maar ook in Engeland en in Frankrijk heeft hij, vooral onder de intelligente (of die daarvoor in den regel doorgaan) menschen reeds vele aanhangers gevonden.

Wat bevatten de leerstellingen van Béha, wat beoogt deze godsdienst? vroeg ik. Uit de antwoorden, die ik kreeg, en uit hetgeen men er mij over te lezen gaf, zou ik concludeeren, dat de kern er van een soort geestelijk socialisme is, een streng doorgevoerd humanisme. Rondom die kern zit voor mij nog te veel mysticisme en wordt er nog te veel waarde gehecht aan het bidden. Overigens kent het Béhaïsme geen priesterdom, de wekelijksche bijeenkomsten worden geleid door een of ander uit de aanwezigen, soms daarvoor de week te voren reeds aangewezen. Zelfontwikkeling en daarmede ontwikkeling van anderen en philantropie in den goeden vorm, maken de hoofdzaak uit van de handelingen der Béhaïs, die ik hier ontmoette. Op mijn vraag, of men in Holland reeds volgelingen had, werd mij gezegd, dat er misschien eenigen in Leiden voorkomen, maar dat in Holland nog nooit een poging gedaan is om openlijk volgelingen te kweeken.

De Béhaïs durven nog niet openlijk voor hun geloof uitkomen, ten minste niet in Turkije, waar zij aan zoovele vervolgingen hebben blootgestaan en waar zij zich volstrekt nog niet veilig gevoelen. Zij zeggen nog een woord, waaraan zij elkander kunnen kennen, of zij dragen een herkenningsteeken in den vorm van een ring, een zeker soort doek- of dasspeld, of een of andere kleinigheid aan horlogeketting. In Amerika en in de Europeesche landen zijn zij minder bang voor vervolging, [265]maar meenen zij ook daar eerst meer volgelingen te moeten kweeken, alvorens zij openlijk getuigen. Dit laatste valt heelemaal niet in mijn geest, maar ik durf hen niet veroordeelen, nadat ik vernam, hoeveel zij te lijden hebben gehad en dat niet alle volgelingen sterke naturen zijn, en maatschappelijk onafhankelijk genoeg, om de verdrukking te kunnen doorstaan.

Dat het Béhaïsme zoovele aanhangers vindt onder de Mohammedaansche vrouwen, is te begrijpen. In de voorschriften toch is ook opgenomen: volkomen gelijkstelling der seksen en wordt er aan het onderricht der meisjes, de toekomstige vrouwen en moeders, groote waarde gehecht. De Mohammedaansche vrouwen hopen door dezen godsdienst groote verbeteringen in haar lot te verkrijgen, van den door haar zoo gehaten sluier verlost te worden en hare harems te mogen verlaten. Een harem beteekent hier niet datgene, wat wij gewoon zijn er onder te verstaan. Een man, die streng monogaam leeft, heeft in zijn woning toch een harem. Harem beteekent niets anders hier dan dat gedeelte van het huis, waarin alleen de vrouwen van het gezin vertoeven en waarin een vreemde man, een, die niet tot het gezin behoort, nooit zijn voet zet. De vrouwen van het gezin in een monogaam huwelijk zijn de moeder van den man, zijne echtgenoote, dochters, indien die er zijn, en vrouwelijke bedienden. Binnen de grenzen van den harem gaan de vrouwen ongesluierd en dragen Europeesche kleederen.

III.

Een geheelen dag bracht ik door in de Egyptische medische school, in de universiteit, waar de Egyptische jonge mannen tot medecinae doctores worden opgeleid. Zij is verbonden aan een zeer groot gouvernementshospitaal, wordt geheel door Egyptisch geld onderhouden, maar staat overigens geheel onder leiding van Engelsche krachten. De directeur van het hospitaal, die tegelijkertijd aan het hoofd der universiteit staat, is een Brit. Al de hoofdverpleegsters uit het hospitaal zijn zusters uit Groot-Brittannië en vele professoren en leeraren komen ook van daar. Er zijn een paar Duitsche professoren, een Fransche, een Deen en een uit Turkije. Alle lessen worden in het Engelsch gegeven en zoo sterk regeert Engeland hier, dat de directeur, dr. Keatinge, mij zeide, dat lord Kitchener [266]reeds de 300.000 pond had toegestaan, die noodig zijn om een nieuw hospitaal te bouwen. Op mijn vraag of dit geld dan uit Engeland moest komen voor deze zuiver Egyptische instelling, ontving ik ten antwoord: “O, neen, het Turksche gouvernement heeft het te geven, maar lord Kitchener kan het verzoeken dat te doen.” Een nieuw gebouw is zeer zeker geen weelde, het hospitaal is nu geplaatst in een oud kasteel, dat later voor kazerne dienst deed, door Napoleon voor hospitaal werd ingericht en sedert als zoodanig dienst doet. Het voldoet in geen enkel opzicht meer aan de eischen, die men thans aan een hospitaal mag stellen. Toch hebben de Engelsche doktoren en verpleegsters er van gemaakt wat er van te maken is, zoodat de patiënten tenminste overal genoeg frissche lucht, licht en zindelijkheid vinden, maar voor comfort van de arme zieken, voor comfort van doktoren en verpleegsters is niets aanwezig en ook aan onze tegenwoordige begrippen van hygiëne beantwoordt het gebouw in ’t geheel niet.

Niet alleen worden hier de studenten tot medische doktoren opgeleid, maar aan deze instelling is ook verbonden, de opleiding van verpleegsters en vroedvrouwen. Een allerdwaaste combinatie, die tot heel veel misstanden en immoreele verhoudingen aanleiding geeft en die door alle aan deze instelling verbonden leeraren, doktoren en verpleegsters om het zeerst wordt afgekeurd. De meisjes die hier worden opgeleid tot toekomstige verpleegsters en vroedvrouwen, moeten in het land voorzien in de behoefte der Mohammedaansche vrouwen aan medische hulp, vooral bij verlossingen. Een Mohammedaansche vrouw laat geen mannelijke dokter aan haar kraambed komen, zelfs niet in de allerzwaarste gevallen. Zij worden dan door oude vrouwen bijgestaan en maar al te dikwijls is een zeer pijnlijke dood het einde van een kraambed. Door de opleiding van deze vroedvrouwen hoopt de regeering de vrouwen uit het volk in dezen ter hulp te komen. Dat zou wel goed zijn, als die meisjes een zekere ontwikkeling bezaten, een bepaalden leeftijd moesten bezitten, vóór zij tot deze studie konden worden toegelaten en indien zij gekozen konden worden uit een moreel hoog staande klasse. Dat alles is hier niet het geval. Meisjes van 12, 13 en 14 jaar, ouderen zijn uitzondering, die niet lezen en schrijven kunnen, die niet uit toewijding, maar omdat zij geen tehuis hebben, zich voor dit doel in het [267]hospitaal laten opnemen, komen hier, om in drie of vier jaar tijd als verpleegster en vroedvrouw het hospitaal te verlaten en hebben dan het recht, niet alleen in de gewone gevallen haar assistentie te verleenen, maar zelfs de forceps te gebruiken en keeringen te verrichten. Bovendien is de soort waaruit deze vrouwen gerecruteerd worden van dien aard, dat zij maar al te dikwijls prostitutie als bijvak uitoefenen, of de gezinnen waarin zij hulp verleenen, zeer immoreel beïnvloeden.

Deze menschen zijn in den regel kinderen, die reeds vroeg door hun vader aan een of ander man tot echtgenoot zijn gegeven of verkocht en die, na eenige weken huwelijksleven door den echtgenoot weer naar huis worden gezonden, alleen en dikwijls om geen andere reden, dan dat hij er genoeg van heeft. Neemt de vader haar niet weder in huis op, dan blijft er voor haar niets anders over, dan op straat een minder eerbaar leven te leiden of naar het hospitaal te gaan. Ook als een vrouw door haar man gedivorceerd wordt, dan behoudt hij de jongens, doch de meisjes worden met de moeder weggestuurd en daarvoor behoeft hij haar voor onderhoud niets te betalen. Zoodra zulke meisjes den 12-jarigen leeftijd bereikt hebben, stuurt de moeder haar dochter naar het hospitaal, om haar ten minste eten en onderdak te bezorgen. Nu worden wel alle mogelijke voorzorgen door doktoren en hoofdverpleegsters genomen, om deze meisjes, dertig in getal (meer kunnen er terzelfder tijd niet worden aangenomen) van de driehonderd studenten te scheiden, maar het menschelijk vernuft is scherp, vooral in zulke omstandigheden, en men weet maar al te goed, dat deze meisjes, zoo pas uit de afzondering van de harems in vrijheid gekomen, deze vrijheid niet beter weten te gebruiken, dan op de een of andere wijze één of meer van de jonge studeerende mannen aan zich te binden. Moeten zij bevallen en hebben zij het geluk een jongen het leven te geven, dan is de vader van het knaapje, eo ipso, met de moeder gehuwd, heeft voor haar en het kind te zorgen en het kind draagt zijn naam. Hij kan haar dan wel na een week weder wegsturen, maar het kind blijft het zijne. Tot de jongen zeven jaar oud is, moet hij de moeder wekelijks een som geven, tot onderhoud van het kind en zoodra het zeven jaar is, kan hij het tot zich nemen of voortgaan de moeder voor het onderhoud te betalen. Bevalt zij echter van een meisje, dan bestaat er [268]tusschen haar en den verwekker van het kind geen verband en behoeft hij zich van het geheele geval niets aan te trekken.

Dat ook de omstandigheid, om zulke jonge meisjes op de ziekenzalen reeds allerlei soort werk te laten verrichten en haar bij verlossingen te laten assisteeren, haar te laten onderrichten door mannelijke doktoren in alles wat met het sexueele leven in verband staat, op velen geen goeden invloed uitoefent, is te begrijpen. Men moet deze meisjes niet met de onze vergelijken; zij zijn van te voren in groote afzondering van de mannenwereld grootgebracht; ’t sexueele leven, zoo ’t kan in ’t huwelijk, is haar voorgesteld, als de eenige bron, waaruit en waardoor alles moet komen, wat zij voor levensonderhoud en misschien een beetje levensgeluk, noodig hebben. Daarop zijn al haar gedachten, al haar handelingen geconcentreerd en dit heeft bij haar natuurlijk een soort broeikast-ontwikkeling in deze sfeer ten gevolge gehad. Een der doktoren zeide mij dan ook, “men veronderstelt, dat wij jaarlijks een dertigtal vroedvrouwen afleveren, maar eerlijk gezegd, leveren wij voor twee-derde van dit aantal prostituees af!”

De studenten, die later doktoren hopen te worden, hebben een vierjaarlijksche opleiding. Het eerste jaar in hoofdzaak anatomie en physiologie en de twee laatste jaren aan het ziekbed. Dan kunnen zij hun eindexamen afleggen en zijn gerechtigd de geheele medische praktijk uit te oefenen. Een groot aantal echter gaat tot completeering van hun studie alsdan naar Parijs, Londen, Weenen, Berlijn of Amerika en vestigt zich later als specialiteit in een of ander onderdeel der medische wetenschap.

De studie is hier zeer goedkoop. Boeken, microscopen en alle andere studiebenoodigdheden worden door de universiteit verstrekt; die niets betalen kan, betaalt ook geen studiegeld en voor de anderen is het 15 pond jaarlijks. Verder kunnen de studenten hier zeer goedkoop leven, zoodat slechts weinigen om financieele redenen van de studie in de medicijnen zijn uitgesloten. Toch bestaat het meerendeel der medische studenten uit jonge mannen uit de gegoede kringen.

Het pathologisch anatomisch laboratorium van deze universiteit verschilt van vele andere, omdat het zoovele exemplaren bevat uit den voor-historischen tijd. Ik zag er schedels en beenderen, zelfs intacte inwendige organen, die toebehoord hebben aan menschen van drie- en vierduizend jaren vóór de [269]Christelijke jaartelling. Hoewel de mummies alle ontdaan zijn van hunne inwendige organen, is toch bij vele een deel van de genitaalorganen mede gemummificeerd en in de sarcophaag nedergelegd. Hiervan waren eenige zeer goed gebleven exemplaren in het laboratorium aanwezig.

Ook zag ik er de mummie van een man, die ongetwijfeld aan tuberculose gestorven moet zijn en bij wien de opgedroogde tubercelbacillen onweerspreekbaar gevonden zijn. Deze man was 3600 jaren vóór onze jaartelling gestorven. Ook is het duidelijk, dat kanker in dien tijd reeds voorkwam, ook daarvan waren enkele gevallen aanwezig. De syphilisbaccil, waarnaar zoo geregeld gezocht wordt, werd tot dusverre nog niet gevonden. Hieruit kan men natuurlijk nog niet vaststellen, dat deze ziekte bij de oude Egyptenaren niet voorkwam. Ik durf niet door gaan met het opsommen van alles wat ik hier voor merkwaardigs zag, dit deel van mijn brief zou dan voor vele lezers ongenietbaar worden. Zelden was ik in een inrichting van onderwijs, waar professoren en leeraren zich zooveel moeite geven om den leergierigen bezoeker zoo ten volle op de hoogte te stellen en zij deden dit op zulk een aangename, gentleman-like wijze, dat zij nog den indruk verwekten, alsof het voor hen een aangename taak was.

IV.

O, wat vliegen ze voorbij, de dagen in Caïro, ik zou ze zoo graag willen vasthouden of althans hun vlucht temperen. Als ik er aan denk, dat ik overmorgen Caïro moet verlaten, om de boot te halen, die mij naar een ander land brengt, dan stemt mij dat weemoedig. Ik had dat niet gedacht, toen ik in den aanvang hier kwam; alles maakte toen zoo’n nuchteren indruk op mij, maar met den dag heb ik de stad en hare omgeving meer leeren liefhebben, heb ik er al het mooie meer van leeren waardeeren. Met de geheele stad gaat het als met de woestijn. Als men die voor het eerst ziet, dan ziet men niets dan een onmetelijke witte zandvlakte, waarvan het witte glinsterende zand de oogen pijnlijk aandoet en dan lijkt zij niets als een eenvormige, levenlooze, eindelooze vlakte te zijn. Maar langzamerhand begint men de woestijn mooi te vinden, keert men er telkens naar terug en zou men er dagen [270]in kunnen zitten mijmeren, voelt men zich onwillekeurig verplaatst en wekt het historische feiten in ons op, uit Egyptische dagen van voorheen.

Mijn langer verblijf dan ik gewoon ben, in dezelfde stad, heeft mij ook in aanraking gebracht met meer personen, van wier leven en werken ik zoo graag meer zou leeren kennen en waarvan enkelen vrienden zijn geworden, die ik o zoo ongaarne reeds zoo spoedig weder verlaat. Van die allen en dat alles zou ik zeker tal van brieven kunnen vullen, maar daarvoor ontbreekt mij de tijd. Toch wil ik van enkele zaken en over enkele personen hier nog wat zeggen, alvorens ik Caïro voor goed den rug toekeer. Maar waar te beginnen? Laat mij aanvangen met te vertellen, hoe hier, even buiten de stad, op ongeveer een half uur afstand met een automobiel, midden in de woestijn een nieuwe stad begint te verrijzen, een stad van louter paleizen, Europeesche paleizen, eenige honderden staan er reeds, met een heel groot Europeesch hotel in het midden en dat die stad Heliopolis heet en uit Belgische beurzen wordt bekostigd. Zij ligt in de nabijheid van de ruïnen van het eens zoo bekende oude Heliopolis, de oudste stad van Egypte, waar de koningen gekroond werden en waar de geestelijkheid eene bijzondere vermaardheid bezat.

Maar de nieuwe stad Heliopolis heeft niets met de oude stad gemeen, die zal niet door oude priesters bewoond en er zullen geen koningen gekroond worden, alhoewel de Khedive er vlak bij zijn winterpaleis heeft, maar zij zal door Amerikaansche en Europeesche kapitalisten bevolkt moeten worden, door menschen met volle beurzen en ziekelijke lichamen, die hier gedurende de wintermaanden zich willen koesteren in de felle zon en door de groote droogte van de atmosfeer hopen verlost te worden van rheumatische aandoeningen. Of er bij de vele en verschillende gelegenheden in Egypte waarheen de menschen om dezelfde reden en met hetzelfde succes kunnen vertoeven aan een zoo groote stad van paleizen behoefte is, of dat het weldra zal blijken, dat de Belgische maatschappij, die hier met Belgisch geld werkt, groote financieele verliezen zal lijden, zal de toekomst leeren; dit jaar wordt door allen, die daarvan moeten leven, ontzaglijk geklaagd, omdat de vreemdelingen, uit vrees voor den oorlog, dit jaar op zich laten wachten. De groote hotels in Caïro zijn nog niet ten halve gevuld. [271]

Als men zich hier op een mooien, zonnigen dag een uurtje in den namiddag op het terras voor het hotel nederzet, en zooals de term luidt, “Caïro aan zich laat voorbijtrekken”, dan ziet men inderdaad zooveel merkwaardigs, dat men gerust nu en dan thuis kan blijven, buiten kan gaan zitten, en dan toch een groote hoeveelheid indrukken te verwerken krijgt. Ik zag deze week op een middag, de gewone voorbijgangers,—Egyptenaren in hunne lange, mooi-kleurige kleeding, ezeltjes met hunne menschenvracht, kameelen met suikerriet, graanzakken of iets anders beladen, kooplieden met Egyptische shawls, Perzische tapijten, borduurwerk, prentbriefkaarten, gekleurde koralen en vooral de scarabeeën niet te vergeten, en nog zoovele andere zaken, te veel om op te noemen, niet medegerekend,—eerst een begrafenis voorbij trekken met de gebeden-zingende mannen voorop en het lijk gevolgd door gesluierde vrouwen. Het lijk, in het midden, wordt gedragen door eenige mannen, die behangen zijn met de attributen of eenige kostbaarheden van den doode. Zoo’n lijkstoet ziet men hier elk oogenblik van den dag, vooral van kinderlijkjes. De kindersterfte is hier ontzaglijk groot; een kinderarts vertelde mij, dat in Egypte de kindersterfte grooter is dan ergens elders op de wereld. Daar wordt van regeeringswege nog zeer weinig tegen gedaan, doch van particuliere zijde is men in de laatste jaren bezig om te trachten hierin verbetering te brengen. Men heeft op verschillende punten van de stad, in de armenwijken, kinderklinieken opgericht, waar de moeders met de zieke kindertjes komen; aan één er van is zelfs een klein hospitaal verbonden, waar de heel ernstige patiëntjes kunnen worden opgenomen. Een Egyptische moeder is er echter zeer moeilijk toe te brengen, haar kind in een ziekenhuis achter te laten; daardoor is dan ook dat hospitaaltje slechts zeer dun bevolkt en bevat bijna alleen kindertjes, waarvan de moeder dood is, of verlaten door haar man en familie. Ik zag eenige van deze inrichtingen, die alle door giften in stand moeten worden gehouden en die, als alle zuiver philantropische instellingen, tal van gebreken hebben.

Verder zag ik een bruiloftstoet voorbij trekken. Eerst een troep bont gekleede muzikanten, waarvan de trommelslager het hardst werkte en het verantwoordelijkste deel voor zijne rekening had. Daarachter liepen twee mooi versierde kameelen, [272]elk bevracht met minstens een half dozijn bont toegetakelde kinderen. Dan weder twee even mooie kameelen, die een sedan-chair, een soort draagstoel, tusschen zich hadden, waarin het jonge in rose zijde gekleede bruidje met twee familieleden, waarschijnlijk de beide moeders gezeten waren en daarachter eenige open rijtuigen, ook bont gesmukt, met familieleden of gasten.

Er was dien middag meer te zien. Plotseling verschenen twee, in wit satijn, rijk met goud geborduurd, gekleede mannen; uit hun gekleurde hoofddoek hing achter op den rug een lange staart, ofschoon het geen Chineezen waren. Zij vlogen voor een rijtuig aan en schreeuwden iets in ’t Arabisch, wat beteekent “maak ruimte” of “ga uit den weg”.

In het open rijtuig, dat hen op die hielen volgde, zaten twee in gekleede jas en hoogen hoed gekleede heeren; naast den koetsier op den bok zat een palfrenier in een steenrood, rijk met goud geborduurd kostuum. Het rijtuig hield vlak voor het hotel stil, de heeren stapten uit en brachten een kort bezoek aan een voornaam Engelschman in ons hotel. Een der heeren, die op die wijze door Caïro’s straten reed, was lord Kitchener. Wel een hemelsbreed verschil bij de eenvoudige wijze, waarop de Khedive voorbij gaat. Als ik er niet door den portier van ’t hotel opmerkzaam op was gemaakt, dan zou ik in den eenvoudig voorbij rijdenden man nooit een der grooten op aarde gezocht hebben. Ook de vrouwen van den Khedive, hij heeft er twee, en de verschillende prinsessen maken niet zoo’n drukte als zij uitrijden. Ik zag twee prinsessen in een mooie automobiel. Zij droegen Europeesche kleeding, een ronde, vilten hoed, waaromheen losjes een witte sluier lag, die even lichtelijk ook de mond bedekte; dat was de wijze, waarop deze dames het gesluierd gaan opvatten.

Van een merkwaardig bezoek wil ik nog iets mededeelen. Ik maakte er verscheidene, maar ’t is onmogelijk om van die alle te gewagen. Dit eene bezoek zal ik echter nooit vergeten. Een Engelsche dame, die in Britsch-Indië is groot gebracht, zich daar zeer voor den godsdienst der Hindoe’s interesseerde, later naar Perzië trok om een meisjesschool te stichten, met geen ander doel, dan de Perzische vrouwen te helpen zich te emancipeeren, later naar Caïro kwam, toen zij haar school in Perzië in goede handen kon achterlaten, en daar nu een soort kinderschool heeft, eene vrouw met groote zeggingskracht [273]en vol van mooie hervormingsideeën, had Mrs. Catt en mij uitgenoodigd een middag bij haar te komen om eenige heeren, hervormers op theologisch gebied, te ontmoeten. Wij begrepen niet, waarom wij deze uitnoodiging kregen, maar deze vrouw hadden wij leeren kennen als iemand, die een hernieuwd bezoek ten volle waard was en wij begrepen ook, dat wij bij haar bepaald belangrijke personen zouden ontmoeten.

Toen wij er kwamen, zagen wij er, als de meest opvallende, een klein, fijn, zwart mannetje, met gitzwarte, zijdeachtige, lange haren, die hem over de schouders hingen; oogjes, die in schittering concurreerden met de diamantjes in z’n ooren; gekleed in ’n lang, laat mij zeggen, kemelsharen kleed en met bloote voeten in sandalen. Hij werd ons voorgesteld als Shree Shyama Swarma Balyogi, zooals ik later op zijn naamkaartje zag, als een Hindoe-filosoof. Op zijn naamkaartje stond zeer bescheiden: “Great Student of Vedant Philosophy”. Hij kwam van Vaso, in de nabijheid van Bombay, Britsch-Indië. Laat mij er direct aan toevoegen, dat hij op weg is naar Parijs en Londen, alwaar hij eenige filosophen op theologisch gebied gaat bezoeken. Daarna gaat hij naar Amerika, om Edison te interesseeren voor een electrisch apparaat, waarvoor hij de gegevens heeft geput uit de Veda. Als dat toestel tot stand komt dan zal de geheele medische diagnostiek en therapie onderst boven worden gekeerd. Wat ik er evenwel dien middag van vernam maakte op mij meer den indruk een hocus pocus te zijn dan een ernstige hervorming van hetgeen het beoogt. Dit was echter slechts een bijzaak. Daarvoor waren die mannen niet bijeengekomen; zij hadden andere zaken te bespreken.

De tweede en mijns inziens de belangrijkste van de bezoekers was een Sheik, een trouw Mohammedaan. Hij is echter een hervormer van zijn godsdienst. Hij wil aan het vele bidden der Mohammedanen, vijf maal daags en nog al lang, een einde maken en tevens het afzonderen der vrouwen trachten tegen te gaan. Hij is een man, die in den smaak valt van den tegenwoordigen Khedive, die zeer liberaal en hervormingsgezind is, die hem dan ook heeft aangesteld als Universeel prediker en die hem uit eigen fondsen salarieert. Aly El-Girbi, zooals zijn naam is en in ’t Arabisch op zijn visitekaartje prijkt, heeft geen vaste moskee waarin hij predikt, hij reist door het [274]geheele land, predikt in alle moskeeën en trekt overal tal van hoorders. Hij richt zich vooral tot de vrouwen, vraagt hen vooral onder zijn gehoor te komen en—naar men mij mededeelde—boeit hij zijne hoorders soms vijf uur lang achtereen. Hij is bijzonder welbespraakt en poëtisch en zijne weinige doch veelzeggende handgebaren geven zijne woorden een bijzondere kracht. Hij zeide tot ons, dat de lage stand van ontwikkeling der tegenwoordige Egyptenaren verklaard moest worden uit de slaafsche positie waarin de Egyptische vrouwen verkeeren. Uit zulke moeders konden geen groote mannen geboren worden. Alsof hij Perkins Gilman of Olive Schreiner gelezen had!

Verder was er een man uit Perzië, die in Teheran een soort filosofische school schijnt te hebben, een Turk, die zich met de filosofie der godsdiensten bemoeit, en twee heeren uit Caïro, die Béhaïsten zijn. Het geheele onderhoud van deze heeren kwam daarop neer, dat zij de verschillende godsdienstvormen in overeenstemming trachten te brengen met de eischen van den tijdgeest; het kwam mij voor, dat zij het er allen gloeiend over eens waren, dat de opheffing der volkeren alleen kan tot stand komen door de vrouwen een grooter aandeel te geven in ’t maatschappelijk en later ook staatkundig leven. Van den Sheik ontvingen Mrs. Catt en ik een bijzonder hartelijken handdruk en den dank voor ’t geen wij trachten te doen voor de vrouwen. Het was een allermerkwaardigste middag die wij in dat gezelschap doorbrachten.

Hedenochtend was ik getuige van eene ceremonie, zooals hier elk jaar ongeveer om dezen tijd plaats vindt, ’t Was de ceremonie van “het heilige tapijt”. Elk jaar zendt de Egyptische regeering een nieuw prachtig met goud en zilver geborduurd tapijt naar Mekka; het oude, dat daar een jaar gebruikt is, wordt dan weder teruggenomen en is dan door het gebruik in Mekka, heilig geworden. Door 200 à 300 soldaten, meestal vrijwilligers, wordt het nieuwe kleed gebracht en het oude mede terug genomen. Het kleed, dat zeer zwaar is, wordt door één kameel gedragen; het ligt onder een baldakijn, in den vorm van eene moskee, van rood fluweel met zilver en goud geborduurd. De kameel, die dit heilig stuk draagt, wordt ook met bijzondere vereering beschouwd en behandeld. Het beest bezit een koninklijke stal, wordt op bijzondere wijze gevoed en doet het heele jaar geen werk. Zijn eenig levensdoel is [275]jaarlijks de kostbare last naar Mekka te dragen en de nog kostbaarder mede terug te nemen.

Om acht uur vanochtend stonden wij reeds in ons rijtuig, dat een goede plaats vooraan in de file had gekregen, om alle toebereidselen te zien voor de ontvangst van het heilige tapijt, dat om tien uur verwacht werd. Wij stonden vlak vóór het gebouw waar het in ontvangst zou worden genomen. Evenals in een opera defileerde in goede volgorde telkens iets anders ons voorbij. Nauwelijks waren wij aangekomen, toen een regiment artillerie met kleine kanonnen op muilezels geladen, alle militairen in groot uniform, met hun muziekcorps voorbij trok en op eenigen afstand zich opstelde. Kort daarna infanteristen, marcheerende op de marsch uit de opera Carmen, dan cavalleristen, groepen van hen op prachtige witte schimmels, een andere groep op goudvossen, weer een andere op kastanjebruine paarden, allen van het echte Syrische ras. Lange rijen infanteristen achter groene vaandels volgden: dat waren de militairen die dit jaar of vroegere jaren in Mekka waren geweest. Al die militairen werden opgesteld op eene groote vlakte, tegenover het officiëele gebouw, waar het heilige tapijt gebracht zou worden.

Onderwijl kwamen in automobielen, in open rijtuigen of gesloten rijtuigen, met of zonder voorrenners, alle officiëele personen uit Caïro in groot tenue aanrijden en stapten in het bedoelde gebouw af. Het is de Khedive, die in hoogst eigen persoon dit tapijt in ontvangst dient te nemen; hij had evenwel dit jaar dezen post aan zijn jongeren broeder afgestaan. Al die officiëele personen, eenige honderden in getal, waren in het gebouw, maar ook buiten verzamelde zich intusschen een onafzienbare massa, die uit nieuwsgierigheid of uit toewijding naar dit schouwspel gedreven werd. De nieuwsgierigen waren de duizenden vreemdelingen, die op het oogenblik in Caïro vertoeven; de Mohammedanen kwamen uit zuivere devotie. Er waren drie groote afgesloten ruimten, waar de auto’s en rijtuigen met hunne inzittenden een plaats kregen en die allen een even goed en vrij gezicht op het schouwspel hadden. De eerste was afgezonderd voor de familieleden van den Khedive, die in groot aantal aanwezig waren. De tweede was voor de familieleden der officiëele personen, de verschillende consuls en hooge militairen. De derde ruimte was voor de vreemdelingen. [276]

Klokslag tien uur arriveerde de karavaan. Zoodra zij in het gezicht kwam werd het heilige kleed met 21 kanonschoten begroet en waar het voorbij de militairen trok, presenteerden dezen het geweer of maakten hun militair saluut. De kameel, die de heilige last droeg, was geheel met goudwerk en roode franjes behangen; het verhief zijn kop nog hooger dan die beesten gewoon zijn te doen, alsof het zich van zijne waardigheid bewust was. Het werd gevolgd door zeven andere met rood fluweel behangen kameelen en op elk zat een eerbiedwaardige pelgrim, die zachte tonen uit een fluit te voorschijn bracht, om het heilige beest te amuseeren.

Zeven keer wandelde deze stoet in de ruimte rond, telkens door de militairen en nu ook door de Sheiks, de Pasja’s, de koninklijke familie en alle officiëele personen, allen nu naar buiten gekomen, eerbiedig gegroet. Daarna overhandigde de broeder van den Khedive den eersten begeleider een sleutel en alles verdween in het gebouw, waar het tapijt voorloopig ondergebracht werd. Weder 21 kanonschoten om het uitgeleide te doen.

Dit tapijt blijft nu twee maanden aldaar en wordt in dien tijd door alle geestelijken en fanatieken aangebeden; daarna wordt ’t in vele stukken gesneden, die verschillende moskeeën ten deel vallen om op de daarin aanwezige heilige graftomben gelegd te worden. Men verteld, dat dit grapje het land elk jaar twaalf millioen gulden zou kosten! Vóór ik alles had gezien kon ik dat niet gelooven; nu ben ik er zeker van, dat die som niet overdreven is. Wat zou dat geld hier in het land nuttiger besteed kunnen worden, indien het b.v. voor oprichting en in-stand-houding van goede scholen werd gebruikt.

Het was vandaag prachtig weder, de zon scheen reeds vroeg; toen ik dit in het rijtuig staande opmerkte, zeide onmiddellijk een Mohammedaansche koetsier: “Maar natuurlijk, mevrouw; dat is altijd zoo; wanneer het heilige tapijt in Caïro komt, laat God de zon schijnen!” Ik dacht aan onze Oranjezon, die zich echter wel eens een enkele keer achter een wolk verschuilt.

Nu alles is afgeloopen, weet ik niet, wat diepere impressie op mij maakte, het gezicht van die mooie, vroolijke, veelkleurige vertooning, of de groote orde die er onder die tienduizenden heerschte en het kalme en vriendelijke optreden van de politie. [277]Behalve de kanonschoten en de militaire muziek, werd geen enkele luide toon gehoord; de bevelen van de politie gingen meer door een vriendelijk handgebaar dan door verheffing van stem. Na afloop vertrok geen rijtuig van zijn plaats vóórdat de politie het sein gegeven had en allen bleven achter elkaar rijden.


P.S. Van bevriende zijde worden mij twee uitknipsels uit “De Telegraaf” toegezonden, op welks inhoud ik hier even wil terugkomen.

Het eerste is onderteekend door twee artsen uit Transvaal en heeft de strekking te doen uitkomen, dat mijne opvatting over de behandeling der inboorlingen in Zuid-Afrika niet de juiste is. De inhoud van dat ingezonden artikel verwondert mij niet; ik zal in vele Zuid-Afrikaansche bladen over mijne geuite meening in dezen wel meer en sterker gecritiseerd worden. Uit gesprekken, die ik daarover in Zuid-Afrika met vele Afrikaners en Britten hield, is het mij heel goed bekend, dat de groote meerderheid der bevolking mijne gevoelens in dezen niet deelt. Hoe kan het ook anders. Sympathiseerde de meerderheid der bevolking in dezen met mij, dan zou de behandeling der kleurlingen eene andere zijn en dan had ik daarover anders geschreven. Betreffende dit eene punt, minachting voor den kleurling, hem te beschouwen louter als goedkoope arbeidskracht, harmonieeren Britten en Afrikaners meesterlijk. Dat niet de heele bevolking van Zuid-Afrika zoo verkeerd denkt over den Kaffer en deze kleurlingen warme vrienden bezitten in enkele toonaangevende kringen, daarvan ben ik ook zeker. Vooral in de Kaapkolonie vond ik voor mijne meening vele gelijkdenkenden en toen ik Olive Schreiner een bezoek bracht, ontdekte ik, dat ook zij in dezen mijne geestverwante is.

De oplossing van het kleurlingen-vraagstuk zal in Zuid-Afrika eene zeer moeilijke zijn, maar wil men eene rechtvaardige en wijze oplossing verkrijgen, dan moet men beginnen deze menschen met andere oogen te beschouwen, hun karakters te bestudeeren in de kraals, ik meen: zoolang zij nog onbesmet zijn door de aanraking met de Europeeërs, en hen in deze eigen omgeving eerst tot eene hoogere ontwikkeling brengen, zoodat zij beter bestand zijn tegen de gevolgen van verleiding, verkeerde behandeling en verkeerde voorbeelden der blanken. [278]

Het tweede stuk is onderteekend door Zionist; deze maakt mij er een verwijt van, dat ik van het Zionisme in Palestina niet beter op de hoogte ben. Ik heb dat evenwel in een van mijne brieven erkend, eerst in Palestina trof mij den omvang van deze beweging. Mijn Baedeker, de laatste uitgave, zegt zoo goed als niets er van en onze dragoman, een Protestant, stelde er zeer weinig belang in en wist er niets van mede te deelen. Dat er geen Hirsch-vereeniging bestaat, maar dat uit de nalatenschap van Hirsch eene andere vereeniging geformeerd werd, was mij onbekend. Had ik met beslistheid geschreven, dat die kolonie boven Tiberias door de I. C. A. tot stand was gebracht, het verwijt van Zionist zou mij kunnen treffen; ik deed echter die vraag tusschen haakjes, omdat men mij in Jeruzalem had medegedeeld, dat de Zionisten nooit financieele voorschotten geven, doch dat, waar het noodig is, de Hirschvereeniging in dit opzicht helpt. Waren we niet zoo door Syrië gevlogen, had ik tijd gehad mij overal wat langer op te houden en nauwkeuriger informatiën te nemen, dan had ik met meer beslistheid ook over de bedoelde kolonie kunnen schrijven.

Dat de Zionisten een supplement op de Baedeker uitgeven, waarin over deze zaken uitvoerige inlichtingen worden verstrekt, is zeer goed gezien; laat mij hen echter in overweging geven, dit boekje in het Engelsch, in plaats van in het Duitsch te laten drukken, want tot nu toe bestaan de bezoekers van Palestina voor een overwegend groot deel uit Amerikanen en Engelschen. Duitsch sprekende toeristen zijn nog groote uitzonderingen.

Laten mijne lezers niet vergeten, dat ik mij in de verschillende landen niet lang genoeg ophoud om mij steeds van alle vraagstukken goed op de hoogte te stellen, dat ik ook van alles alleen mijne indrukken weergeef, en dat ik niet verwacht, ook niet verwachten kan en wil, dat elkeen het met mijne opvatting eens is. [279]

[Inhoud]
Ornament

Aan boord van de “Prinses Juliana”.

Wij waren reeds vroeg op, den dag waarop wij Caïro verlieten, om ons naar Port-Said en aan boord van het schip te begeven, het schip, dat ons zou wegvoeren uit Egypte en in een ander werelddeel weder aan land zetten. Om zeven uur ’s morgens zou de trein vertrekken, doch om zes uur stonden wij reeds gereed, waren de koffers gepakt en wachtten wij op de mannen, die de vele stukken bagage naar beneden zouden brengen en die den dag tevoren waren aangewezen, om voor onze koffers te zorgen en ons veilig in den trein te brengen. Waren wij blijven wachten, dan stonden wij er misschien heden nog, want toen wij beneden in het hotel kwamen, lag er alles nog in diepe rust. Zelfs de mannen, aan wie de nachtwacht was toevertrouwd, lagen in de corridors op de dikke Smyrna-tapijten te snurken; de eenige wezens, die teekenen van leven gaven, waren een paar groote, dikke ratten, die door onze komst gestoord werden in een of andere belangrijke onderneming en toen ijlings de vlucht namen. Nadat wij genoeg menschen wakker en naar beneden getrommeld hadden, er een rijtuig voor ons gehaald was en wij aan het station waren uitgeladen, was er amper tijd voor onze reisbiljetten te zorgen, de bagage te laten inschrijven en plaats te nemen, voor de trein afreed.

Wij zouden nu nog in de 4½ uur, die wij noodig hadden, om naar Port Saïd te komen, gelegenheid krijgen, om in Egypte eene van die natuurverschijnselen te zien, waarvan wij wel veel gelezen hadden, doch dat wij nog niet hadden bijgewoond. Spoedig, nadat wij Caïro achter den rug hadden, begon de [280]een of andere wind op te steken en langzamerhand zagen wij het woestijnzand steeds hooger stuiven, zagen wij de op den weg zich bevindende kameelen zich nederleggen en de opzittende of begeleidende mannen zich achter hen verschuilen, nam de lucht een grijsgrauwe tint aan, waar doorheen wij slechts op korten afstand konden zien en kwam het fijne stuifzand zelfs door onze goed afgesloten vensterraampjes onze oogen, neus en keel binnen dringen. Het was “a new experience”, zooals mijne reisgezellin goedmoedig opmerkte, maar geene aangename.

In Port Saïd bijna een uur te laat aangekomen, had deze zandstorm voor een fijnen, doordringenden regenstorm plaats gemaakt, die het aan boord gaan niet veraangenaamde. Doch—en nu heb ik in mij-zelf een eigenschap ontdekt, die ik mij niet bewust was te bezitten—ik gevoelde mij aangenaam aangedaan, toen ik daar, al was het dan ook in een hoekje van Afrika, mijn voet op Nederlandschen bodem zette; toen ik in eigen taal door tal van landgenooten begroet werd en toen ik in mijne hut gekomen vele pakjes van Hollandsche vrienden vond, alle de een of andere nationale bijzonderheid bevattende. Het waren Dordtsche speculaasjes, Haagsche beschuitjes, chocolade van Korff, Delftsche parfumerie, Haagsche hopjes, Deventer koek en Groninger molleboonen, die mij door goede feeën waren toegezonden en die mij nog lang zullen blijven vertellen, dat er ook in eigen land veel goeds is te vinden. Ik dacht een cosmopoliet te zijn, doch het nationaliteitsgevoel is sterker dan ik vermoedde. Dit gevoelde ik ook heel sterk, toen wij in onze hut kwamen en mijne Amerikaansche reisgenoote, die vele bootreizen in haar leven maakte en verschillende stoomvaartlijnen bij ondervinding kent, uitriep: “Ik heb nog nooit zoo’n gerieflijke en ruime hut op een boot gehad als deze.” ’t Is waar, in de hutten op de “Prinses Juliana” gevoelt men zich even comfortable als in een kamer in ’n hotel en de van alle kanten gemakkelijk te bereiken bad- en toiletkamers, waar een echte Hollandsche zindelijkheid heerscht, zijn niet alleen ruim en comfortable, maar zijn zelfs luxueus ingericht. De comfort op de “Prinses Juliana” laat in geen enkel opzicht te wenschen over.

Het werd bijna vier uur, toen wij Port Saïd uit en het kanaal van Suez binnenstoomden, zoodat wij het kanaal, dat [281]ik nog gaarne eens weder had gezien, bij avond en nacht passeerden. Toen wij den volgenden morgen ontwaakten lag Suez reeds achter ons en waren wij in de Roode Zee. Nog één tamelijk koele dag en toen kwamen de passagiers reeds in hun witte pakken voor den dag, hadden de zwarte bedienden zich reeds van voor hun voeten niet bestemde schoenen ontdaan en hoorde men reeds enkele medepassagiers—en vooral de spelende kinderen—klagen, dat zij “puften van de warmte”. Zoo erg was het echter niet, maar de temperatuur was toch slechts enkele graden lager dan toen ik hier twee maanden geleden van de andere zijde doorvoer. Het schip is echter goed toegerust, om aan wat warmte te kunnen weerstand bieden. Niet alleen, dat overal in de salons en eetkamers en in alle hutten electrische waaiers koelte aanbrengen, maar bovendien zijn aan alle patrijspoorten windvangers aangebracht, die het beetje wind, dat wij genieten, opvangen en in de hut uitstorten. Het is dus best uit te houden.

In een ander opzicht onderscheidt deze boot zich nog van de meeste andere, waarop ik groote reizen maakte, een onderscheid, dat ik ten hoogste waardeer. Ze heeft n.l. geen muziekkorps aan boord, zoodat de passagiers niet ’s morgens en ’s middags en soms ook nog des avonds de hartverscheurende valsche tonen van een scheepsmuziekkorps te genieten krijgen. Hier is slechts een pianola-piano aan boord, die alleen nu en dan ons trommelvlies tracht te verscheuren en waarop op de meest ongelegen oogenblikken een zich muzikaal aangelegd voelend jongmensch zit te trommelen en volstrekt niet voelt, dat hij meerendeels mistast.

Elk patriotisch Nederlander kan op deze boot niet alleen trotsch zijn over de wijze, waarop onze stoomvaartmaatschappijen haar passagiers vervoeren, maar ook op de geaardheid en het gedrag zijner medepassagiers. Men gevoelt zich hier in deftig, Hollandsch gezelschap. Alles gaat even kalm en netjes zijn gang, geen luidruchtig geluid wordt gehoord, geen luidruchtige spelen gespeeld. Elkeen wandelt kalm over het dek of ligt op zijn rieten stoel een sigaartje te rooken en kringetjes te blazen, of leest ’n van huis medegebracht of uit de scheepsbibliotheek geleend boek. Enkelen zitten samen te keuvelen, even bedaard en even netjes, alsof wij bij ons in Holland op ’n buurtbezoek zijn. Een enkel clubje—en daartoe behoor [282]ik—speelt ’s avonds een partijtje bridge, anderen zitten schaak of domino te spelen, maar van luidruchtige spelen als op de Engelsche booten gespeeld worden, waaraan alle passagiers meedoen, daarvan is hier geen sprake. Op deze boot zijn de Hollanders Hollanders: netjes, bedaard, verstandig, kalm. Ik verheug mij daarover en ben hartelijk blij op deze boot gelegenheid te hebben met mijne landgenooten eens weder een verstandig gesprek te kunnen voeren en successievelijk met al mijne medereizigers kennis te kunnen maken en hen van hun goede, oud-Hollandsche zijde te leeren kennen. “I like your people, especially as travel-companions”, zeide na eenige dagen dan ook mijn reisgezellin en dat streelde mijn ooren niet weinig.

Ik heb echter nog een voornaam punt vergeten te noemen, toen ik opsomde wat wij hier op deze boot dagelijks uitvoerden. Dat is vreemd, want het is iets, wat het grootste deel van onzen tijd in beslag neemt. Ik bedoel het eten en drinken, het deelnemen aan de maaltijden. Het lijkt wel, dat de Stoomvaart-Maatschappij “Nederland” zich verbeeldt tot taak te hebben, haar gasten een mestkuur te laten doormaken, om ze bestand te doen zijn tegen de nieuwe leefwijze, die hen aan het eind der reis wacht. De maaltijden zijn niet alleen overvloedig en goed, maar de verscheidenheid der gerechten is ook zoo goed en juist gekozen, dat men alleen met een ernstigen en vasten wil kan zorgdragen niet overvoed te worden. Als men niet onmiddellijk uit de overvolle menu’s een paar gerechten kiest, waarvan men zal gebruiken, en de anderen, zonder er naar te zien, laat passeeren, dan heeft men al heel spoedig den dokter noodig, die met wat bicarbonas sodae de maag te hulp moet komen.

Niet alleen in de Roode Zee was het warm; toen wij Aden achter den rug hadden en Kaap Gardefui voorbij gestoomd waren, bleek er wel wat meer wind te komen, doch was de temperatuur niet lager. Het was dan ook op heel bescheiden toon tot mij gericht, het verzoek, om “als de warmte het mij niet onmogelijk maakte”, een voordracht over vrouwenkiesrecht te houden. Aan dit verzoek, door 36 passagiers onderteekend, kon ik natuurlijk geen weerstand bieden. Als goede propagandiste voor de groote zaak, moest ik natuurlijk verheugd zijn—en dat was ik dan ook—, dat mij op zoo’n [283]ongezochte wijze gelegenheid gegeven werd, dit onderwerp, zelfs op den Indischen Oceaan, te bespreken en met toestemming van den kapitein werd de 2e klasse eetsalon ingericht om als vergaderzaal te dienen. Ik dacht niet, dat de belangstelling in vrouwenkiesrecht onder mijn medepassagiers zóó groot was; op één enkele uitzondering na waren alle 1e en 2e klasse passagiers aanwezig, toen ik dien middag, om half vijf, het woord nam. Zóó groot was zelfs de belangstelling, dat wij om zes uur nog midden in het debat waren, toen de zaal ontruimd moest worden om weder voor eetsalon te worden ingericht. Om elf uur den volgenden morgen werd het debat voortgezet, en toen ik op het middaguur eindigde, werd door vele Engelsch sprekende medepassagiers onmiddellijk het verzoek gericht, om ook mevrouw Catt te vragen, een voordracht voor hen te houden.

Vrouwenkiesrecht was daarna langen tijd ’t onderwerp van de gesprekken op de boot; sommigen waren overtuigde voorstanders geworden, anderen vonden het toch ook een vanzelf sprekend gevolg van den ontwikkelingsgang der maatschappij, anderen waren verstokte tegenstanders, onder dezen voornamelijk die heeren, die van oordeel waren, dat huwelijksgeluk alleen bestaanbaar is, zoolang de vrouw tot den man opziet, en door de vrouwen nu ook politieke rechten te geven, ontnam men den man alle superioriteit over zijne vrouw. Die heeren kennen niet de “Amalasuntha’s”-zusteren van de Amalasuntha uit Dickens’ onovertreffelijke verhalen, die aan nekverstijving te gronde gaan, door het onophoudelijk opzien tot hun zoo hoog boven hen staanden echtgenoot. Ik heb hen geraden, Dickens voor dat doel eens na te slaan.

Mrs. Catt was natuurlijk ook dadelijk bereid om aan het verzoek, dat inhield wat te vertellen over de toestanden in Amerika met betrekking tot het vrouwen-vraagstuk, te voldoen, en twee dagen, nadat ik gesproken had, vulde zij mijne voordracht aan met het bovengenoemd onderwerp. Ik had niet gedacht dat ook dien derden dag nog zooveel belangstelling zou bestaan, om een paar uur in de warme salon stil te zitten luisteren naar hetgeen mrs. Catt op haar eigenaardige, boeiende wijze te vertellen had, en het verhoogde het effect van haar voordracht niet weinig, toen aan het slot een heer in ons midden opstond, die een Australiër bleek te zijn en in [284]Queensland woont en die op zeer welsprekende wijze de resultaten van het vrouwenkiesrecht in Australië besprak. De vrees voor “ongenoegen in het gezin” als gevolg van kiesrecht, ook voor de gehuwde vrouw, het bezwaar, dat in de laatste dagen nogal eens gehoond werd, wist hij zoo schitterend te weerleggen, dat twijfel omtrent dat punt nu onder de passagiers van de “Juliana” wel niet meer zal bestaan. Zijn vrouw, die ook aanwezig was, wist nog even mede te deelen, dat zij en haar man wel dikwijls omtrent de keuze van den candidaat tot overeenstemming kwamen, maar in de gevallen, waar beiden aan eigen candidaat de voorkeur bleven geven, brachten zij natuurlijk ook hun stemmen uit op hun eigen candidaat. ’t Klonk zoo eenvoudig en alleen ’n door-alles-heen-gelijk-willen-hebbend echtgenoot kon zich nog beangst maken voor “ongenoegen”.

Zoo werd dus gedurende eenige dagen het vrouwen-vraagstuk de “topic of the day”; menigeen, die vroeger nooit ernstig hierover heeft nagedacht, begint thans te begrijpen, dat de vrouwenbeweging, hij moge er mede instemmen of niet, eene groote, machtige beweging is, die zich thans in alle landen openbaart en die niet eerder tot een einde zal komen, alvorens er volkomen wettelijke—hieronder ook de politieke te verstaan—en maatschappelijke gelijkstelling tusschen mannen en vrouwen zal zijn verkregen.

En zoo gaan de dagen op de boot langzaam voorbij, maar toch nog veel te snel voor mrs. Catt en mij, die deze zeereis gaarne nog wat verlengd zouden hebben. Wij gevoelen ons hier thuis, rustig, aangenaam. De warmte is wel groot, maar niet te groot, en wanneer wij des avonds de wonderschoone zonsondergangen, die tusschen Aden en Colombo onbeschrijflijk mooi zijn, genoten hebben, volgt daarop spoedig een lange, aangename koele zomeravond.

Morgenochtend moet de boot in Colombo aankomen, maar wij hebben de 8 uren, die wij te laat van Port Saïd vertrokken zijn, niet ingehaald en daardoor zal het wel avond worden, eer wij in Colombo aan wal stappen. [285]

[Inhoud]
Ornament

Op Ceylon.

I.

Het avondduister was reeds lang ingetreden, toen wij de kustlichten van Colombo in het gezicht kregen en eer het schip voor anker lag, de visiteerende dokter aan boord was gekomen en zijn plicht vervuld had, en eer wij met onze bagage goed en wel geland waren, was het reeds bijna tien uur. Het was jammer, dat wij het mooie binnenkomen in de haven van Colombo gemist hebben en ons hebben moeten tevreden stellen met de verhalen over dat mooie gezicht van uit zee op Colombo, van onze medepassagiers, die deze reis reeds meermalen gemaakt en Colombo vroeger hebben gezien. Tot op het laatste oogenblik vonden wij het op de Prinses Juliana aangenaam; ik hoop later nog wel eens van deze boot te kunnen gebruik maken, vooral wanneer zij dan nog onder denzelfden goeden gezagvoerder met zijne plichtgetrouwe en beschaafde bemanning vaart. En van de passagiers wil ik alleen dit zeggen, dat gisteravond, toen wij in het hotel en op onze kamer aangeland waren, mrs. Catt tot mij zeide: “Als men mag aannemen, dat men op een groote boot van zekere natie een goed overzicht krijgt over zijn volk, dan gaat Nederland met de eer strijken van het meest beschaafde en ontwikkeldste volk te zijn onder al degenen die wij op onze reizen ontmoet hebben”.

In Colombo aangekomen, wachtte ons de eerste teleurstelling; ik wil hopen dat er geen tweede op volgt. Het Galle Face Hotel, het meest gerenommeerde, was overvol; de eetkamer was zelfs tijdelijk voor slaapkamer ingericht; het daarop volgend [286]Grand Oriental Hotel was in dezelfde conditie, zoodat wij ons ten slotte moesten tevreden stellen met een kamer voor twee personen in het Bristol Hotel. Gelukkig is er alles zindelijk en valt het bij nadere kennismaking zeer mede. Met eenige van onze medepassagiers van de boot hebben wij ’s avonds nog een tijd lang in de veranda van het hotel zitten praten, totdat zij weder aan boord en wij naar bed moesten.

Onze kamer, waarvan de deur van boven uit open traliewerk bestaat, had wel twee groote open vensternissen, doch geen vensters; de lucht kon van buiten vrij naar binnen treden. Door een grooten electrischen waaier, veel gelijkenis vertoonende met een paar molenwieken, werd de lucht in beweging gehouden en eenige koelte in de kamer gebracht. Het was er aangenaam heet en het eenige laken, dat ons tot dekking in het vrij goede bed diende, was voor dat doel ruimschoots voldoende. Wij moesten ons even voor den geest roepen, dat wij hier in Ceylon in den wintertijd zijn en het in Europa op ’t oogenblik overal buitengewoon koud is. Het is nu het seizoen voor Colombo; hoe moet de temperatuur hier wel zijn als ’t hier zomer is.

Ik zou zeker dien eersten nacht in Colombo een heerlijken slaap hebben genoten, ware het niet, dat de boomen vóór het hotel rijk bevolkt waren met kraaien en eksters, die den geheelen nacht hun krijschende stemmen hebben doen hooren. Onophoudelijk schijnen die beesten onderlinge twistgesprekken te voeren gehad te hebben, waarbij honderden individuen het hunne hadden in te brengen. In een ander land zou men aan zoo’n overbevolking van zulke lieve beestjes een einde maken, maar hier, met zoovele Hindoe’s en Boeddhisten onder de bevolking, zal men dat wel uit zijn hart laten. De Boeddhist mag geen levend wezen dooden, allen moeten den natuurlijken dood sterven.

Ware het niet Zondag geweest, dan waren wij vanmorgen met de eerste gelegenheid naar Kandy, dat veel hooger gelegen en koeler is, vertrokken; wij moesten nu eerst wachten tot morgenochtend de banken open zijn om geld te halen en eenige andere zaken af te doen. Deze Zondag is echter geen verloren dag voor ons geweest. Integendeel, het was een alleraangenaamste, vol van nieuwe indrukken. Om eerst even naar het kantoor van Cook te gaan en naar het telegraafbureau, [287]hadden wij ieder een rickshaw genomen, die hier veel beter zijn dan die wij in Zuid-Afrika zagen en waarvan de mannen niet zoo bont toegetakeld zijn als daar. Deze hier zijn ook heel licht en altijd alleen voor één persoon bestemd. Het lijkt voor vele Europeanen misschien onbarmhartig, dat men zich in een wagentje nederzet en zich door een medemensch laat voortbewegen, maar dit gevoel gaat hier weg, als men ziet, op welk een gemakkelijke wijze deze mannen zich—oogenschijnlijk althans—van die taak kwijten en hoe gelukkig zij met een vrachtje zijn. Toen wij hen aan het telegraafkantoor wilden betalen en wij een rijtuig aanriepen, om een tocht door de stad te maken, smeekten zij ons zóó hen met die taak te belasten, dat wij daartoe ten slotte maar besloten. Zij zouden ons nu eerst langs de zee en dan langs mooie punten, die wij hen hadden opgegeven, naar Mount Lavinia Hotel brengen, waar wij wilden lunchen en eenige uren vertoeven. Zij moesten ons daar blijven wachten en later langs een anderen weg terugvoeren.

Godsdienstigfeest in Kandy.

Godsdienstigfeest in Kandy.

Niettegenstaande de groote hitte draafden die twee naakte bruine broeders als paarden, en op onze herhaald tot hen gerichte opmerking, dat zij zich niet zoo behoefden te haasten, of, of zij misschien niet eens wilden rusten, gaven zij ons met een lachend ontkennend hoofdschudden antwoord. Draven doen hier echter niet alleen menschen en paarden, maar ook ossen. Herhaaldelijk passeerden wij op onzen weg een soort tentwagentjes, waarin de een of andere Sinhalees met vrouw en kinderen gezeten was, waarschijnlijk een Zondagstoertje makende, en die getrokken werden door een klein, vinnig osje, dat met een paard in het hardloopen kan wedijveren. Zij zijn van het soort, deze ossen bedoel ik, dat ik ook in Oost-Afrika gezien heb, met een min of meer groot uitwas in den nek, die men daar buffeltjes noemde. Een zeer gedistingeerd vervoermiddel schijnt zoo’n ossewagentje niet te zijn, ik zag er althans alleen Sinhaleezen gebruik van maken.

Over deze menschen heb ik al eens geschreven, toen ik ze voor het eerst in Zanzibar zag; hier zien wij ze in grooten getale, zoodat hun verschijning reeds geen bijzonderen indruk meer maakt. En toch moeten ze voor een Europeaan opmerkenswaardig zijn. Die mannen met hunne zachte, melancholieke, vrouwelijke gelaatsuitdrukking, hun lange, zwarte, bijna [288]blauw-zwarte haren, die in golvingen of krullen, over hun schouders hangen, of in een wrong op het achterhoofd bevestigd en met een groote schildpad-kam afgewerkt zijn, en die gekleed zijn in sarong en kabaai, de sarong soms voor een gewonen nauwen damesrok plaats makende, zijn toch een bijzonder soort menschen. Op hun gezicht afgaande, stel ik hen veel hooger dan b.v. den Arabier. De Sinhaleezen hebben over het algemeen verstandige, denkende gezichten en zij missen geheel dat sensueele in hunne gelaatsuitdrukking, dat vooral den Arabier zoozeer vertoont.

Was het omdat het Zondag was en er nu door velen niet zooveel als anders gewerkt werd, dat wij daarom in de volksbuurten zooveel langharige mannen in gebukte houding voor hunne woningen zagen zitten en achter hen hurkende vrouwen—wij zullen ten minste veronderstellen, dat dit hier eene echtelijken liefdedienst gold—die, evenals de apen, die lange haren trachtten te zuiveren van het wild, dat er waarschijnlijk in rondhuppelde? Het is ook mogelijk, dat de Zondag er niets mede te maken heeft.

Maar dit was niet het eenige merkwaardige, dat wij op onzen weg zagen. Wij zijn hier in den winter, maar aan boom, blad, bloem en vrucht is dat niet te bespeuren. Alles ziet er uit als in den hoog-zomer, en wel een, die een bijzonderen rijkdom aan bloemen en vruchten levert. De kokosnootpalmen, die hier veel mooier en frisscher lijken dan in Oost-Afrika, de bananen, de broodboomen en de boomen met jakvruchten (ik weet nog niet wat dat voor vruchten zijn), vormen hier heele wouden en vooral de Banyanboom—ik geloof, dat die op Java Waringin heet—, waarvan één exemplaar den geheelen tuin kan overschaduwen, maakte den weg, waarlangs wij gingen, schaduwrijk en koel. Een van de Banyanboomen, waarvan de luchtwortels weder stammen waren geworden van eenige meters in omvang, had zoodoende een omvang verkregen van meer dan vijf-en-twintig meter.

Verder zagen wij de kaneeltuinen, mijlen ver uitgestrekte velden met laag boom- en struikgewas, doch elk struikje was een kaneelboompje, waarvan niet alleen het blad, doch vooral de stam en stengel sterk naar kaneel ruikt en nog meer smaakt. Wij zagen sagoboomen, notemuscaatboomen en kruidnagelboomen, alle voor een deel in bloei, voor een ander deel in [289]vrucht staande. Maar meer nog dan dit alles verlustigden wij ons in het gezicht van die vele mooie, groote, bonte vlinders, die zich hier in dit bloemenrijk zoo geheel tehuis gevoelen. En even gaarne verwijlden onze oogen op de vele naakte kindertjes, die aan den weg speelden in het gewaad, dat zij bij de geboorte hadden medegekregen. Velen zijn reeds door de toeristen bedorven, zij steken bedelend hunne handjes op en prevelen eenige onverstaanbare woorden. Maar er waren onder hen, die op zoo’n nieuwe wijze hun bedelend stemmetje deden hooren, die al naast den wagen voortrennende, ’n aardig kinderliedje zongen en dan plotseling hunne schalksche oogjes tot mij opheffende, zeiden: “you are my Mamma, my dear Mamma, give me a cent for a new dress”, dat zij er mij toe brachten mijn principe te verloochenen, om in dat opgeheven, bruine handje een penningske te stoppen. Het was ook zoo warm en het was midden op den dag, mijne hersens waren een beetje in gesmolten boter-toestand, anders had ik zeker de in mijn oog groote fout niet begaan, om een kind, door het geven van een giftje, tot bedelen aan te moedigen. Maar die naakte kleine meisjes, met hare mooie snuitjes, die een nieuwe japon noodig hadden en die mij Mamma noemden, hadden mijn hart verteederd en..... in zoo’n hitte kan men er toch ook eigenlijk geen principes op nahouden.

Het was ongeveer één uur, toen wij in het Lavinia-Hotel aankwamen. Onze bruine mannen hadden de 7 mijlen afstand zonder rusten in geregelden draf afgedaan en zij waren van oordeel, dat nu de Ladies ’n tiffin namen, wij hen ook daartoe in de gelegenheid moesten stellen. Zij voegden er schalks aan toe, dat de lunch in het hotel drie rupees (een rup. = 80 cts.) kost, maar dat zij wel ergens konden gaan, waar zij maar 3 sh. (1 sh. = 60 cts.) hadden te betalen. Toen ik hun vroeg of zij niet een billijker restaurant voor zich konden vinden en ik ze één rupee gaf voor dat doel, sprongen ze in de lucht van de pret en toen wij hen om half drie weer lieten voorkomen om ons terug te voeren, wreven zij over hunne buikjes om ons duidelijk te maken, dat het zoo lekker had gesmaakt. Zij hadden in dien tijd ook even in de zee een bad genomen en mijn paardje had zijn lange haren nu koket in een rol rondom zijn hoofd gelegd, zooals tegenwoordig bij ons zoo vele jonge meisjes haar kapsel dragen. Vlak van [290]achter had hij er een blauwe lap tusschen gevoegd, zoodat het precies een meisjeskop was.

Het Lavinia-Hotel is aan de uiterste punt van een rots in zee gebouwd en daardoor aan drie zijden door de zee omgeven. Vooral om zijne vischlunchen is het hotel beroemd. Een dozijn verschillende vischschotels werden ons achter elkaar voorgediend, allen even fijn en de meeste zelden-voorkomend.

Langs een geheel anderen weg keerden wij huiswaarts en waren tegen vijf uur in het Bristolhotel terug.

Nadat wij Maandagochtend al onze boodschappen verricht en ons reisvaardig gemaakt hadden, vertrokken wij naar Kandy. Al spoedig waren wij twee het roerend eens, dat Ceylon ’t hof van Eden moet geweest zijn. Toen wij de stad uit en meer landwaarts gekomen waren, zagen wij niet alleen de natuur, zooals die ons in ’t Paradijs wordt geschilderd, maar zagen wij ook de mannen en vrouwen in Adam’s en Eva’s costuums van uit den tijd, na het eten van de verboden vrucht. De groote bladen die hier in menigte te vinden zijn, zijn er als ’t ware voor aangewezen. Sedert wij Rhodesia verlaten hebben, hebben wij onder de Afrikaansche bevolking niet zoo’n volkomen naaktheid meer gezien. Wij waren er reeds een beetje aan ontwend, daarom trof het ons hier op Ceylon te meer. Het is echter in dit klimaat het meest praktische costuum.

De geheele weg van Colombo naar Kandy is uiterst loonend. Wij zagen dan eens uitgestrekte rijstvelden met de rijsthalmen in de verschillende graden van ontwikkeling, dan weder groote bosschen kokosnootpalmen, bananenpalmen, vijgeboomen en nog zooveel meer. Er zijn op dien weg alleen twintig verschillende palmboomen te zien. De kokosnootboom lijkt mij het nuttigst van al deze boomen voor de inlandsche bevolking. Niet alleen wordt de vrucht op allerlei wijze gebruikt, maar ook de bladeren doen dienst voor allerlei zaken. Hier is nog onze ouderwetsche huifkar heel veel in gebruik, de groote, naar voren en achteren overhangende huif is geheel gemaakt van de gevlochten bladeren van den kokosnootpalm. Men vlecht er ook manden van en zij worden op allerlei wijze dienstbaar gemaakt tot het aanbrengen van schaduw. Wij zagen er geheele tenten van gemaakt, het tehuis van vele inlanders. En nog op allerlei andere wijzen zagen wij deze groote bladeren [291]gebruiken. En van de noot wordt de bast, het vleesch en de melk op honderderlei wijze aangewend. Van kokosnoot en bananen alleen leven hier vele menschen. En daar deze ook voor huisvesting en toiletartikelen niet veel hebben uit te geven, heeft armoede natuurlijk hier al hare verschrikkingen verloren.

Een kort eindje ging de trein langs een oranjeboomhoeve, waarvan de boomen alle in bloei en in vrucht stonden, die de heerlijke geur door de open wagonvensters zonden. Toen wij hooger kwamen, passeerden wij telkens schilderachtige dorpen van inlanders, die hun heele huishouding buitenshuis voerden. Wij zagen nu ook meer dan in Colombo de in oranje-geel gekleede en geheel kaal geschoren Boeddhistische priesters. Hun kleeding bestaat alleen in een grooten gelen doek, die rondom de lenden gaat en daar in een sierlijken zwaai over den rechterschouder geslagen is. Verder loopen zij allen met een bijzonder grooten waaier, die, wanneer hij is opengeslagen, een zeer groote schelp gelijkt, waarachter de mannen zich geheel kunnen verschuilen en zich voor de inwerking van de heete zonnestralen kunnen behoeden. Het Boeddhisme, dat in Engelsch-Indië aan het uitsterven is, vindt hier nog vele aanhangers, alhoewel de vorm in den loop der eeuwen reeds veel gewijzigd is. De Boeddhistische priesters mogen ook hier op Ceylon niet huwen, maar zij behoeven niet in armoede en gebrek te leven, zooals in Burma. Daar mogen zij ’s morgens vóór twaalf uur niets eten of drinken en moeten zij elken morgen eerst hun voedsel langs den weg bedelen; hier bezitten de priesters echter veel grond en gebouwen en behooren zij tot de kapitalisten. Zij bedelen hun voedsel niet, de offeranden worden in de tempels gebracht, maar of de priesters dat in plaats van hun eigen goed toebereid eten gebruiken, wist men ons niet te vertellen.

Van uit den tijd dat Ceylon tot onze koloniale bezittingen behoorde, is niet heel veel overgebleven. Men heeft hier alleen een zeker soort menschen, die ’n Hollandschen voorvader hebben gehad en zich daarom “burghers” noemen en die zich hooger voelen, misschien ook zijn, dan de inboorlingen. Ook het Ceylonsch geld vertoont eene opmerkelijke overeenkomst met het onze, als men een rupee, die maar 80 cents waarde heeft, met onzen gulden vergelijkt. Een halve rupee is precies gelijk aan ons 50 centsstuk, een kwart rupee met ons kwartje [292]en de tien-cents,—zij spreken ook van centen en verdeelen hun rupee in honderd centen,—met ons dubbeltje. Ook de koperen cent is aan de onze gelijk, alleen ’t nikkelen stuiverstukje is hier vierkant met afgeronde hoeken.

Om half zes kwamen wij heden in Kandy aan, waar de temperatuur veel frisscher en deze avond, terwijl wij in den tuin onder een ouden Banyanboom zitten te schrijven, overheerlijk is. Hier in Kandy zijn verscheidene goede groote hotels, de menschen komen hier om eenige maanden te blijven.

De prijzen in de hotels, in aanmerking genomen wat men er voor geeft, zijn hier bespottelijk laag, zij zullen zeker later, als de trek naar Ceylon voor menschen, die er eenigen tijd blijven, grooter is geworden, aanmerkelijk stijgen.

Kandy, dat eens de hoofdstad van Ceylon was en ruim 1600 voet hoog ligt, heeft niet alleen geschiedkundige bekendheid, maar wordt het schilderachtigste plekje van het geheele Britsche keizerrijk genoemd. Om dit echter te genieten moet men ’s morgens vroeg opstaan, want in het midden van den dag is het te heet, alleen ’s morgens en in den laten namiddag maakt men hier uitstapjes, en daarom moet ik voor hedenavond eindigen, anders kan ik morgen vroeg onmogelijk bij tijds gereed zijn.

Wij zaten hedenochtend reeds om zeven uur in de Victoria, die ons naar Paradenya, zeven mijlen afstands van Kandy, zou voeren, om daar de Koninklijke Botanische tuinen in oogenschouw te nemen. Wij waren de eerste bezoekers; er was nog slechts één jonge man, die tot de staf van employé’s behoort, die zich direct aanbood, om ons tot gids te dienen. Hij was een Burgher, zijn naam klonk echter niet in het minst Hollandsch. Met dit ontwikkeld jongmensch als geleider, leerden wij spoedig vele van de interessante palmen en boomen en heesters kennen, die wij in de laatste dagen op onzen weg gezien hadden. Wij hadden o.a. een tot hoog in de lucht zich verheffenden palm gezien, die van boven een groote pluim van bloesems vertoonde; het bleek nu, dat dit de Taliputpalm is, die slechts eens in de 100 jaren bloeit en dan daarna meestal sterft. Zelfs hier in de botanische tuinen, waar een geheele avenue van deze prachtige palmen bestaat, komt het hoogst zelden voor, dat er een van gaat bloeien. De roode katoenboom stond er overal in vollen bloei, de cacaoboom stond voor een deel in bloei, voor een ander deel vertoonde hij ons zijn roodbruine [293]rijpe vruchten. Wij zagen er de verschillende soort rubberboomen, waarvan er zijn, die door hunne op een slang gelijkende, boven den grond zich vormende wortels, een zeer fantastisch gezicht opleverden. Een bosch van zich hoog verheffende bamboestammen vertoonde een eigenaardig beeld, doordat zich van boven aan hunne toppen trossen vertoonden, die als vruchten geleken. Toen onze geleider echter met een zware stok tegen de bamboestammen sloeg, vlogen op eens al deze vruchten hoog in de lucht en bleken het honderden groote vleermuizen te zijn, die daar aan hunne pooten met de koppen naar beneden hingen, dikwijls vijf of meer zich aan elkander vastklemmende. Hier worden die beesten vliegende vossen genoemd; zij zijn veel grooter dan onze vleermuizen.

De papaws, die hier veel fijner en geuriger zijn dan in Zuid-Afrika en die, geloof ik, in Java papaya’s genoemd worden, zagen wij in de botanische tuinen in elk stadium van ontwikkeling. Men noemt papaw hier “de arme lui’s vrucht”, maar ik beschouw hem op ’t oogenblik nog als mijn lievelingsvrucht.

De jakvrucht, die wij in Colombo zoo in grooten getale hadden gezien, zagen wij ook hier in verschillende ontwikkelingsstadia; men vertelde ons, dat zij als groente dienst doet bij de rijsttafel.

Maar genoeg over deze prachtige tuinen, die na de Kew-Gardens in Londen, de prachtigste van de geheele wereld genoemd worden. Ik hoop later in Batavia gelegenheid te hebben, onze Koninklijke Botanische tuinen te zien en te kunnen uitmaken of die voor deze in Kandy moeten onderdoen, of dat wij hier met een beetje Engelsche bluf te doen hebben.

De rijtoer, die wij in den namiddag deden, werd door de kennis, die wij in den morgen omtrent de inheemsche boomen, en plantengroei hadden opgedaan, voor ons een veel interessanter en dikwijls moesten wij het rijtuig even laten stilstaan en uitstappen, om een in ’t wild groeiende plant, waarvan wij des morgens de bijzonderheden hadden leeren kennen, nog eens nauwkeurig in oogenschouw te nemen.

Doch wat wij in den namiddag deden en zagen in een volgenden brief. [294]

II.

Vanmiddag gingen wij eerst den voornaamsten rijtoer van hier maken, die vooral om zijn mooie vergezichten, die hij op verschillende punten aanbiedt, een zekere vermaardheid heeft verkregen en daarna lieten wij ons brengen naar de “groote zandrivier”, om een kijkje te nemen naar het voor ons oog nog nieuwe schouwspel “het baden van de olifanten”. Elken middag van drie tot half zes kan men op zekere plek in de rivier twintig heilige olifanten zien spelen en zich amuseeren in het ondiepe water. Heeft men in Egypte heilige kameelen, die slechts eens per jaar een heiligen plicht vervullen en daarvoor het geheele jaar door goed gevoed en verzorgd worden, op Ceylon heeft men heilige olifanten, die maar één dag in het jaar een heiligen plicht vervullen en daarvoor een staf van bedienden hebben, die hen met de grootste zorg en liefde alle andere dagen van het jaar verzorgen en dienen. Een eind verder in de rivier baden ongeveer ter zelfder tijd vele andere olifanten, die echter een verfrisschend bad verdienen, omdat zij een langen en zwaren arbeidsdag achter den rug hebben. Want ook voor het zware werk, waarvoor men zich in Arabië en Egypte bedient van kameelen, gebruikt men hier olifanten. Zelfs als paard doen zij dienst.

Toen wij ons lang genoeg in den aanblik van die badende en spelende olifanten verlustigd hadden, die zich blijkbaar in het water amuseerden, legden wij een bezoek af aan den Tempel van Buddha, den tempel van den Heiligen Tand. Die heilige tand wordt verondersteld een tand van Buddha te zijn. De geschiedenis ervan is, dat toen Buddha 2500 jaar geleden, gecremeerd werd, eene vrouw in zijn asch vier gave tanden vond, die niet mede verbrand waren. Zij verborg die tanden in haar haarwrong en verkocht ze later voor zeer hooge sommen aan Buddhistische vorsten. Een er van kwam in het bezit van den regeerenden monarch van Kandy, die er een tempel voor liet bouwen, den tempel van den Heiligen Tand. Het bezit van dien tand werd den goeden burgers van Kandy echter herhaaldelijk betwist en omdat de Buddhisten geen oorlog mogen voeren, niemand en niets mogen dooden, en ook omdat de latere en verstandiger koning meende dat Buddha, die zich na zijn dood wilde laten verbranden, toch [295]recht had geheel verbrand te worden, dus ook zijne tanden, werd op zijn bevel de tand van Buddha tot poeder gestampt, deze poeder daarna verbrand en de asch aan de vier windstreken prijsgegeven. Met groote praal en plechtigheid werd dat bevel ten uitvoer gebracht. Kort na den dood van dien vorst echter stond er een man op die beweerde de asch van dien tand weder verzameld te hebben en dat die asch opnieuw tot tand was geworden. Door de goê-gemeente werd dit geloofd en deze tand opgekocht en als tand van Buddha weder groote eer bewezen. In den loop der eeuwen is die tand herhaaldelijk door wijze regeerders verpulveriseerd, doch steeds kwam er na langeren of korteren tijd iemand, die de gepulveriseerde tand weder in zijn geheel ten verkoop aanbood. Sedert eenige honderden jaren nu is die tand niet meer verbrand. Hij ligt nu aan een gouden ketting in een zilveren kastje. Dat kastje staat in een ander zilveren kastje en dit gaat zoo negen maal door, totdat de laatste kast een vrij grooten omvang heeft verkregen. Deze laatste kast is geheel ingelegd en ook rondom behangen met de prachtigste robijnen, smaragden, saphieren en wat er meer voor kostbare edelsteenen mogen zijn. Elke opvolgende koning offerde er bij zijn leven of na zijn dood een of meer van zijne kostbaarheden aan. Rondom deze kast staan Buddhabeelden om de heilige schat, die meer op een tijgerklauw dan op een tand gelijkt, te bewaken, en er vóór staat een massief zilveren, fraai bewerkte tafel, die als offertafel dienst doet. Niemand komt in de nabijheid zonder verplicht te zijn te offeren. Is men met bloemenoffers, vooral lotusbloemen, tevreden als het leden van eigen gemeente betreft, van vreemdelingen verwacht men offers in klinkende munt en dat weet men hen duidelijk aan het verstand te brengen. In Kandy zijn 600 in gele doeken rondwandelende Buddhistische priesters en een soort klooster, waar nieuwe collega’s gekweekt worden. De Buddhisten op Ceylon zijn geen zuivere Buddhisten meer. Door allerlei invloeden is hun godsdienst verbasterd. Ze gaan drie keer daags naar den tempel, de Mohammedanen vijf keer, en evenals dezen buigen zij zich herhaaldelijk geheel neder op den grond en zwaaien met hun lichaam als zij hunne gebeden prevelen.

Eens per jaar, in Augustus, gaat de zilverkast met heiligen inhoud een ronde door de stad doen. De heiligste van de [296]heilige olifanten mag de kast dragen, terwijl de negentien andere olifanten ieder met een minder heilige kast belast worden. Zoo is er o.a. een gouden kast in den vorm van een graftombe, waarin een stukje hout bewaard wordt van den brandstapel waarop Buddha verbrand is. Dat is na den tand het heiligste stuk.

Rondom den tempel is een vijver, daarin zwemmen groote, vette schildpadden rond, die ook al “heilig” verklaard zijn. Deze beesten worden ook met groote liefde gevoed en verzorgd. En dan is er een boom, de bo-boom, waarvan verhaald wordt, dat het een tak was van den boom, waaronder Buddha in Burma zeven dagen zonder voedsel in gebeden doorbracht, en die bevolkt is met heilige apen. Takken van dien boom zijn overal heengezonden. In den grond gestoken, schieten zij wortel en blijven eeuwig leven. Het was onweersprekelijk een zeer oude boom, waaronder thans een Buddhabeeld zit om zooveel mogelijk de beteekenis van den boom aanschouwelijk voor te stellen en het was een nieuwe gelegenheid om den bezoeker geld af te zetten, want dit beeld nam offeranden in klinkende munt in ontvangst, ter instandhouding van het Buddhisme.

Eén zaak moet ik nog even releveeren, alvorens ik van de Buddhisten voorloopig afstap, omdat het ons een beeld geeft van hetgeen deze eenvoudige zielen onder de zeven hoofdzonden rekenen. Zij hadden ze buiten op de tempelmuren in beeld gebracht en aanschouwelijk voorgesteld, hoe de zondaren daarvoor na hun dood gestraft worden. De voornaamste zonde is het dooden. Die zich daaraan schuldig hebben gemaakt gedurende hun leven, worden na hun dood door duivels, die op de schilderij een heel fantastisch en wreedaardig voorkomen hebben met een lans of ander wapen door het hart gestoken en zoo moeten zij eeuwig blijven bloeden. De volgende zonde was, de burgers te veel belasting te laten opbrengen. Zoo iemand werd met een geldstuk in stukken gesneden. Het was een erg pijnlijk beeld, dat daarvan een afschildering gaf. De derde zonde was het liegen. De vierde, zijn ouders niet gehoorzamen. De vijfde, zich toe-eigenen wat hem niet toebehoort. De zesde, de kerk bestelen en de zevende, kwaadspreken van een kaste, die boven hem staat. Al die zonden worden hiernamaals gestraft met straffen, waarvan [297]het middendoorzagen een van de zachtste is en waarbij duivels in verschillende vormen van wreedheid voorgesteld, de uitvoerders zijn.

Behalve de Sinhaleezen komen hier natuurlijk verschillende andere volksstammen voor, waarvan de laagste kaste mijne grootste belangstelling wekt. Hoewel men hier over het algemeen mooie menschen vindt, vallen toch deze menschen en vooral de vrouwen onder hen, door hare mooie geregelde gelaatstrekken, mooien lichaamsbouw en prachtige oogen op. Zij leven in hoofdzaak op een dagreizen’s afstand van hier, maar verspreide groepen vindt men overal. Het zijn de Rhodiya’s.

Rhodiya’sche schoone.

Rhodiya’sche schoone.

Van dezen volksstam wordt verhaald, dat hij zijn oorsprong dankt aan slechte voorvaders. Eeuwen en eeuwen geleden, lang vóór de Christ. jaartelling, leefde er op Ceylon een vorst, die veel van lekker eten hield, maar overigens een braaf man was. Zijne koks waren wel eens teneinde raad, wat zij hem toch alle middagen voor lekkernij zouden voorzetten. Op een middag hadden zij wat nieuws gevonden en de vorst vond dat zoo heerlijk, dat hij herhaaldelijk opnieuw zoo’n schotel bestelde. Maar op zekeren dag kwam het uit, dat wat de koning zoo lekker vond, versch geslachte kindertjes waren en daarover was hij zoo in heilige verontwaardiging geraakt, dat hij de schuldige koks en allen, die er aan hadden medegewerkt, bij zich liet komen en voor hen de grootste straf bedacht, die hij maar bedenken kon. Hij veroordeelde hen, dat zij als paria’s in de maatschappij moesten voortleven, en dat al hun nazaten die straf deelachtig zouden worden. Zij moesten leven in de bosschen en mannen en vrouwen mochten nooit hun bovenlijf bedekken. Zij mochten niets leeren en nooit met andere menschen in aanraking komen. Als zij ooit iemand op hun weg ontmoetten, dan moesten zij minstens dertig meter boschwaarts gaan. Om die mannen nu in de gelegenheid te stellen zich voort te planten en zoo de straf eeuwigdurend te doen zijn, kregen zij successievelijk tot vrouw alle prinsesjes, die wat te warmbloedig waren en eens een vurigen blik geworpen hadden,—misschien ook wel wat verder waren gegaan—op den een of anderen man van lager afkomst. Zulke prinsesjes werden de ondeugende koks in de armen geworpen, en zoodra die er in geslaagd waren [298]haar den gekauwden siri-pruim—een vieze aardigheid—tusschen de lippen te duwen, waren zij voor goed met haar getrouwd; dat beteekende dus zooveel als bij ons het burgemeestersbriefje. Eerst met de Britsche overheersching is aan die straf een einde gemaakt, maar bij de Ceylonsche bevolking doet het verhaaltje nog dienst, en staan die menschen nog op den laagsten sport van den maatschappelijken ladder. Uit de mooie Rhodiya’sche meisjes worden thans in de steden de dansmeisjes en nog erger en ergerlijker soort gemaakt, terwijl de Rhodiya’sche mannen in de steden meest als slangenbezweerders en goochelaars of toovenaars optreden. Maar ook nu nog durven de mooie Rhodiya’sche vrouwen zich ’t bovenlijf niet bedekken, omdat dit hier tot beteekenis heeft van een hooger stand te zijn.

Alle Engelsche schrijvers over Ceylon wijden een deel van hun boek aan de theeplantages en aan de onovertreffelijke theefabricatie. Steeds las ik, dat dit hier op zooveel beter wijze geschiedde dan in China of op Java, waar het geheele proces voor degenen, die er in werkzaam zijn, zoo wreed is. Dat prikkelde mij dus, om hier een groote theeplantage te bezoeken en het theemaken van het begin tot het eind na te gaan. Wij waren daarvoor hedenmorgen reeds weder zeer vroeg uit de veeren en reden met zonsopgang naar Gampola, een oud stadje, door inboorlingen bewoond, met vele historische herinneringen. Van hieruit waren gemakkelijk verschillende theeplantages te bereiken. Het theeplukken was in vollen gang toen wij aankwamen, want de vrouwen en kinderen—deze laatsten allen boven tien jaar oud—beginnen den dagtaak direct bij het aanbreken van den morgenstond. Mannen waren bezig met ’t snoeien der boompjes en het schoonhouden der velden. Het leek mij een gezond en gemakkelijk werk wat die vrouwen en kinderen verrichten. Tegen tien uur hebben zij allen ongeveer de mand, die op hun rug gebonden is, volgeplukt en gaan dan naar de fabriek. Daar wordt de inhoud nog eens nagelezen, de groote bladeren eruit verwijderd en een te groot steeltje afgeplukt. Dit doen ook de vrouwen. De bladeren worden dan door mannen op de droogzolders gebracht en uitgespreid om gedroogd te worden en ondergaan dan verder een geheel machinale behandeling. Het krullen der blaadjes, het zuiveren en sorteeren der verschillende [299]soorten, het verpakken, enz. geschiedt alles machinaal en de fabriek, die wij zagen, was in elke afdeeling zoo ruim, zoo zindelijk en zoo goed geventileerd, dat er van wreedheid of van ongezondheid geen sprake kon zijn, als, hetgeen wij natuurlijk niet konden constateeren, de behandeling der zwarte werkers en werksters ook een goede is. Want mij werd verteld door een gast in dit hotel, dat de opzichters soms zeer onmenschelijk met de ondergeschikten omspringen, door hen het volle loon te onthouden als zij niet genoeg geplukt hebben of soms voor een klein misdrijf in ’t geheel geen dagloon uitbetalen en door nu en dan gebruik te maken van de zweep. Het loon wat de theeplukkers als regel ontvangen is 25 cents per dag, d.w.z. 25 Ceylonsche centen, die ongeveer 20 Hollandsche centen vertegenwoordigen. Daarvoor werken ze van ’s morgens 6 tot 11 en ’s middags van 1 tot 5 uur. Dat lijkt een heel kleine belooning, maar in aanmerking genomen de weinige behoeften dezer menschen, is zij niet zoo klein. Tenminste alle vrouwen en meisjes, die wij aan het werk zagen, hadden armen en beenen en vingers rijk bedekt met ringen, de oorlellen van onder tot boven vol versierselen, het middenschot van de neus en beide neusvleugels prachtig geornamenteerd, en vier, vijf of meer verschillende kettingen om de hals. Een groot deel van hetgeen zij verdienen, wordt blijkbaar in lichaamsversierselen omgezet. Ik zal nu later kunnen nagaan hoe de Javaansche theeplanters hun zaken hebben ingericht, of daar inderdaad van wreedheid bij de theefabricage sprake kan zijn.

Haarscheren op Ceylon.

Haarscheren op Ceylon.

Wij wilden Gampola niet verlaten zonder eerst een kijkje in het stadje genomen te hebben. Het loonde de moeite. Niet alleen zagen wij er zeer oud en zeer origineel steenhouwwerk, overblijfselen van oude tempels, maar wij zagen er een koperen plaat, waarop eene heele geschiedenis gegraveerd was. In ’t kort is het verhaal zoo, dat in 1804 koning Wickrama Daja Sinha den tempel van Gampola een groot geschenk in grond en goud aanbood en het eindigt aldus: “Zijne Majesteit heeft het genoegen, dit aan te bieden, zooals bij den mond van de godin Saraswati is geuit, en hij geeft deze gift in een gelukkigen tijd, zittende op een gouden troon, in den vorm van Sakkraya in de stad van Senkanda Sailabidhana Siriwardhanapura, welke overvloeit van rijkdommen; en [300]deze gift is gegeven op Maandag, den tweeden dag van de opkomende maan in de maand Medindina, in het jaar 1726, genaamd Raktaksa. Hij, die plukt, breekt, of snijdt, een blaadje of grasspriet of eenig hout of vrucht, of iets wat thans aan Buddha behoort, zal herboren worden als een pretaya (een vertaling van dat woord ken ik niet, maar ’t zal wel wat verschrikkelijks zijn), doch iedereen, die eenige offeranden brengt, zal voorspoed genieten en in Nirvana treden. Hij, die met geweld iets neemt van hetgeen Buddha toebehoort, met de bedoeling het zich toe te eigenen of het aan anderen te geven, zal in een worm op een mesthoop veranderen voor een tijdsduur van zestigduizend jaren”.

Niettegenstaande deze verschrikkelijke bedreiging is nu 5 jaren geleden het gouden beeld van Buddha gestolen, dat aan goud ongeveer 25.000 gulden waarde bezit. De dief is nooit gevonden; de goe-gemeente is vast overtuigd, dat die ook nooit gevonden zal worden, omdat de politie onder de menschen zoekt en de dief natuurlijk reeds lang in een worm op een mesthoop is veranderd.

Nadat wij na de lunch eerst een paar uren gerust hebben, begaven wij ons op weg naar het museum, wat nog niet veel te beteekenen heeft. In één opzicht vond ik het toch interessant, omdat ik er veel terugvond wat afkomstig moet zijn van onze Hollandsche voorvaders en omdat de oude Kandysche industrie, die in dit museum nog wordt uitgeoefend, in veel opzichten door de onze moet zijn beïnvloed. Er waren o.a. oud-Hollandsche bedplanken, stoven, schoengespen, lepel- en vorkrekken, pannen en potten, etc. Ik kocht er eenige zaken, die ik nu nog zag maken, alle met de oude, primitieve instrumentjes van voorheen en die elkeen voor oud-Hollandsch werk zal aanzien.

Wij hadden nog juist tijd om vóór zonsondergang de winkels van Kandy te bezoeken, waar de echte Ceylonsche edelsteenen verkocht worden en waar men niet, zooals in Colombo, met kooplieden te doen heeft, die zes- of zevenmaal den prijs vragen van dien, waarvoor zij geleverd kunnen worden. Er waren prachtige saphiren, smaragden, robijnen, amethyst, paarlen, enz., en, in aanmerking genomen de prijzen, die men daarvoor in Europa vraagt, bespottelijk goedkoop.

Den derden dag vertrokken wij met den ochtendtrein naar [301]Nuwara Eliya (spreek uit Nurelia), op eene hoogte van 6200 voet gelegen, waar het heerlijk koel en gezond is. Den geheelen weg over, de treinreis duurde vijf uren, gingen wij door theeplantages, waar overal het werkvolk druk aan den arbeid was. Het was een prachtige tocht, met grootsche berggezichten. Ongeveer op het midden van de reis passeert men een plaatsje, dat Hatton heet en dat bekendheid bezit, omdat men van daaruit den berg, genaamd Adam’s berg, bestijgt. Jaarlijks gaan duizenden pelgrims dien berg op, maar ook vele toeristen komen hier om op den top van den berg, van waar men een onbeschrijfelijk mooi uitzicht moet hebben, te beklimmen. Waarom die berg zoo belangwekkend is? Dat is natuurlijk niet alleen een gevolg van het mooi vergezicht, dat men op den top kan genieten, maar omdat die berg een heilig karakter draagt, in de geschiedenis van vele oude godsdiensten een groote rol speelt en het onderwerp is geweest van veel onderzoek en nog grooter godsdiensttwisten. Op den top van den berg is namelijk duidelijk het afdruksel te zien van een voetstap, maar van een voet die een reuzenmensch moet hebben toebehoord. Nu zeggen de Mohammedanen, dat dit de voetstap van Adam is, de Buddhisten beweren, dat Buddha daar gewandeld heeft en de voetstap van hem afkomstig is en de Hindu’s beweren, dat Siwa, een hunner drie godheden, die voetstap toebehoort.

Een der Goden van de Hindu’s.

Een der Goden van de Hindu’s.

Volgens de Mohammedanen is Adam, toen hij uit den hemel gevallen of geworpen is, op den top van dien berg terecht gekomen en heeft hij daar 200 jaren op Eva gewacht. De voetstap moet dus van Adam afkomstig zijn. De Buddhisten weten echter beslist, dat Buddha op zijne zwerftochten ook Ceylon heeft bezocht en daar hij veel van de eenzaamheid hield, heeft hij gewis dien berg beklommen en daar vele van zijne overpeinzingen gehouden.

Doch de Hindu’s weten met even groote zekerheid, dat Siwa, in een zijner menschelijke gedaanten, daar geweest moet zijn; zij hebben de maten van dien voetstap genomen van alle kanten en die alle vormen een volkomen overeenkomst niet de afdruksels van de voeten van Siwa.

Hoe het zij, de Hindu’s, Buddhisten en Mohammedanen maken er nu geen herrie meer over, zooals de Christenen in Palestina, maar elk hunner vereert dien berg en nog meer [302]dien voetstap op zijne wijze, en zij trekken broederlijk gezamenlijk opwaarts.

De weg om er te komen is 24 mijlen lang waarvan de helft per rijtuig of te paard kan worden afgedaan. De andere helft moet te voet worden afgelegd en de drie laatste mijlen zijn zeer steil en gaan over een bijna onbegaanbaren weg. Voor twee oudjes als mijne metgezellin en ik is de top dus onbereikbaar, want wij gaan er niet uit heilige devotie heen, zooals zoovele oude mannen en vrouwen doen, die het voor de hoogste zaligheid houden in het aangezicht van dien voetstap te sterven. Men vertelde mij, dat elk jaar vele oude pelgrims op den weg er heen sterven en dan door de andere pelgrims mede naar boven worden gedragen. Sommige zonen gaan er met hun ouden vader of moeder op den rug heen, keeren echter maar al te dikwijls alleen terug. Daar wij eerst Britsch-Indië, Burma, Java en Sumatra nog moeten zien alvorens wij tot dood gaan bereid zijn, moeten wij ons dus het genot om naar boven te klimmen ontzeggen.

III.

Nuwara Eliya is een plaats, die met St. Moritz in de Engadine in zomertijd kan vergeleken worden. Men leeft er in de zuiverste en prikkelendste atmosfeer, die men zich wenschen kan en de temperatuur komt zoowat met de zomertemperatuur in ons land overeen. Het is nog een paar honderd meter hooger gelegen dan St. Moritz. Met elk jaar neemt de toevloed van Engelsche bezoekers, die hier de wintermaanden doorbrengen, toe. Er zijn tal van goede, groote hotels, pensions en gemeubelde villa’s. Het onderscheidt zich echter van St. Moritz door de weelderiger plantengroei.

Wij waren er heen gegaan, omdat de reis er heen zoo mooi is en omdat wij daardoor een goed beeld kregen van de uitgestrektheid van de theeplantages in Ceylon en toch ook even een kijkje wilden nemen in de plaats, die weldra in Europa de meest bekende van dit eiland zal zijn. Er zijn van daar vele mooie bergtoeren en rijtoeren te maken. De meest gerenommeerde, die leidt naar den voet van den berg Hakgalla en naar den Koninkl. Botanischen tuin—want ook hier is een gouvernementstuin—maakten wij. In dezen tuin worden [303]de boomen en planten gekweekt, die een koeler klimaat behoeven, waaronder vele Europeesche planten. Maar al zag ik er varens zooals ook bij ons voorkomen, diezelfde varens waren hier tienmaal grooter en ik zag er zelfs een, die als boom fungeert. Ook de rhododendron, die hier in zeer groote hoeveelheid in het wild groeit, is een boom, en zelfs zag ik de margharites groeien aan een boom.

Van verschillende punten hadden wij een mooi gezicht op hooge bergtoppen en ook op mooie valleien. Betrekkelijk dichtbij is de plek, waar het kamp was, waarin de Engelschen de Afrikaansche Boeren gevangen hielden. Eén van deze Boeren leeft nog hier; ’t is degene, die niet dien eed van trouw aan Engeland heeft willen zweren. Hij schijnt nu in Kandy een hofstede te hebben en daar te wonen. Als ik tijd heb, zal ik trachten hem een bezoek te brengen.

Den volgenden dag gingen wij naar Kandy terug. Daar trachtten wij uit te vinden, wat er voor het onderwijs der jeugd wordt gedaan. Het was echter Zaterdag, vele scholen waren gesloten of gaven geen geregeld onderwijs. Onze inlichtingen waren dus zeer onvolledig. Het meeste onderricht wordt hier overal op Ceylon nog op zendelingsscholen gegeven, die door de regeering gesubsidieerd worden, maar alle tot hoofddoel hebben van de Boeddhistische en Hindoesche kindertjes Katholieke of Protestantsche Sinhaleezen of Tamils te maken.

“Dat is ons hoofddoel”, zeide mij een juffrouw, aan het hoofd van een meisjesschool staande; “daarvoor zijn wij hier, maar dat neemt niet weg, dat toch het gouvernement toezicht op het onderwijs houdt, zoodat ’t ook goed is”.

Tot voor betrekkelijk korten tijd werd het onderricht der meisjes hier nog geheel verwaarloosd. Er waren in 1901 nog slechts 6% der meisjes, die lezen en schrijven konden. Door de zendelingsscholen is hierin groote verbetering gebracht. De dochters van alle hoofden op Ceylon ontvangen nu onderwijs; wij waren in de school, waar zij allen vereenigd zijn en reeds van haar 4e jaar af worden opgenomen. Ongeveer 60 van die meisjes waren er intern. Een paar ouderen onder haar waren met drie Engelsche juffrouwen als onderwijzeressen aangesteld.

De leeftijd, waarop de meisjes over geheel Ceylon trouwen, [304]is een veel hoogere dan die in Syrië en Egypte. Vóór haar 16e jaar trouwt er bijna geen enkele en in de laatste jaren is die leeftijd nog stijgende. Dat komt door de hoogere ontwikkeling. De beter onderwezen jonge mannen, waarvan er vele naar Engeland gaan om hunne opvoeding te voltooien, willen goed ontwikkelde vrouwen tot hunne echtgenoote en van deze is de opvoeding dikwijls niet vóór het 18e of 20e jaar voltooid.

Toen ik ’s middags in het hotel informeerde of in Kandy een Zuid-Afrikaansche boer woonde, wist mij elkeen direct te zeggen, dat de prison-boer, zoo wordt hij hier genoemd, even buiten Kandy een farm heeft, dat hij getrouwd is en een dochtertje bezit. Zijn farm schijnt echter niet genoeg op te leveren, daarom werkt hij in Colombo, doch komt dikwijls in Kandy om naar zijn farm om te zien. Het was Zaterdagmiddag en waarschijnlijk zou ik hem wel tehuis vinden. Ik nam een rickshaw en liet mij er brengen. Het was langs een zeer mooien landweg, die naar de woning van James Gibson leidde en zijne kleine hoeve was ook zeer schilderachtig gelegen. De prison-boer was echter niet daar, een vriendelijke oude man met een dochter namen de taak van huisbewaarders waar. Toen deze oude man vernam, dat ik een Hollandsche was, vertelde hij, dat ook hij een “burgher” was. Zijn vader was in het begin der vorige eeuw hier gekomen. Hij heette echter Cooley, maar zijn naam was verbasterd, zijn vader’s naam was Kohle geweest. Het kwam mij voor, dat de vader eerder een Duitscher dan een Hollander kon geweest zijn, maar ik hield die gedachte voor mij, omdat de man er blijkbaar op gesteld was een “burgher” te zijn. Ik moest een kopje thee blijven drinken en met een mooie bouquet rozen uit den tuin keerde ik huiswaarts. Op mijn terugweg passeerde ik een huisje, waar twee oudjes knusjes in de veranda zaten te keuvelen. Met groote letters stond op de deur van het hek “Pieter de Vos”, “Weltevreden”. Dat moeten een paar Hollanders zijn, dacht ik, liet mijn rickshaw halt houden en ik stapte het hek binnen. De oude heer kwam mij tegemoet, doch toen ik hem in ’t Hollandsch begon aan te spreken, bleek het, dat de goede man mij niet verstond. Ik begon dus in het Engelsch te vragen of ik hier niet een Hollandsche familie ontmoette en direct kreeg ik een bevestigend antwoord, maar zij waren “burghers” [305]en hadden het Hollandsch verleerd. Ik moest echter mede naar zijne vrouw en vernam weldra, dat ik hier met een oud-Hollandsche familie te doen had, die er een stamboek op nahielden en trots op hun afkomst waren. In 1642 waren de gebroeders Pieter en Olivier de Vos uit Brugge op Ceylon gekomen, en hadden er zich metterwoon gevestigd. Zij hadden hunne vrouwen ook uit Brugge laten overkomen en deze twee families hebben in den loop der jaren een groote nakomelingschap gekweekt. De jongeren uit die families spreken allen Hollandsch en zijn mede-oprichters van den bond van burghers, die niet lang geleden op Ceylon gevormd is. Het was jammer, dat de zoon en dochters van dit echtpaar niet thuis waren en ik geen tijd had op hun thuiskomst te wachten; ik had gaarne van hen wat meer over de burghers van Ceylon vernomen, dan hetgeen de oudjes mij er van vertellen konden. Volgens hen verkeeren de burghers over het algemeen niet in financieel schitterende omstandigheden, hoogstens behooren zij tot de min of meer gegoede middenklasse.

Zondagmorgen was het weder vroeg opstaan, want wij wilden Ceylon niet verlaten, zonder ten minste één van de “begraven steden” te hebben gezien. Wij gingen naar Anuradhapura. Het was wel zeven uur sporen noordwaarts van het eiland, maar wij hadden het er voor over en het bracht ons ook door een geheel ander deel van het land. Deze tocht heeft ons niet berouwd. Om twee uur kwamen wij ter bestemder plaatse. Hoe geheel anders was het hier dan wij op Ceylon tot dusverre gezien hadden. De plek waar nu weder Anuradhapura is herrezen, was 30 jaar geleden nog een dicht woud, waarin de wilde olifanten, tijgers, luipaarden, apen etc. de lakens uitdeelden en waar geen mensch woonde. Het was een dicht woud, waaronder de oude stad begraven lag. Er zijn nu vele boomen omgehakt, rijstvelden aangelegd, huizen gebouwd en er ligt een garnizoen militairen. Het hotel, een zeer primitief houten gebouw, bestaat nog maar twee jaar. Het kan een beperkt aantal gasten herbergen. Het staat midden in een woud van mooie, hooge boomen, waarin tal van aapjes zich amuseeren, die nu en dan in groote getale naar beneden komen en na een rondedans of ander spelletje gespeeld te hebben, gauw weder naar boven klimmen. Maar dat is natuurlijk niet het eenige aantrekkelijke geweest [306]om deze reis te ondernemen, het zijn de opgravingen, of liever uitgravingen, die hier door het Engelsche gouvernement ondernomen worden en de resultaten, die zij opleveren. Hier zijn Boeddhistische tempels ontdekt, die de oudste en grootste van de wereld zijn en die nog duidelijk de inscripties vertoonen, waaruit men hun oorsprong en bestemming kan nagaan. Enkelen er van vertoonen nog zulk mooi steenhouwwerk, alsof ’t pas kort geleden gemaakt was. De oudste van de thans gevonden tempels is door Koning Tissa gewijd aan den eersten apostel van het Boeddhisme op Ceylon, aan den Indischen koningszoon Mahinda en dateert van 311 vóór Christus. De grootste van de opgegraven tempels heeft zoo’n enormen omvang, dat uitgerekend is, dat uit de bouwsteenen een stad van 20.000 zielen kan worden opgebouwd. Hij is veel hooger en grooter dan de St. Paulskerk in Londen. De mooiste heeft mooi beeldhouwwerk, rust op honderden groote olifanten, die allen ivoren tanden moeten gehad hebben, waarvan echter bijna geen een gevonden is. Er zijn aan al deze gebouwen, want het zijn niet alleen tempels, zoovele en interessante legenden verbonden, dat het een genot is ze te zien onder den indruk der pas gelezen verhaaltjes.

Tal van tanks, watertanks, zijn ook ontdekt, die van nog ouder datum zijn dan de tempels, waarin de krokodillen nu lustig rondzwemmen en zich aan den vroeg opstaanden in vollen omvang vertoonen.

Zulke vroege opstaanders waren wij, want wij wilden vóór de zon te heet zou branden in Mihintale aankomen en de 1840 treden opgeklommen zijn. De weg naar Mihintale is anderhalf uur rijden en voert over een zeer goeden weg dwars door een dicht bosch, waarin ratelslangen in ontelbare menigte voorkomen, waar beeren, tijgers en wilde olifanten vrij rondloopen en waar wij nog meer van zulk soort beestjes hadden kunnen ontmoeten. Elke inlander, die wij op onzen weg ontmoetten, was met een geweer gewapend om zich te verdedigen tegen mogelijke overvallen. Zelfs de vredelievende en niet doodende Boeddhist en de Hindoe gaan toch niet ongewapend door het bosch. Wij ontmoetten echter niets van dat alles, wij hadden zoo graag een avontuurtje gehad, alleen zagen wij prachtig mooie wilde hanen en hennen—het deed mijn hart goed te zien, dat ieder mooi haantje wandelde met één hennetje [307]en toonde in natuurstaat monogaam te zijn,—wij zagen een soort groote bunsings, of hoe die beesten in het Hollandsch mogen heeten en midden op den weg stond een mooi gestreepte jakhals, die toen de koetsier ’t rijtuig liet stilstaan, kalm bleef staan om ons op te nemen. Vogels zagen wij er in menigte, kleine, waarvan het lichaampje niet grooter dan de top van een pink is, mooie bonte en ook zeer groote.

Precies half negen stonden wij aan den voet van den berg, waaraan voor de Boeddhisten zoovele historische herinneringen verbonden zijn. Op dezen berg ontmoette koning Tissa voor het eerst Mahinda, de Indische koningszoon en Boeddhistischen priester, die hem tot het Boeddhisme bekeerde. De legende luidt, dat koning Tissa met groot gevolg op de jacht was en een elk ontmoette van buitengewone schoonheid, die hij niet onder schot kon krijgen. Hij volgde het beest op zijn vlucht, gebood zijne volgelingen achter te blijven, omdat hij alleen dit beest wilde overwinnen, dat op zeer geheimzinnige wijze telkens aan zijn schot ontkwam. Hij volgde het van rots tot rots, tot hij ten slotte op den top van den berg gekomen was, waar het beest op eens onzichtbaar werd, doch waar hij Mahinda in kluizenaarskleeding en in diep gepeins vond zitten. De elk was een priester, die in deze gedaante koning Tissa verschalkte en hem naar boven lokte om Mahinda te ontmoeten en toen plotseling weder in een priester veranderde.

Mahinda vertelde Tissa wie hij was en sprak tot hem over het Boeddhisme. Dit wekte de belangstelling van den koning, die weldra zijn geweer van zich wierp en zich aan de voeten van Mahinda nedervleide. Toen hij wat lang wegbleef, kwamen zijne volgelingen hem zoeken en waren niet weinig verbaasd hun jachtlievenden vorst op die wijze aan de voeten van een kluizenaar te vinden. Zij luisterden nu ook naar hetgeen Mahinda te vertellen had en velen van hen lieten zich daar met hunnen vorst tot het Boeddhisme bekeeren.

Dat deze berg nu tal van historische herinneringen bevat en voor hen, die een indruk van het Boeddhisme willen krijgen, de moeite waard is om te bestijgen, spreekt van zelf. Men moet bedenken, dat het Boeddhisme in Britsch-Indië aan het uitsterven is en nergens nog zoo welig tiert als op Ceylon. De weg naar boven is een gemakkelijke; de 1840 treden zijn [308]voor een deel in de rotsen uitgehouwen, voor een ander deel door groote granietblokken gevormd. Bovendien is er op den weg naar boven telkens zooveel belangrijks te zien, dat dwingt om stil te staan, dat men boven is aangekomen eer men er aan denkt.

Den geheelen weg naar boven voert weder door een dicht woud, dat in den loop der eeuwen op deze steenrots gegroeid is. Hier zagen wij op onzen weg apen, die in rechtopstaande houding met het grootste gemak op mij neerzien en die niet de minste vrees toonden voor hunne menschelijke nazaten. En de boomen zaten vol van de soort, die wij in Artis en in de meeste dierentuinen aantreffen. Het was aardig, die beesten nu eens in hun natuurstaat te bespieden, wanneer wij ons een oogenblik op een rotsblok nederzetten om wat te rusten.

Boven gekomen hadden wij een prachtig uitzicht over een uitgestrekt landschap, dat één groot bosch geleek. Maar ook vonden wij daarboven nog een geheel gave dagaba (d.i. een heilig huisje in den vorm van een immens groote bel, hetwelk een of andere heilige reliquie bevat), waarin de asch van Mahinda bewaard wordt. Er is ook een groote tempel, die gebouwd is over een haar van de wenkbrauwen van Boeddha, later in zijn asch gevonden, en tal van andere zulke belangwekkende oudheden. Alles dateert van eenige eeuwen vóór Christus en alles van hier is ouder dan de Boeddhistische oudheden, in Britsch-Indië ontdekt. Tal van priesters- of kluizenaarswoningen zijn nog in de rotsen te vinden, en wat meer zegt: doen nog als zoodanig dienst. Eenigen van die priesters wonen daar boven in de grootste ontbering. Ik was in een paar hunner zoogenaamde woningen, die niets anders zijn dan een groot hol in de rots, en waarin mij op dien heeten morgen een koude rilling overviel, toen ik er een oogenblik vertoefde. Zij slapen daarin op een gevlochten rieten rustbank en voeden zich met de vruchten uit de bosschen. Hun eenige kleeding is de groote, geel-katoenen doek, waarin zij gewikkeld zijn. Het water drinken zij uit een van de vele vijvers, waarin het stilstaande water in de droge moesson opdroogt en in de natte moesson weder door den regen wordt aangevuld. Tal van beesten zwemmen er in rond. Die vijvers zijn daar in den Boeddhistischen tijd aangelegd, om [309]de wilde beesten van water te voorzien. Die beestjes hebben evenals menschen behoefte aan water; zij zelf zijn niet in staat vijvers te bouwen en daarom hielpen de menschen hen in dit werk.

Een van de priesters vond ik met een brandenden koorts op zijn rieten rustbank in de natkoude spelonk liggen. Ik vertelde hem door middel van onzen gids—anders verstond hij ons niet—dat hij zich door zijne broeders naar buiten moest laten brengen, of nog beter zich in het hospitaal te Anuradhapura laten opnemen, maar glimlachend schudde hij het hoofd, en zeide tot den gids, dat, wanneer hij sterven moest, “dan wilde hij sterven in de nabijheid van de geesten van Boeddha en Mahinda.” Dat zal dan wel gebeuren; zijn groote wensch zal wel vervuld worden. De hooge temperatuur, de lugubere omgeving en de ontbering zullen hem zeker nog wel eerst eenige revelaties geven en dan zal hij misschien in Nirvana sterven. Hoe ver moet het verstand van menschen beneveld zijn, die meenen in zoo’n volslagen nutteloosheid een godgevallig werk te doen? Deze menschen zijn niemand tot nut; zij offeren hun leven voor een waan. Het waren bijna allen nog betrekkelijk jonge mannen, die wij er zagen.

Van hun zachte, niemand en niets kwaad doende natuur getuigt zeker wel, dat ons daar boven een paar vrij in ’t rond vliegende vogeltjes overal op onzen weg volgden, en dan eens op de punt van onzen voet zich neerzetten of tegen onze rokken opliepen en met hunne opgeheven kopjes duidelijk “mother, mother” zeiden en iets, dat wij niet konden verstaan, doch dat de gids verklaarde sanskriet te zijn en beteekende, dat wij ze eenig voedsel moesten geven. Het waren vogeltjes, door de priesters in natuurstaat opgevoed, wien zij allerlei dingen leerden zeggen. Zij noemden ze Myna-birds.

Het is gemakkelijk te begrijpen, dat jaarlijks groote bedevaartgangen naar deze plek gehouden worden. Elk jaar, met opkomende maan, in Juni en Juli, komen er duizenden pelgrims uit Britsch-Indië, Burma en over geheel Ceylon, om hier hun opwachting te maken aan al dat heiligs, dat er te zien is. Zij slapen dan in de open lucht en leven van hetgeen de natuur hun aanbiedt of van hetgeen zij meebrengen. Cocosnooten en bananen zijn er in overvloed en daar kunnen zij best eenige dagen op teren. [310]

De Boeddhisten maken het de Engelsche regeering niet gemakkelijk haar archaeologische onderzoekingen voort te zetten. Zij bespieden de uitgravingen met argusoogen en laten niet toe, dat er ook maar iets aan de heiligdommen beschadigd wordt. Zelfs hebben zij het vorige jaar een verzoekschrift door 5000 Boeddhisten onderteekend, naar de regeering in Engeland gezonden, om te voorkomen, dat er nog meer bosschen worden omgehakt en in vruchtbare rijstvelden herschapen. Zij beweren, dat al die grond, met alles wat er op groeit, door opeenvolgende vorsten aan Boeddha vermaakt is en dat geen menschelijk wezen recht heeft, zich daarvan iets toe te eigenen. Ook hebben zij tot dusver nog verhinderd de een of andere dagaba te openen om te zien wat er zich binnen, in bevindt. Dat is in hun oog groote heiligschennis. Uit de oude archieven, die over geheel Ceylon reeds vele eeuwen vóór Christus met groote duidelijkheid geschreven en bewaard zijn gebleven, moet men de identiteit van de meeste der oudheden vaststellen. De opgravingen zijn eigenlijk nog slechts pas begonnen; wie weet wat zij nog aan den dag zullen brengen, vooral als de regeering op de een of andere wijze de Boeddhisten tevreden kan stellen, hunne gevoelens niet kwetst en toch met krachtige hand de onderzoekingen voortzet.

Voor mijne lezeressen wil ik hieraan nog toevoegen, dat Mahinda eene zuster had, die ook Boeddhiste was, en dat hij die zuster, toen zijn proselietenmakerij zoo succesvol was, liet overkomen om de vrouw van koning Tissa en hare hofdames te bekeeren. Zij kwam en bracht een tak van den bo-boom mede, waaronder Boeddha zeven dagen in heilig afwachten gezeten had; zij plantte dien tak hier, deze schoot weldra wortel en is nu de heilige bo-boom van Anuradhapura. Mahinda’s zuster was even succesvol als haar broeder; de koningin en alle dames uit haar gevolg lieten zich bekeeren en uit deze vormde zij een soort nonnen, die wel op andere wijze dan de priesters of monniken, maar toch ook haar geheele leven aan den dienst van het Boeddhisme wijden, zonder iets anders te doen. De Boeddhistische zusterschap vormt geen nonnen, die, evenals de Katholieke nonnen, zich op de een of andere wijze nuttig trachten te maken voor de menschheid; zij zijn totaal nuttelooze wezens, die haar leven wijden aan den dienst van Boeddha. [311]

Toen wij tegen één uur weder in het hotel aangeland waren, hadden wij nog juist tijd om haastig wat te eten, ons boeltje weder te pakken, om nog met den trein van twee uur weder naar Colombo te vertrekken.

Wij vonden dezen keer opname in het Galle Face Hotel, wat weldra bleek een “betrekkelijk” voorrecht te zijn. Vooreerst is dit hotel tamelijk ver buiten de stad gelegen, zoodat wij minstens een kwartier noodig hebben alvorens wij de stad bereiken en dan is het hoog fashionable. Bijna den geheelen dag is er muziek en niet alleen de gasten van het hotel genieten er van, maar ook de heeren en dames van Colombo’s high life komen hier tea’en, dineeren, dansen en hunne mooie toiletten ten toon spreiden. Achterna bezien was het eenvoudig hotel Bristol, dat toch in zijn soort heel goed was, voor ons veel beter gelegen en doelmatiger geweest. Toen wij ’s avonds in het Galle Face Hotel aankwamen, was een van de vele bals, die hier gegeven worden, in vollen gang. Ik verkeerde door de hitte zoo ongeveer in smeltvorm, maar dat nam niet weg, dat tal van jonge paren—en ook eenige oude—het niet te warm vonden, om in walspas rond te draaien en aan elkanders warmen boezem te rusten. Het was geen frisch schouwspel, dat bal aan te zien.

Ik zou over Ceylon nog wel eenige brieven kunnen vullen, als ik maar tijd had ze neer te pennen. Het land is rijk aan natuurschoon, belangrijk voor den ethnoloog door de verschillende volksstammen, waarvan vele vrijwel nog in natuurstaat verkeeren, en voor den archaeoloog om van te watertanden. De uitgravingen zijn op verschillende plaatsen op Ceylon in vollen gang en leveren overal prachtige resultaten. Voor allen, die naar Indië gaan of van daar huiswaarts keeren, is het zeer loonend een tweeweeksch oponthoud in Colombo te maken en dan die dagen in Kandy door te brengen. [312]

[Inhoud]
Ornament

In Britsch-Indië.

Van Colombo tot Madras.

2 Februari. Wij gaan over eenige uren Ceylon verlaten, om ons naar het vaste land van Britsch-Indië te begeven.

Vóór ik over dit enorm uitgebreide land, dat even groot is als heel Europa zonder Rusland, waar 404 talen door 300.000.000 menschen gesproken worden, waar dagelijks couranten in 22 talen verschijnen, waar behalve Christenen en Joden, menschen leven, die tot alle oude godsdiensten met honderden sekten behooren, begin te schrijven, moet ik de lezers waarschuwen, dat alle schrijvers over Indië het er over eens zijn, dat zelfs indien men 25 jaren in Indië heeft gewoond met het doel land en volk te bestudeeren, men dan nog ten slotte tot de conclusie komt, dat men er eigenlijk niets van weet. Dit land, dat het oudste land op aarde schijnt geweest te zijn, waar de eerste wetenschap beoefend werd en van waar de beschaving is uitgegaan, schijnt voor vreemdelingen ondoorgrondelijk. Wij zijn van plan in twee maanden tijd dit uitgebreide land van Zuid tot West, van Noord tot Oost te doorkruisen en in alle belangrijke plaatsen een of meer dagen te vertoeven. Vóór wij de reis aanvingen, hebben wij moeten kiezen tusschen al het belangrijke wat dit land te zien en te leeren geeft om onze reisroute te kunnen vaststellen. Wij zullen de plaatsen bezoeken, waar wij belangrijke oude tempels vinden, de steden, waar de hoofdgodsdiensten de omgeving beïnvloeden en eenige mooie bergtoeren maken. Daarvoor gaan wij van Tutticorin naar Madras, en vandaar naar Bombay, onderweg verschillende plaatsen aandoende. Van [313]Bombay gaan wij Noordelijk tot Lahore en dan naar Calcutta. Zooveel mogelijk zal ik van alle plaatsen die wij aandoen het vermeldenswaardige vermelden en de indrukken mededeelen, die ik opdoe. Dat die indrukken vluchtige zijn, spreekt van zelf en dat zij altijd precies zullen wedergeven wat de toestanden in werkelijkheid zijn, wil ik niet belooven. Misschien zijn er onder mijne lezers, die dezelfde reis al eens gemaakt hebben en andere indrukken opdeden, dat is zeer wel mogelijk. Men verwachte van mij dan ook geene beschrijving van Britsch-Indië, geen volledigheid van de onderwerpen, die ik aanroer, maar alleen een beschrijving van wat ik zag, wat ik ondervond, en wat ik van dat alles denk.

3 Februari. Met een uitstekende boot met groote, comfortabele hutten, goede badkamers en zeer goede keuken, de “Bharatta”, staken wij van Colombo naar Tutticorin over. Hadden wij bij aankomst in Colombo gemist de mooie haven te zien, bij ons vertrek van Ceylon hadden wij daartoe alle gelegenheid. Om zeven uur van ochtend bracht de boot ons op vijf mijlen afstand van Tutticorin, van waar wij in een kleine stoombarkas met onze bagage aan land werden gebracht. Spoedig daarna reisden wij af naar Madura, alwaar onze eerste stopplaats voor Indië zou zijn. De treinreis bood niet veel bijzonders, het landschap was vlak en dor, de natives aan den weg van het soort, zooals wij ook op Ceylon hadden gezien, alleen de Sinhaleezen ontbraken. De zon in dit deel van de wereld, waarin het altijd heet en altijd dor en droog is, gloeide door de tralies van onze jalouzieën voor de waggonraampjes. Gelukkig voorzien de spoorwegdirecties de compartimenten van goede electrische waaiers, die ten minste eenige koelte aanbrengen. Als men bedenkt, dat alle gidsboeken, (ongelukkig heeft Baedeker den tijd nog niet gekomen geacht een Baedeker van Indië uit te geven), er voor waarschuwen in Indië—vooral in treinen en stations—water of melk te drinken, dat men niet zelf vooraf gekookt heeft, vruchten aan de stilstaande treinen van inlanders te koopen en die te eten, in de restauratiewagens salade, vruchten zonder schil of met zachte schil te nuttigen, vleesch en visch zooveel mogelijk onaangeroerd te laten, dan blijft er niet veel over, waaraan de verhitte en hongerige toerist dorst en honger kan laven. De lijst van zaken, die in dit land “dangerous” [314]zijn, is inderdaad zoo groot, dat het mij niet verwondert, dat men in Engeland dankgebeden in de kerken opzond en een algemeenen feestdag hield, toen koning George en zijne gemalin heelhuids door dit land heengekomen waren. Wij zullen probeeren dat kunststukje na te doen.

Het eenig verschil wat wij aan den weg tusschen de kleurlingen hier en op Ceylon opmerken, is, dat hier bijna elke man, vrouw en kind gemerkt zijn. Op Ceylon waren het slechts weinigen, die wij hier en daar gemerkt zagen. Zij hebben dan midden op het voorhoofd—soms gaande tot over de neus—witte, gele of roode strepen en ronde roode plekken, strepen in horizontale of in verticale richting. Elk merk geeft aan tot welke godsdienst of tot welke kaste de bezitter behoort. Soms zag ik iemand met drie horizontale witte strepen, gaande van ’t eene eind tot het andere einde van het voorhoofd en daaronder, vlak boven de neus, een vermiljoen roode stip, ter grootte van een gulden. Anderen hadden verticale, witte strepen, waarvan de middelste tot over de neus tot aan de punt liep. Een klein, naakt meisje had drie gele strepen over haar voorhoofd en men had getracht hare bruine wangetjes en rondom het kleine mondje een oranje-gele tint te geven. Allerlei variaties op dit thema zijn aangebracht en met mijn gidsboek tot hulp heb ik getracht deze en gene soort te identificeeren. Geen gemakkelijke taak.

Om half drie arriveerden wij in Madura, een stadje van ruim 100.000 inwoners, alleen door inlanders bewoond en vol van historische oudheden. Een hotel is er niet te vinden, doch de spoorwegmaatschappij heeft het den reizigers mogelijk gemaakt om er een dag te vertoeven, door op het dak van het station een groote open veranda te bouwen met zes min of meer afgesloten... laat mij zeggen, kamers, waarin in ieder twee ledikanten staan en die van frissche badgelegenheden zijn voorzien. Als men den dag te voren telegrafeert, zoo’n telegram kost niets, dan is men vrij zeker een onderdak te vinden, want niemand mag langer dan 24 uren zoo’n kamer occupeeren. Wij hadden de voorzorg om te telegrafeeren genomen en vonden dus een kamer voor ons gereserveerd. Wij zullen op onze toer door Indië nog wel meer van zulke stationgelegenheden gebruik moeten maken, als dan alle zoo eenvoudig doch goed als deze zijn, zijn wij tevreden. Alleen zouden wij gaarne, [315]als het voor het vragen was, wat minder bezoek van ratten en muizen hebben, die zich hier al bijzonder thuis gevoelen. Maar in Indië, nog meer dan op Ceylon, waar het leven van alle dieren heilig is, moeten wij niet verwachten, dat zulke beestjes uitgeroeid worden.

Wij zijn lucky toeristen. Juist den dag dat wij aankwamen, was een belangrijke feestdag voor de Hindu’s. Het was de Chitraï, op een na de voornaamste van alle Hindu’sche feestelijkheden. Het feest vindt elk jaar plaats op den eersten dag van volle maan, in de Hindu’sche maand Tai, die valt tusschen Januari en Februari. Wij hadden nu wel heel veel moeite een rijtuig en een gids te vinden, want allen en alles was getogen naar den tempel Teppakulam, waar de heilige processie zou plaats vinden, op ongeveer vier mijlen afstand van hier. Den geheelen dag brachten locaaltreinen Hindu’s uit de omgeving aan om aan de processie en de daarmee gepaard gaande feestelijkheden deel te nemen, zoodat duizenden en duizenden hunner dezen dag in Madura bijeen waren. Met behulp van den stationschef kregen wij ten slotte om ruim vijf uur een jutka, dat is een wagentje in den vorm van een groote rioolpijp op twee wielen, doch van riet gemaakt en met een os bespannen. De inlanders gaan er in liggen, of zitten er in op hunne gekruiste beenen, wij verkozen er achter in te kruipen en onze beenen naar buiten te laten hangen. Wij kregen ten slotte ook in plaats van een os, een paardje, maar een paardje, dat niet grooter was dan een muis. Wij moesten onze hoeden afzetten en achter ons neerleggen, want boven onze hoofden werd het ronde ding natuurlijk steeds nauwer en liet nauwelijks genoeg ruimte om onze hoofden fier op te houden. Bij elke oneffenheid in den weg, of bij elke kromming, caramboleerden onze hoofden tegen elkaar of tegen de wagenwanden. Mijn valsche pruik beschutte mij voor menige buil.

Op onzen weg passeerden wij de dichte drommen inlanders, die allen naar het feest togen. De vijf olifanten, de heilige, die een voorname plaats bij elk heilig feest van Buddhisten en Hindu’s innemen zagen wij prachtig uitgedost heenvoeren. Een er van boog vriendelijk voor ons en bood toen zijn snuit voor een belooning aan. Wij staken voor deze beleefdheid een paar koperstukjes in den snuit, die onmiddellijk [316]aan den op hem zittenden priester oversnuit werden. Eenige hooge en voorname priesters werden in prachtig versierde baldakijns heen gebracht. De baldakijns werden door 8 mannen gedragen, voor en achter en aan beide zijden door muzikanten omgeven. De muziek werd gegeven door mannen, die op fluiten bliezen, op trommels sloegen, met rinkelbellen en andere bellen rinkelden, of met twee stukjes metaal op elkaar sloegen. De Hindu’sche bediende van den stationschef die ons tot gids diende, en die een beetje Engelsch sprak, vond de muziek prachtig; ik kon er niet veel harmonie in ontdekken.

De geheele weg was met gele bloemen en gele bladen versierd, alle vrouwen en meisjes droegen gele bloemen in de haren en hadden kransen van gele bloemen om den hals. Geel was de heilige kleur. Alle Siwabeelden bij den weg kregen offeranden van gele bloemen. Na ongeveer drie kwartier in onze ongemakkelijke koets gereden te hebben, kwamen wij op de heilige plaats aan. Daar was een reuzengroote tank of vijver, waar midden in op een eilandje een mooie tempel stond, de Teppakulam, voor wie de feestdag gold. Met een bootje moesten wij er heenroeien. Maar die bootjes, van den meest primitieven vorm en constructie (sommige geleken op heele groote, halve kokosnootdoppen) konden niet aan de oevers van de vijver komen. Voor de Hindus, die allen blootvoets en blootbeens zijn, levert dat natuurlijk geen bezwaar op, maar wij konden onze benedenlichamen moeilijk blootstellen aan zulk een koudwaterbad. Onze jonge gids wist echter voor die twee vreemde dames de menigte, die er om vocht om in de bootjes te komen, op een afstand te houden, het bootje zoo dicht mogelijk aan wal te laten komen, en toen met behulp van twee mannen en een koenen, jeugdigen sprong, kwamen wij in een scheepje terecht, waarvan de bestuurder uit diepe eerbied voor de twee blanken onder de zwarten—eerlijk gezegd heeft de zon in Ceylon van mij reeds bijna een kleurling gemaakt en, ik kon best voor een der hunnen doorgaan—niemand meer veroorloofde plaats te nemen. Hij roeide ons naar den tempel, waar een jonge priester ons onmiddellijk met een krans gele bloemen behing, waarvoor wij hem een rupee moesten offeren. Spoedig nadat wij aangekomen waren, werden de duizenden lichtjes ontstoken. Het waren alle aarden olielampen van antieken vorm, waarin olie en een zakje [317]met brandbare stof. Walm gaven zij genoeg. De processie was eenig om aan te zien. Het Siwabeeld, vol behangen met gouden kettingen en edelsteenen, achter hem aan het beeld van zijn vrouw, minder kostbaar versierd, werd rondgedragen. Rondom muzikanten van het reeds beschreven soort. De dragers waren Brahmanen, dat is op een na de hoogste kaste hier. Zij alleen genieten de eer Siwa en zijne gemalin rond te dragen. Vooraan liepen vele priesters maar allereerst een groep dansmeisjes, Nautchgirls, de heilige prostituees. Voor een nuchteren toeschouwer was het meest humoristische van deze groep, de twee mannen te zien, die aan beide zijden van het Siwabeeld liepen met reuzengroote waaiers en daarmede zwaaiden, dat het zweet van hun naakte lichamen droop, met het doel Siwa koelte aan te brengen. Maar de geheele groep, waarin ook een paard van goud werd rondgedragen, was zoo’n mooi stuk bont oriëntalisch geheel, dat het mij onuitsprekelijk boeide.

Voor degenen, die het niet mochten weten, is Siwa een van de drie godheden der Hindu’s, Brahma, Vishnu en Siwa, maar ’t wordt verondersteld dat Siwa in honderden—onze Hindu-gids zegt duizenden—verschillende vormen op aarde kwam en in al die vormen wordt hij door zijne volgelingen vereerd. Madura is de meest Hindusche stad in Indië en de oude tempel, dien wij den volgenden morgen gingen zien, de mooiste en grootste van geheel Indië. Nergens ook leven zooveel dansmeisjes als in Madura, waar haar aantal meer dan 200 is. Zij wonen in een afzonderlijke straat. Men vertelde ons, dat deze, die wij niet anders dan prostituees zouden noemen, toch van deze daarin verschillen, dat zij zich nimmer verlagen om een blanken man te dienen, dat zij alleen met Hindumannen verkeeren. Zij worden dansmeisjes genoemd, omdat zij bij alle heilige feesten in de tempels dansen en zij zijn met een soort heiligheid omgeven, omdat zij de priesters “unentgeltlich” ten dienste staan. Onder de Europeesche schrijvers over Engelsch Indië zijn er echter verscheidene, die beweren, dat deze vrouwen voor geld en lieve woorden ook wel eens een blanken man hare gunsten verkoopen.

4 Februari. Wij gingen den volgenden morgen vroeg den ouden tempel zien, die inderdaad in vele opzichten een wonder is. Het Hindu-knechtje van den stationschef diende ons weder [318]tot gids. Deze tempel is niet zoo heel oud, dateert van het begin der 17e eeuw, hij is echter bijzonder goed bewaard gebleven. Al de beelden en beeldengroepen zijn stucadoorswerk en later geschilderd. Men beweert, dat het inwendig deel van den tempel reeds in de 5e eeuw moet bestaan hebben, want er zijn schrijvers uit dien tijd, die er reeds van gewagen. Nadat wij dezen tempel genoegzaam eer bewezen hadden, zagen wij het oude koninklijke paleis, dat nu tot officieel gebouw dient en waarin de gemeenteraad zitting had en zagen wij de groote bo-boom, die op één na (in Calcutta is een nog grooter) de grootste van de geheele wereld is. Een bo-boom is een heilige banyanboom, een oude Waringin, die door zijne vele luchtwortels tot stammen gegroeid, een groep boomen gelijkt, doch inderdaad slechts één boom is. Deze bo-boom was heilig verklaard, wijl hij in staat bleek, vrouwen, die van den duivel bezeten zijn, als zij er deemoedig voor bidden en er offeranden voor brengen, te verlossen. Er zijn dingen voor minder nuttige diensten heilig verklaard!

Toen wij om 12 uur van onzen rijtoer terugkeerden, stond vlak voor het station, in de brandende zon, een geheel naakte man; alleen zijn lendenen waren met een doek omgord. Zijn geheele bruine body was met heilige asch grijs gekleurd. Zijn oogen leken bloedrood. Hij stond op één been, het andere gestrekt voor zich uit. Het was een fanaticus, die door zelfkastijding zich trachtte te zuiveren van begane zonden. Hoe lang die man daar reeds gestaan had toen wij arriveerden, kan ik niet zeggen, maar toen wij om half drie vertrokken stond hij daar nog op hetzelfde eene been. In elk ander land zou zoo’n grappenmaker met zachte hand naar een krankzinnigengesticht overgebracht worden, hier wekte hij van elken voorbijganger bewondering en een eerbiedig medelijden op.

Vóór ik van Madura vertrek moet ik nog opmerken, dat de voornaamste industrie hier in de stad het weven is, wat nog overal thuis op de ouderwetsche handweeftoestellen geschiedt. Wij zagen er velen buitenshuis dit handwerk beoefenen. Zeer mooie fijne, zijden en katoenen stoffen maakten zij. Het wasschen en het verven der geweven stoffen geschiedt ook hier. Ruim de helft der bevolking is wevers, zij vormen een afzonderlijke kaste, de weverskaste, die ook hun eigen voorhoofdmerk dragen. [319]

De hoogste kaste in Madura en omgeving zijn de Kallars of roovers. Deze menschen leven bijna uitsluitend van roof. Geheele dorpen rondom Madura zijn geheel door Kallars bevolkt. Tegen de niemand en niets ontziende leden van deze kaste hebben de Engelsche regeering en ook de overige bewoners van dit district reeds alles beproefd wat denkbaar is, maar zij kunnen ze niet kwijt worden. In 1896 en ’97 nam de regeering zeer ernstige maatregelen tegen hen, waardoor zij tijdelijk in toom werden gehouden en er reeds eenigen hunne bezittingen te gelde maakten en naar andere oorden vertrokken. Maar in het midden van 1897 ontvoerden de Kallars de vrouw en oudste dochter van een invloedrijk man uit Madura en zeiden, dat deze vrouwen alleen tegen een hoog losgeld weder teruggebracht zouden worden. Indien echter de politie of iemand anders een der Kallars een haar mocht krenken, of indien de politiemaatregelen tegen hen niet mochten opgeheven worden, dan zouden binnen kort alle vrouwen uit het district op even geheimzinnige wijze verdwijnen en niemand harer zou terugkeeren. De bevolking was daardoor zoo beangst geworden, dat zij smeekten de politiemaatregelen weder op te heffen. Zij wilde liever weder onder het oude regime leven. De politie kan nu niet veel anders doen dan elkeen waarschuwen op zijn hoede te zijn.

Nog op een andere bijzonderheid wil ik wijzen, want ik weet niet of ik dat in zoo’n hooge mate wel meer in Indië zal zien. De vrouwen hier schijnen lange oorlellen bijzonder gracieus te vinden. Wij zagen er met oorlellen die op de schouders neerhingen. Om dat schoone resultaat te bereiken, worden de oorlellen van meisjes op den 8en dag na de geboorte doorboord en met steeds zwaarder ringen behangen. Als de kinderen ouder worden dan hangt men stukjes lood aan de ringen om een sneller verloop te verkrijgen.

Dezen eenen dag in Indië kregen wij ieder minstens een dozijn certificaten te teekenen over de braafheid en eerlijkheid en geschiktheid der verschillende menschen, waarmede wij in aanraking kwamen. De gids, hoewel geen gids van professie, de koetsier, de juffrouw van de stationskamers, de restaurateur, de winkelier van wie wij een kleinigheid kochten en al zulke menschen meer, vroegen een getuigschrift, dat wij met hunne handelingen tevreden waren en wilden liefst, dat wij naast [320]onze handteekening een visitekaartje plakten. Elkeen loopt hier met een boek certificaten in zijn zak en duwt je dat direct onder de neus om zijne voortreffelijkheid te bewijzen. Sommige van die certificaten, vooral als zij in de Fransche of Duitsche taal zijn geschreven, want dat verstaan de goede menschen niet, zijn in ’t geheel geen aanbeveling. In een er van vond ik zelfs een Hollandsch getuigenis door een landgenoot gegeven, dat luidde: “Hoedt u voor dezen man die u afzet op honderdlei wijzen!” De man vroeg mij of ik dat lezen kon, of ik het dan voor hem vertalen wilde en ik gaf als vertaling: “Dit is de eerlijkste man in de wereld!” “Ja”, zeide hij, “dien mijnheer heb ik ook zoo goed behandeld”.

5 Febr. Om 8 uur kwamen wij ’s avonds in Trichinopoly aan, waar wij na een schraal diner en na een gids voor den volgenden morgen besproken te hebben, gauw op onze primitieve bedden kropen. Wij moesten weder in de stationsgelegenheid overnachten, die veel primitiever was dan de vorige. Daar wij hier met eigen bedtoebehooren moeten reizen en alleen ijzeren bedden met ijzeren matrassen vinden, behoeven wij voor bewoonde bedden niet te vreezen; daardoor is onze nachtrust een veel kalmere.

Wij reden vanmorgen eerst naar den verst af zijnden tempel, die de grootste in zijn soort in Indië is. Het is een tempel aan Vishnu gewijd, waarin Vishnu voornamelijk gehuldigd wordt als de dans- en vermaak-lievende God. Erg aanschouwelijk wordt dat in de verschillende beelden op en in de enorm grooten tempel voorgesteld; voor de openbare zedelijkheid ware het misschien wenschelijk, dat vele van deze beelden met een sluier van welvoegelijkheid bedekt werden. Als die tempel in ons land stond dan zouden onder onze tegenwoordige Zedelijkheidswet zeer zeker vele van de zinnebeeldige voorstellingen uit de graniet zuilen uitgehakt worden. Zij geven echter een goed beeld van verheerlijking der zinnelijkheid in den Hindu’schen godsdienst. Den geheelen morgen wijdden wij aan het bezichtigen van al de tempels in den omtrek en vanmiddag gingen wij een kijkje nemen van de industrie die in Trichinopoly beoefend wordt. Het is in hoofdzaak goud- en zilverwerk, filigrainwerk, wat ook al weer door elkeen in eigen hut of nog meer vóór de hut, uitgevoerd wordt.

Zuid-Indië, waarin wij nu reizen, is door zijne Hindu-tempels [321]vermaard, daarom bezochten wij de voornaamsten er van. Maar wij hebben er nu genoeg van gezien en zullen niet meer, zooals wij eerst van plan waren, in Tanjore uitstappen om ook daar tempels te zien, maar liever in eens doorreizen naar Madras.

7 Febr. ’n Tocht van 7 uur ’s avonds tot 8 uur den volgenden morgen bracht ons in Madras, alwaar wij na in een hotel een frisch bad en een goed ontbijt genomen te hebben, ons onmiddellijk per rijtuig op weg begaven. Madras is een vrij onbelangrijke stad, bezit eenige onbeduidende Hindu-tempels en eenige mooie officieele nieuwe gebouwen. Alleen voor hen die de occulte godsdiensten grondig bestudeeren willen, is Madras belangrijk. Daar hier de eerste Theosophische school door mad. Blavatsky en haar medewerker Olcott gesticht is, gingen wij daar een kijkje nemen. Even buiten Madras, in Adyar, is een zeer mooi gelegen en smaakvol aangelegd stuk grond, waarop deze school, met haar uitgebreide bibliotheek en verschillende woonhuizen, waarin de studenten en allen die tot de school in betrekking staan, wonen, is gevestigd.

Wij troffen er den vriendelijken secretaris mr. Aria, een Parsee, die ons alle inlichtingen gaf die wij wenschten. Verscheidene Hollandsche heeren en dames zijn op dit oogenblik in en aan deze school werkzaam. In de ruime, frissche hall van het hoofdgebouw stond een levensgroot beeld van de twee stichters van de school, mad. Blavatsky en kolonel Olcott. In Benares, waar wij later komen, is de tweede theosophische school gevestigd. Veel volgelingen hebben de theosophische leerstellingen nog niet gevonden. Als men bedenkt, dat de eerste school reeds in 1875 werd gesticht, dan is het tal actueele leden over de geheele wereld, dat volgens de officieele opgaven niet meer dan 23.000 bedraagt, zeer klein.

Nadat wij alle bezienswaardigheden en het Madrassche borduurwerk, door de vrouwen verricht, tegen ongeveer half twee gezien hadden, keerden wij naar het hotel terug, lunchten en namen eenige uren rust. Om vijf uur gingen wij nog eens een rijtoer maken door de omgeving van de stad, waar de élite op dat uur bijeen komt, en om 9 uur zaten wij weder in den trein, om rechtdoor naar Bombay af te reizen. Wij hadden genoeg van Zuid-Indië. [322]

Terwijl de inboorlingen Van Zuid-Afrika, de groote kind-menschen, met hun kinderlijke begrippen, hun kinderlijke wijze van zich op te sieren, hun kinderlijk geloof, mijn volle sympathie wekten en ik gaarne voor hen zou willen werken, om ze tegen te ruwe handelingen te beschermen, ik mij tot de inboorlingen van Ceylon, met hun zacht-vrouwelijke trekken, hun lieve, vriendelijke oogen, hun gracieuse bewegingen en hun tevreden voorkomen, aangetrokken gevoelde, zoo zelfs, dat ik het voor de hoogste zaligheid houd, in het binnenland van Ceylon een kinderschooltje met deze lieve, mooie kindertjes te hebben, wekten de inboorlingen van Zuid-Indië mijn—en ook die van mijne reisgezellin—grootste afkeer op.

Deze ruwe, zinnelijke, domme, fanatieke bedrieger-gezichten, die drie keer daags in een stilstaand water een bad nemen om zich van hunne zonden te zuiveren—elke onderdompeling in het vieze slootwater neemt een bedreven zonde weg,—en die dikwijls direct daarna zich rondwentelen in een hoop excrementen van een koe, omdat dat dier heilig is, wekten, met alles wat hen omgeeft, hun geheelen godsdienst incluis, mijn grootsten weerzin op. Als het ander deel van Indië en de andere inboorlingen geen beteren indruk weten te wekken, als elke Hindu en andere Indische inboorlingen bedelaars en bedriegers blijken te zijn, als alle merkwaardigheden in Britsch-Indië ons zoo gauw gaan vervelen, neen, erger nog, in vele opzichten verontwaardiging wekken, zooals de Hindusche tempels, dan gaan wij snel door het land en zullen eerder dan ons plan was Calcutta bereiken.

Het is echter te hopen, dat Engeland er in geslaagd is, van het overige deel van dit oude land iets beters terecht te brengen.

9 Febr. Den 5en Februari vertrokken wij ’s avonds om 9 uur van Madras en kwamen den 7en Februari ’s morgens om 6 uur in Bombay aan. Wij waren toen 6 dagen en route geweest, hadden daarvan een nacht in de boot, twee nachten in stationsslaapplaatsen en drie nachten in den trein doorgebracht. Wij namen ons derhalve voor in Bombay eenige dagen zeer rustig door te brengen. [323]

Bombay.

I.

Toen wij ’s morgens om 6 uur arriveerden, lag de stad nog in nachtelijk duister, de straatlantaarns gaven alleen eenig licht. Wij konden nu zien, hoe de stille straten van een Oostersche stad er bij nacht uitzien. Langs den geheelen weg van het station tot het hotel, minstens 20 minuten rijden, lagen de menschen langs den huizenkant buiten te slapen. Soms, waar wij wat nauwere straten hadden te passeeren, ging het rijtuig dwars tusschen de slapende Bombayers door. Het is natuurlijk dat soort menschen, dat ’s morgens “zijn bed opneemt en gaat wandelen”, menschen, die waarschijnlijk geen woning hebben en er ook de behoefte niet aan gevoelen. Want ook wanneer deze menschen een woning hadden, zouden zij tehuis geen zachtere slaapplaats kiezen.

Het hotel, Taj Mahalhotel, waarin wij intrek namen, wordt het grootste hotel van de wereld genoemd. Het is zeer zeker waard even vermeld te worden. Het is een navolging van de Taj Mahal-tempel in Agra, waarover ik later zal spreken, als wij daar geweest zijn. Een rijke Parsee heeft in dit hotel een groot deel van zijn kapitaal gestoken, omdat hij Bombay de eer wilde geven, het beste hotel van de wereld te hebben. Ik geloof niet, dat hij daarin geslaagd is, ook al omdat het Oostersche klimaat niet toelaat de luxe aan te brengen, die men in vele groote Europeesche hotels vindt. Hoe het zij, het is een zeer mooi en comfortabel hotel, met prachtig uitzicht, zoowel op de zee als op de stad.

De stad Bombay is de meest Europeesche stad, die men zich denken kan. Als men de native town, het gedeelte, waar de Oosterlingen wonen en hunne winkels hebben, er buiten laat, dan kon deze stad even goed ergens in Duitschland of Frankrijk of Engeland liggen, als juist hier. Het is een stad met mooie moderne gebouwen, breede, ruime straten, groote pleinen met standbeelden, tuinen en parken; het geheel geeft den indruk een welvarende stad te zijn, die goed en zindelijk beheerd wordt. Wij maakten denzelfden middag van onze aankomst een rijtoer van eenige uren om een indruk van de stad te krijgen en gaven hier en daar ons visitekaartje met een [324]introductiebrief af, bij personen, waarvoor wij eene aanbeveling ontvangen hadden. Reeds denzelfden avond ontvingen wij een bezoek van een Engelsche lady-doctor, die ons velerlei inlichtingen gaf.

Den volgenden morgen brachten wij het allereerst een bezoek aan de native town, waar wij haast verblind werden door de helle kleuren, door mannen en vrouwen beide gedragen. Mannen met blauwe, bruine of witte beenbekleeding (geen broeken) met emerald vesten en roode, groene of goudgele turbans. Vrouwen met kersroode, hardrose of zeegroene zijden doeken, waarin zij van hoofd tot voeten gewikkeld zijn, waarvan de randen rondom met een gouden band zijn afgewerkt. Men beweert, dat er meer dan 40 dialecten alleen in dat stadsdeel gesproken worden.

Des middags gingen wij datgene in Bombay zien, waarvoor de meeste toeristen alleen Bombay bezoeken en er een dag verblijven. Ik wil den lezer waarschuwen, dat ik nu over griezelige dingen ga schrijven, dingen, die griezelig zijn als men er over leest, doch als men ze ziet, dan verdwijnt het afschuwelijke er van voor een groot deel.

Zooals men weet, verbranden de Boeddhisten en Hindoe’s hunne lijken, doch overal, waar wij tot nog toe waren, vertelde men ons, dat daarvoor niet een bepaalde plaats bestond, elke familie verbrandde het lijk van zijn naastbestaande ergens dicht bij een stroom of ergens in een bosch, zoodat wij daarvan niets konden zien. Hier in Bombay hebben de Hindoe’s hun verbrandplaats en daarheen begaven wij ons. Men moet om toegelaten te worden eene aanbeveling medebrengen en die bezaten wij.

Iets somberders dan deze plaats, waar het lichaam voor de laatste maal heengeleid wordt, is niet denkbaar. Het is niet anders dan een groote, langwerpig-vierkante ruimte, omgeven door kale muren. Op verschillende plaatsen stonden vier ijzeren stangen, twee aan twee tegenover elkander. Tusschen deze ijzeren stangen wordt het hout opgestapeld en het lijk gelegd. Verder eenige houten banken, waarop de familieleden kunnen rusten, onderwijl het lijk van hun naastbestaande verbrand wordt. Dat is alles. Wij zagen een vuur branden, doch het lijk was reeds verteerd. Toen wij daarnaar stonden te kijken, kwamen op eens eenige in het wit gekleede mannen de poort [325]binnen, die een nieuw lijk brachten. Het was het lijk van een volwassen mensch, dat geheel in een wit laken gehuld, op twee palen gebonden, door 8 mannen op de schouders naar binnen gedragen werd. Daar werd het van de palen verwijderd, daarna het hout opgestapeld, het lijk er tusschen gelegd..... Wij hadden er genoeg van gezien, ons verbeeldingsvermogen kon het verder wel uitwerken. De man, die ons rondgeleidde, vertelde, dat voor lijken van rijke menschen echt sandelwood gebruikt wordt, zoodat het vuur soms drie- à vierhonderd rupees kost. De asch der verbrande lijken wordt in de meeste gevallen aan de vier windstreken prijsgegeven, door sommige familieleden wordt zij verzameld en naar Benares opgestuurd om in den heiligen Ganges geworpen te worden.

Hier op deze verbrandplaats was zoo duidelijk te kennen gegeven, dat de Hindoe niet de minste waarde hecht aan het omhulsel van den mensch. De ziel is alles en die heeft natuurlijk reeds lang het doode lichaam verlaten en is in een ander levend wezen overgegaan. Dat is hun geloof.

Van deze trieste plaats gingen wij naar de plaats waar de Parsees hunne lijken brengen. Laat mij vooraf mededeelen, wie de Parsees zijn. Het zijn de oorspronkelijke bannelingen uit Perzië, die ruim acht eeuwen geleden in Indië kwamen en eerst toen Indië onder Britsche heerschappij kwam, tot welvaart en ontwikkeling konden komen. In het algemeen gesproken, zijn zij de intelligentste van de rassen hier. Niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen en dochters der Parsees zijn hoogst ontwikkelde personen, die de universiteiten alhier bezoeken en in de verschillende vakken promoveeren. Niettegenstaande hun aantal betrekkelijk klein is, in Bombay, waar zij voornamelijk wonen, zijn er nog geen 50.000, wordt toch feitelijk deze stad geheel door hen beheerd. Alle groote financieele en commercieele ondernemingen gaan van hen uit, alle mooie, groote paleizen worden door hen bewoond. Ook in den gemeenteraad vormen zij verreweg de meerderheid en voor alle groote functiën worden zij aangewezen. Geen enkele philantropische of wetenschappelijke instelling kan bestaan, als de Parsee-prinsen er niet hun goedkeuring en hun financieelen steun aan schenken.

Deze Parsees zijn Zoroasters, zij aanbidden zon, maan, aarde, lucht en vuur. In hun tempels, waarin niemand, die geen Parsee [326]is, wordt toegelaten, brandt eeuwig een vuur. Dat vuur aanbidden zij, zooals zij buiten den tempel zon en maan, aarde en lucht aanbidden. Zij zijn van meening, dat zij hunne dooden niet kunnen begraven, omdat zij dan de aarde verontreinigen zullen; door ze te verbranden, ontheiligen zij ’t vuur en zoo hebben zij er wat anders op bedacht. Maar laat mij den lezer langzaam op het komende voorbereiden. Het rijtuig bracht ons langzaam een mooi begroeiden heuvel op, vanwaar wij een prachtig uitzicht op de zee en op de stad onder ons hadden. Voor een poort gekomen, hield de koetsier halt en wees ons naar binnen te gaan. Nadat wij onze introductie vertoond hadden, gingen wij een eind door een prachtige allee met in bloei staande boomen en kwamen toen in een wondervollen bloementuin. Een intelligente man, daarvoor waarschijnlijk aangewezen, ging met ons rond en wees ons op al het schoone, vooral op de zeer mooie vergezichten, die men op menige plek genieten kan. Het eenige wat in dezen tuin hinderde, was het onophoudelijk gekrijsch van de honderden roofvogels boven ons. Wij mochten niet verder gaan dan tot op een zekere plek, “de Vaarwelhoek” genaamd. Niemand mag dien hoek overschrijden, ook de Parsees niet. Alleen de wachters van de torens, “de Torens van Stilzwijgen”, hebben daartoe het recht. Die torens van stilzwijgen waren van die plek geheel te zien. Er zijn er vijf. Het zijn ronde, tien à vijftien meter hooge, van boven open, torens, met slechts ééne opening, de deuropening. De randen van die torens zitten rondom vol groote gieren, wachtende op hun prooi. Als er geen epidemie heerscht komen er dagelijks twee à drie lijken. Tot aan den Vaarwelhoek wordt het lijk door de familieleden gebracht, daar nemen de wachters van de torens van stilzwijgen het in ontvangst, de familieleden verwijderen zich, of gaan bidden in den tempel van den tuin en het lijk wordt in een der torens van stilzwijgen neergelegd. Nauwelijks hebben de gieren de torendeur hooren kraken of met snellen wiekslag zijn allen, die niet reeds tevoren op de randen zaten te wachten, aangevlogen, om den prooi in ontvangst te nemen. In minder dan twee uren, soms niet meer dan in een uur, hebben deze roofdieren het lijk geheel opgegeten, niets dan het zuiver afgekloven skelet is overgebleven. Door de heete zonnestralen worden deze beenderen in een paar dagen geheel gedroogd en daarna tot asch verbrand. Het geheele [327]proces, zooals het daar plaats vindt, werd ons in een klein toestel aanschouwelijk voorgesteld. Op deze wijze meenen de Parsees dat zij voldoen aan het wijze woord: “Uit asch zijt gij opgebouwd en tot asch zult gij wederkeeren.” Het komt mij voor, dat alleen de beenderen op die wijze tot asch wederkeeren, maar op zoo’n kleinigheid moet men niet letten. Het mag vreemd schijnen, dat wij op deze plaats niet zoo somber gestemd werden als op de verbrandplaats der Hindoe’s. De prachtige omgeving nam al het sombere en het griezelige hier weg. Trouwens, als men zijn gevoel een oogenblik het zwijgen oplegt, het verstand alleen laat spreken, dan vraagt men zich af, is er tusschen deze wijze van handelen en het begraven der lijken wel zoo’n groot verschil? Wat hier bijna zichtbaar geschiedt, het opeten der lijken, geschiedt onder den grond op minder snelle wijze toch ook. Wij denken daaraan niet en doordat wij het niet zien, stellen wij ons, hetgeen met de lijken die wij begraven geschiedt, anders voor. Als hier die gieren niet zoo luidruchtig hunne vreugde te kennen gaven als er voedsel voor hen in aantocht is, en niet zoo zichtbaar op hun prooi zaten te wachten, zou het minder wreed lijken.

Maar genoeg over deze griezeligheden, ik ga nu slapen en zal morgen vervolgen.

10 Februari. Gistermorgen vonden wij een invitatie voor een tea, ten huize van een der dames, voor wie wij een introductie hadden en waar wij den eersten dag ons kaartje hadden afgegeven. Ook vond ik een briefje van dr. Benzon, om in het hospitaal, waarvan zij de directrice is, te komen, om eenige belangrijke operaties bij te wonen. Daar toog ik dus alleen op af en vond bij aankomst dr. Benzon met hare drie assistenten met de eerste operatie reeds vrij ver gevorderd.

Het betrof een twaalfjarig meisje, bij wie uit de okselholte eenige zeer groote tuberculeuze klieren werden weggenomen. De tweede operatie gold ’n vrouw bij wie een tumor uit den buik verwijderd werd.

Toen die operaties afgeloopen waren, had dr. Benzon nog lust en tijd mij in haar geheel hospitaal zelf rond te leiden en eenige belangrijke ziektegevallen te wijzen.

Dit Kama-hospitaal voor vrouwen is meer dan een kwart eeuw geleden door den heer Kama gesticht, vandaar zijn naam, doch is later door het gouvernement overgenomen en is nu [328]dan ook een gouvernements-instelling en de daaraan verbonden doktoren en verpleegsters, regeeringsambtenaren. Dr. Benzon, die aan het hoofd staat, is een Engelsche, die in Londen gestudeerd heeft, hare drie assistenten zijn hier geboren, zij hebben ook hier in Bombay gestudeerd en haar doctorstitel gehaald. In Bombay is een zeer goede medische school voor studenten van beiderlei sekse. Tal van Indische meisjes studeeren hier, zoodat langzamerhand de Hindu-, Parsee-, Mohammedaansche en andere vrouwen nergens meer van medische hulp verstoken behoeven te blijven. Het Kama-vrouwenhospitaal is een inrichting met honderd bedden, die altijd alle in gebruik zijn, zoodat spoedig een vergrooting kan worden tegemoet gezien. Het is in alles een up-to-date hospitaal, waarvoor door de regeering geen geld gespaard en dat door de vrouwen-doktoren onberispelijk beheerd wordt. Ik ben benieuwd te zien, wat equivalent ik voor deze inrichting op Java zal vinden; in hoeverre onze regeering aan de zieke Javaansche vrouwen gelegenheid geeft door vrouwelijke doktoren behandeld te worden.

Dr. Benzon had ook eene uitnoodiging voor de tea, waarheen wij ons om vijf uur zouden begeven. Zij sprak met mij af, dat zij ons met haar automobiel zou komen halen, zoodat wij gezamenlijk konden gaan en zij ons aan eenige interessante personen kon voorstellen. En daar kwam nu datzelfde fijne persoontje, dat ’s morgens eenige belangrijke operaties had verricht, ’s middags eenige drukke consult-uren voor private patiënten had gehad, om vijf uur ons halen, gekleed in een geborduurd wit japonnetje met een hoed met lange witte veeren, er uitziende als de meest vrouwelijke vrouw, die men zich denken kan.

De dame, die ons had uitgenoodigd voor de tea, is eene der voornaamste Engelsche vrouwen hier. Zij is niet alleen de leidster in de Engelsche society-wereld, zij is tevens de persoon, die tal van goede hervormingen hier tot stand brengt. Zoo heeft zij onder meer eene overbrugging bewerkt tusschen de vrouwen uit de Parsee-, Hindoe- en Mohammedanenwereld en de Engelsche vrouwen. Zij is heel voorzichtig begonnen de vrouwen uit die verschillende groepen bijeen te brengen en thans kan men op hare tea’s de interessantste vrouwen uit die kringen vinden. Voor ons was het een waar oogengenot, [329]die Purdah-partij bij te wonen. Purdah beteekent gordijn. Vroeger vond men op de Purdah-partijen altijd een gordijn, waarachter de Mohammedaansche vrouwen zaten en diegenen onder de andere vrouwen, die niet door andere mannen dan hun eigen familieleden gezien mochten worden. Langzamerhand hebben de vrouwen uit de hooge kringen deze gewoonte afgelegd, zij vertoonen zich nu openlijk en ongesluierd in de kringen, doch de naam Purdah-partij is behouden gebleven en heeft nu alleen de beteekenis, dat er alleen vrouwen uit alle godsdiensten en geen mannen tegenwoordig zijn. Wij maakten er kennis met een paar Indische prinsessen, meisjes naar schatting 15 en 17 jaar oud, klein en teer gebouwd, gekleed in zulke schitterende Indische kleeding en met zulke prachtige edelsteenen, dat het alle beschrijving te boven gaat. Er was een vrouw van een Maharatja, en er waren tal van vrouwen uit de schatrijke Parsee-wereld en van de toonaangevende Hindoe’s en Mohammedanen. En onder al dezen de elite uit de Engelsche ambtenaarskringen. Dan eens warrelden dezen allen in bonte mengeling dooreen, dan weder zetten zij zich op de hoefijzervormig geplaatste stoelenrijen om een oogenblik te luisteren naar de muziek en zang, door eenige Engelsche en een paar Indische dames ten beste gegeven. Een der Indische dames bespeelde een echt Indisch instrument, een cither, en gaf daarop echt Indische muziek te hooren. Ik heb nooit te voren zoovele kostbare gewaden en edelgesteenten bijeen gezien en nooit zoovele vreemde damescostuums als gistermiddag. Er was een Mohammedaansch meisje met rood satijnen broek, de pijpen van onder bijeen gebonden door ’n gouden band, waaruit de kleine voetjes in gouden muiltjes coquet te voorschijn kwamen. Daarover droeg zij van ragfijn rosezijde, geheel met goud doorwerkt, een overkleed, dat, als bij alle andere dames, altijd eindigde in een soort van sluier, die van achter over het hoofd ging en daarop met een groote parel bevestigd was. Zij was een Mohammedaansche. Er waren een paar zusjes, die hun lichaam alleen in een zacht crème zijden, met goud geborduurden langen doek of sarong gewikkeld hadden, die ook al weder op het hoofd in een soort sluier eindigde, waarmede de bleek-bruine gezichtjes met de groote zwarte oogen en lange wimpers prachtig omlijst werden.

Maar meer dan al die mooie vrouwen in hun prachtige gewaden [330]te zien, interesseerde het ons om met velen van hen te spreken. Velen van hen hadden aan een der vijf universiteiten in Indië gestudeerd en een doctorstitel in een der faculteiten behaald met geen ander doel dan hun kennis te verrijken. Enkelen van hen gebruikten de verworven kennis ten behoeve van het algemeen. Onder deze vrouwen vonden wij die volkomen op de hoogte van de vrouwenbeweging in de andere deelen van de wereld waren en daarmede geheel instemden. Ook hier waren alle rechten die deze vrouwen thans genieten, niet zonder strijd verkregen. Een oude voorvechtster in deze hervormingen ontmoetten wij er in de 70-jarige mrs. Sirinbai Maneckji Cursetji, de zuster van den man, die het Kama-hospitaal voor vrouwen tot stand bracht. Toen ik dit door jicht bijna dubbelgevouwen oud moedertje vroeg, hoe lang zij reeds voor de rechten der Indische vrouwen streed, antwoordde zij, “van af het oogenblik dat ik loopen en praten kon, heb ik mij verzet tegen de achterstelling van de vrouw bij den man, en later heb ik voor de gelijkstelling van beide seksen met pen, woord en daad gestreden.” Zij vertelde ons dat haar geheele familie feministen waren en dat alleen om ons te ontmoeten, zij dien middag bij lady Graeves gekomen was. Want zij zat midden in allerlei drukte, omdat vandaag een harer kleindochters ging trouwen, met al de ceremoniën die de Parsees daaraan verbinden. Ik liet mij ontvallen dat ik zoo heel graag zulke ceremoniën eens zou bijwonen en onmiddellijk antwoordde zij: dan zult gij beiden een uitnoodiging om die te komen bijwonen, ontvangen, alhoewel voor de geheele huwelijksplechtigheid overigens geheel alleen de naaste familieleden een invitatie ontvangen. En zoo gaan wij dan hedenmiddag eerst een tea bij dr. Benzon bijwonen, alwaar wij eenige vrouwen zullen spreken, die ons omtrent den stand van het vrouwenvraagstuk in Indië geheel op de hoogte kunnen brengen en vandaar gaan wij naar de Parseebruiloft.

Over dit alles en ’t geen wij van ochtend deden in een volgend schrijven.

II.

11 Februari. Het was gisteren een dag vol indrukken van verschillenden aard. Wij waren reeds vroeg opgestaan om [331]met een van de eerste stoombootjes, dat om acht uur vertrok, naar de Elephanta Caves te gaan. Het is een tocht van anderhalf uur. De Elephanta Caves is ook alweer een groote Hindoetempel, doch deze is niet opgebouwd, maar geheel in de rotsen uitgehouwen. Al de prachtig bewerkte zuilen, alle deelen van den tempel en al het beeldhouwwerk zijn uit de rotsen gehouwen. Dit is inderdaad wonderwerk uit de 7e of 8e eeuw na Christus en grootendeels goed bewaard gebleven. Deze tempel is gewijd aan Siwa, maar vooral in zijne hoedanigheid als bevruchter. Het voorttelingsvermogen wordt hier op al te duidelijke wijze verheerlijkt en ofschoon de Portugeezen, toen zij voor het eerst als machtgevers hier optraden, een groot deel van deze zinnelijke voorstellingen verwoestten, is er toch nog genoeg overgebleven om het doel van dezen tempel te verduidelijken en om nog jaarlijks duizenden mannelijke en vrouwelijke bedevaartgangers hierheen te lokken, die in dezen tempel de vruchtbaarheid afsmeeken, die hun ontbreekt. Kinderlooze mannen en vrouwen brengen soms dagen en nachten in deze rotsholten door, om door ootmoedig bidden gezegend te worden met nakomelingschap. Tegen lunchtijd waren wij in Bombay terug.

Om vijf uur begaven wij ons eerst naar de woning van dr. Benzon, alwaar wij eenige Parsee- en Eurasian-vrouwen-doktoren aantroffen. Eurasians noemt men de inboorlingen in Indië, die geheel of gedeeltelijk van Europeesche voorouders afstammen. Europeeërs, die hier eeuwen gewoond hebben en wier nakomelingen voor een groot deel vereenzelvigd zijn met de Indische bevolking, doch grootendeels Europeeërs gebleven zijn. Met de Parsees zijn zij de vooruitstrevendste menschen hier. Behalve deze dames waren er een paar toonaangevende Hindoe-vrouwen in de vrouwenbeweging alhier. In mrs. Ranadaij ontmoetten wij de presidente van de, het vorige jaar opgerichte en aan de lezers van het Maandblad voor Vrouwenkiesrecht bekende vereeniging, de Sewa Sisterhood, eene vereeniging, die zich ten doel stelt de Mohammedaansche, Hindoesche en Parseesche vrouwen te vereenigen voor zelfontwikkeling. Zij hebben een eigen clubgebouw, waarin elken Woensdagmiddag een bijeenkomst gehouden wordt. Het eerste uur wordt gewijd aan het lezen van een werk van een of ander groot schrijver, daarna wordt door een der leden een [332]korte voordracht gehouden over sociale of hervormende arbeid door vrouwen in andere landen gedaan, en dan volgt vrije discussie in hoever zulk werk ook voor Bombay of Britsch-Indië nut kan stichten. Mrs. Ranadaij noodigde ons uit, indien wij a.s. Woensdag nog hier mochten zijn, die bijeenkomst te komen bijwonen. Zij is eene vrouw van ongeveer 40 jaar, de dochter van een Indischen prins, die een groot hervormer voor Indië is geweest. Zij is nu getrouwd met een Hindoedokter. Zij vertelde ons vele bijzonderheden uit het Hindoeleven. Een wettelijk huwelijk bestaat in Indië niet. Feitelijk worden de echtverbintenissen niet voor het 12e jaar der kinderen gesloten, maar dat verhindert de Hindoes niet, om de kinderen reeds zeer jong aan elkaar te verbinden, zonder daarbij eenige waarde te hechten aan de wenschen van de kinderen zelven. Als het jonge meisje is uitgehuwelijkt, dan behoort zij de familie van haar man toe, bij wie het kind verplicht is na haar 5e jaar minstens de helft van het jaar door te brengen. Onder de welgestelde families loopt het kind daar in ijdel niets-doen rond, onder de armere klasse wordt zij als meid gebruikt Eerst wanneer zij de puberteitsjaren bereikt heeft, wordt zij de feitelijke echtgenoote van den jongen man en heeft hij verder alle macht over haar. Mrs. Ranadaij vertelde mij, dat hare schoonmoeder niet wilde, dat zij iets leerde en ofschoon zij bij hare ouders thuis in de helft van het jaar, die zij daar doorbracht, leerde lezen en schrijven, mocht zij bij hare schoonouders geen boek ter hand nemen of iets doen wat haar geest kon ontwikkelen. Op haar 12e jaar werd zij de feitelijke vrouw van haren 19-jarigen man, die aan de medische school in Bombay studeerde. Toen brak voor haar een betere tijd aan. Na twee jaren ging hij naar Engeland om in Edinburg zijn medische studiën te voltooien en nam haar mede. Hij gaf haar daar eene uitstekende gouvernante. Van dien tijd af heeft zij nooit opgehouden zich verder te ontwikkelen. Zij heeft in Bombay een Hindoeschool gesticht, die wij morgen met haar gaan zien.

Na ons interessant bezoek bij dr. Benzon begaven wij ons om ongeveer half zeven naar de bruiloft der Parsees. Alles was daar reeds in vollen gang toen wij aankwamen. De mannen waren allen, zonder eenige uitzondering, in een smetteloos wit costuum gestoken, alle volgens hetzelfde model gemaakt. [333]Zij zaten in den tuin. De bruidegom was spoedig te herkennen aan den bloemenkrans, die om zijn hals hing en de bouquet rozen, die hij in zijn hand hield. De dames waren allen in een soort zaal gezeten, die aan alle kanten open was. Zij droegen allen de mooie Indische kleeding, schitterend van goud en edelsteenen. De bruid en de bruidsmeisjes hadden allen een wit kleed aan, slechts spaarzaam met goud gegarneerd, doch van eene bijzonder prachtige kwaliteit. Midden in de zaal was een kleine verhooging, waarop de plechtige huwelijksinzegening zou plaats hebben. Zoowel in den tuin als in de zaal waren groote tafels geplaatst met onnoemelijk veel ververschingen en dranken. Het waren bijna alle zoetigheden, vruchten, verschillende ijssoorten, limonades en zulke onschuldige zaken meer, waaraan elke gast zich te goed kon doen. In den tuin maakte een muziekkorps oorverdoovende muziek.

Spoedig na onze aankomst werden op een zilveren blad bloemen aangedragen en kwam de moeder van de bruid ons beiden behangen met een krans tuberozen en rozen. Mrs Sirnibai Maneckji Cursetji, die ons de uitnoodiging bezorgd had en die zich tusschen ons beiden had neergezet om ons alles te verklaren, fluisterde ons toe, dat wij daarvoor onzen bijzonderen dank moesten uitspreken, omdat dit beteekende, dat onze komst op hoogen prijs werd gesteld. Als de Aziaten iemand bijzonder willen eeren, dan behangen zij hem met bloemen. Wij beiden gaven aan de wenk van grootmoeder Cursetji gehoor.

Nu begonnen langzamerhand de ceremoniën. De bruidsmeisjes brachten de geschenken binnen, die de bruid haar aanstaanden echtgenoot aanbood, en deze, op zilveren schalen uitgespreid, werden in optocht door den tuin gebracht en den jongen man aangeboden. Daarop kwamen de bruidsmeisjes terug en brachten het bruidje de geschenken, die de bruidegom haar aanbood. Het waren voornamelijk kostbare gewaden, een paar kostbare oorringen, die haar onmiddellijk in de ooren werden gestoken, eenige braceletten, die zij aandeed, en tal van huishoudelijke zaken. Zij werd toen door de bruidsmeisjes op het huwelijksaltaar, zooals de verhooging werd genoemd, geleid en achter een laag scherm geplaatst. Daarna brachten de bruidsjonkers den bruidegom binnen, die tegenover het [334]bruidje, aan den anderen kant van het scherm, plaats nam. Zij konden elkaar niet zien. Toen werden zij gezamenlijk door een zijden band vijf-en-twintig maal omwonden. (Al wat verder volgt is zuiver symboliek). Nu werd hun door den priester de heiligheid van het huwelijk voor oogen gesteld en de plichten, die het voor man en vrouw beiden meebrengt. Het speet mij zeer, dat ik niet kon verstaan, de priester sprak een onverstaanbare taal, welke die plichten voor beiden zijn. De band, waarmede beiden omwonden waren, beteekent, dat eenmaal saâm verbonden, alleen door geweld een einde aan die verbintenis kan worden gemaakt. Nadat de priester geëindigd had, werd het jonge paar gevraagd, of zij de heiligheid van het huwelijk begrepen, of zij bereid waren, de plichten ervan te aanvaarden, of geen andere drijfveer dan liefde hen tot elkander had gevoerd. Toen op al deze vragen een bevredigend antwoord was gegeven, werd het scherm weggenomen, de band losgemaakt en namen bruid en bruidegom naast elkaar plaats. Het bruidje was 17 jaar, de jongeman 21. Zij waren neef en nicht, zij kenden elkaar van de geboorte af.

Toen zij naast elkaar gezeten waren, werd op een tafel naast hen een soort komfoor met vuur geplaatst, waarop onophoudelijk welriekende—tenminste sterkriekende—kruiden gestrooid werden, die een bedwelmenden geur verspreidden. Dat vuur beteekent: dat in hun beider harten het vuur der liefde eeuwig moge branden. Daarnaast werd op een zilveren blad een bakje met rijst, een ander met amandelen en eenige kokosnoten gebracht. Onderwijl de priester de huwelijksinzegening uitsprak, bestrooiden hij en een andere priester bruid en bruidegom onophoudelijk met de droge rijstkorrels. De beteekenis hiervan is: dat zij in voorspoed mogen leven, zoo zelfs, dat het voedsel overal rondom hen verspreid ligt en zij in staat zijn anderen van hun overvloed mee te deelen. Ik vroeg, of aan dat bestrooien met rijst niet het Engelsch begrip verbonden is, dat meer op de vruchtbaarheid van het huwelijk betrekking heeft, doch dat werd door allen ontkend. De amandelen beteekenen, dat er rust en vrede in het huwelijk moge heerschen, want uit amandelen werd door de Parsees het eerst olie bereid en olie is in staat bewogen golven tot stilstand te brengen. De kokosnoot heeft een huiselijke beteekenis. De kokosnoot geeft voedsel en drank, uit zijn bast [335]worden kleederen zoowel als allerlei huishoudelijke artikelen bereid, de boom geeft schaduw en zijn bladeren kunnen voor honderdlei doeleinden aangewend worden. Zoo veelzijdig nuttig als de kokosnoot moge ook het pasgesloten huwelijk worden. Toen al deze plechtigheden waren afgeloopen, was het jonge paar getrouwd en werden zij van alle kanten gelukgewenscht. Wij mochten het eerst onze wenschen aanbieden. Vele familieleden brachten nu nog kleine geschenken aan, er werd wat heen en weder gewandeld, veel gepraat, onderwijl het diner werd voorbereid. Wij meenden, bij het diner niet te moeten tegenwoordig blijven en gingen de gastvrouw daarom bedanken voor het genotene, maar zij wilde niets hooren van weggaan, wij moesten ten minste iets van het diner nuttigen. Het was een diner, zooals een ander, maar er was geen enkel vleeschgerecht, wel vischsoorten. Toen ik m’n buurman de reden daarvan vroeg, antwoordde hij, dat de Parsees niet bepaald tegen het eten van vleesch zijn, doch bij groote diners het eten van vleesch zooveel mogelijk vermijden, opdat nooit ter wille van een feest een beest geslacht moet worden! Toen ik op de vele vischgerechten wees, zeide hij: “Maar dat is toch geheel iets anders, visschen zijn koudbloedige dieren.” Om half tien gingen wij tweetjes doodvermoeid hotelwaarts, alle bruiloftsgasten in vroolijke, opgeruimde stemming achterlatend.

Nu ik dit bruiloftsverhaal overlees, lijkt mij de beschrijving zoo koud en realistisch, terwijl het geheel toch zoo’n poëtischen, mooien indruk op mij maakte. Zooiets te zien, in je op te nemen, het te overdenken, is zoo geheel iets anders dan het in nuchtere taal, voor anderen, die het Oostersche leven niet kennen, neer te pennen en begrijpelijk te maken. Wij gaan het oude grootmoedertje Maandagmiddag bezoeken, om van haar nog het een en ander van ’t doen en laten der vrouwen hier te vernemen. Het is nu Zondag; wij hebben heden een kalmen dag en gaan alleen vanmiddag een bezoek brengen bij sir en lady Philoysha Meta, een Parsee-familie, voor wie wij in Caïro een introductie ontvingen.


Wij troffen bij deze familie verschillende heeren en dames, die in de nationale beweging alhier een rol spelen. Sir Meta staat aan het hoofd van deze beweging, eene beweging die [336]ten doel heeft om voor Britsch-Indië home-rule te verkrijgen. Jaarlijks komen zij daarvoor op verschillende plaatsen in Indië bijeen en houden congressen. Om Sir Meta den mond te snoeren, want hij is een geweldig orator, heeft de Engelsche regeering hem kort geleden in den adelstand verheven, en dat heeft op de golven van zijne welsprekendheid een nog kalmeerender effect gehad, dan amandelolie op de golven der zee. Wij hoorden daar over vele belangrijke kwesties spreken, die echter van te ingewikkelden aard zijn, om er hier van te gewagen.


12 Febr. Dezen dag wijdden wij aan het bezoeken van scholen voor meisjes. Het eerst bracht mrs. Ranadaij ons naar een der Hindoesche meisjesscholen. Deze school is uit private fondsen gesticht, doch wordt thans door de regeering gesubsidieerd. Een derde van de uitgaven wordt door de regeering bekostigd. De Hindoesche meisjes komen hier van haar 10de tot en met haar 17de jaar, zeer enkelen zijn ouder. Het is voor ons zeker merkwaardig, dat onder deze leerlingen tal van gehuwde vrouwtjes en ook eenige weduwen waren. Sommige van deze vrouwtjes werden door haar mannen naar school gestuurd. Op al die soort scholen wordt de eigen taal en de Engelsche taal geleerd en in de hoogere klassen tevens het Sanskriet. Of het onderricht er inderdaad goed is, kon ik niet beoordeelen, wel werd mij verzekerd, dat het gelijk stond met het onderricht op Engelsche scholen. Meisjes, die den geheelen cursus hebben doorloopen, zijn klaar voor het ontvangen van middelbaar en gymnasiaal onderwijs in Engeland. Aan het hoofd van deze school staat een Hindoe-echtpaar, beiden leeraren, die theosophen zijn en in Madras hun opleiding hebben genoten.

Na het bezoek van deze school nam mrs. Ranaday ons mede naar haar woning, om een Hindoesche huishouding te zien. Het was een geheel andere huishouding dan wij ooit gezien hadden, waarvan niemand zich een voorstelling kan maken, die het zelf niet aanschouwd heeft. De eetkamer bijv. is een leege, vierkante ruimte, zonder stoelen, tafels of kasten. Alleen stonden er een paar lage, vierkante bankjes, nog niet zoo hoog als onze voetenbankjes. Daarop wordt het eten geplaatst in een bak of schotel. Alle gasten zitten of liggen rondom [337]en eten met de handen uit den bak. De mannen, vader en zonen, eten eerst alleen en worden door de vrouwen bediend; als zij verzadigd zijn, beginnen de vrouwen te eten op dezelfde wijze. Mrs. Ranaday vertelde ons, dat zij altijd gelijk met haar man eet, maar dat dit zoo iets vooruitstrevends is, dat zij het nooit aan haar familieleden mededeelde en ook niet doet als zij gasten heeft. “Het zou mijn man al zijne patiënten kosten, als men dit weet”, zeide zij.

De keuken was een even onmogelijk ding en toen mrs. Catt den drempel wilde overschrijden, om het geheel wat beter te kunnen overzien, werd zij door mrs. Ranaday met een ruk teruggetrokken. Zij vertelde ons, dat niet-Hindoes nooit in de nabijheid van hun eten mochten komen, of zelfs bij iets wat voor hun maaltijden gebruikt wordt, want, wanneer de schaduw van een van ons over het eten of over de keuken-utensiliën valt, dan moet onmiddellijk alles vernietigd worden; het mag dan niet meer door een Hindoe worden aangeraakt. Men moet niet vergeten, dat wij hier bij eene voorname en radicale Hindoesche familie waren, een doctor, die in Engeland zijn studiën voltooid heeft en een zeer radicaal man is, en zij, de dochter van een Indischen prins, die als hervormer bekend stond.

De provisiekamers, de slaapkamers en salon waren ook met de onze niet te vergelijken. Ik weet nu reeds, dat ik nooit een invitatie zal accepteeren om in een Hindoe-familie een nacht door te brengen, maar ik behoef niet bang te zijn, dat zulk een uitnoodiging mij ooit zal bereiken. Niet-Hindoe’s worden nooit in den huiselijken kring van Hindoe’s opgenomen.

Vanmiddag zagen wij een Parsee-school. Ook hier waren ongeveer 200 meisjes-leerlingen met een twaalftal onderwijzeressen en een directrice. Op school worden de meisjes zoo ver gebracht, dat zij de hier bestaande universiteiten kunnen bezoeken. Ook deze scholen worden door de regeering financieel gesteund, doch zijn privaat-instellingen. Er zijn wel openbare scholen hier voor jongens en meisjes, doch daarvan wordt door de meisjes nog weinig gebruik gemaakt. Over het geheel genomen komt er in Britsch-Indië op elke 10 mannen één voor, die lezen en schrijven kan, doch bij de vrouwen is die verhouding slechts één op de 144. Met de algemeene ontwikkeling der vrouwen is het dus nog treurig gesteld, maar wij vinden [338]het gelukkig in Bombay verscheidene vrouwen ontmoet te hebben, die flink en onversaagd voor de betere ontwikkeling der vrouwen in de bres springen en die reeds op gunstige resultaten kunnen bogen. Hoewel deze strijdsters voor de verheffing der vrouw hier eene zware taak hebben te vervullen, vooral door te moeten oproeien tegen den tegenstand van de vrouwen zelve, wordt die taak haar toch vergemakkelijkt, doordat zij op den steun der overheidspersonen kunnen rekenen.

13 Febr. Wij hadden zooveel gelezen en gehoord over het werk der vrouwen in de textielfabrieken alhier, dat wij meenden Bombay niet te mogen verlaten, zonder een kijkje genomen te hebben in een dezer fabrieken. Gemakkelijk was dat niet, maar door de invloedrijke bemiddeling van onzen Hollandschen consul, den heer Bendien, werd ons dit toch mogelijk gemaakt. Als men bedenkt, dat de textielnijverheid in de stad en provincie Bombay groote afmetingen bezit, dat van de 20.000 inwoners in deze provincie 17% uitsluitend door dit bedrijf leven, dan begrijpt men, dat de vele fabrieksschoorsteenen hier reeds lang tot ons gesproken hadden en wij nieuwsgierig waren de fabrieken binnen te treden om te zien hoe de toestanden daar waren. De heer Bendien had de vriendelijkheid ons persoonlijk te geleiden en hier en daar voor ons als tolk te dienen. Het is voor onze Europeesche oogen altijd weder even vreemd, als men de mannen bezig vindt het werk te doen, dat bij ons als “vrouwenwerk” gestempeld is, terwijl de vrouwen “mannenwerk” verrichten. Dat men hier in een winkel mannen wit borduurwerk ziet maken, of om fijne zijden zakdoekjes witte kantjes naaien, valt niemand op, en als men vrouwen bij het bouwen van een huis zware balken op haar hoofd naar boven ziet dragen, ook niet. Ook in deze fabrieken was, naar onze westersche begrippen, de verhouding omgekeerd.

Over het algemeen genomen wordt hier echter door de vrouwen nog slechts weinig gewerkt, alleen bij de heele lage kasten verrichten de vrouwen werk in het openbaar.

De toestanden in de fabrieken schenen nog al goed, de vrouwen werkten van 8 tot 12 en van 1 tot 5 uur. De mannen beginnen vroeger en eindigen later. De loonen kwamen mij zeer laag voor, maar alle arbeid wordt hier heel slecht [339]betaald, misschien is het in verhouding tot anderen arbeid niet laag. Kinderarbeid is uitgesloten, elke arbeider, man of vrouw, moet boven de 14 jaar zijn. Er wordt hier in Bombay machinaal alleen een soort grof katoen geweven en grove garens gefabriceerd, waarvan grof ondergoed machinaal gebreid wordt.

De heer Bendien bracht ons daarna nog bij eene Hindoe-familie, waarvan de vrouw en dochter zich zeer voor de vrouwenbeweging interesseeren en die ons omtrent de toestanden in Indië goede inlichtingen konden geven. Ook deze familie is door de Engelsche regeering in den adelstand verheven. Dat lijkt mij een prachtige maatregel om invloedrijke Indische mannen, die van hervormingen droomen, den mond te snoeren en tot vrienden van Great-Britain te maken.

Wij gaan thans Bombay verlaten. Om 9 uur reizen wij vanavond af, en hopen morgenochtend in Ahmedabad aan te landen.

Van Bombay tot Jaipur.

14 Februari. Toen wij gisteravond aan het station aankwamen, stond de trein reeds gereed en de waggon, van onze namen voorzien, voor ons gereserveerd. Dat is hier door geheel Indië het geval. Als men tevoren opgeeft met welken trein men wil vertrekken, dan wordt een compartiment gereserveerd, van buiten en ook van binnen duidelijk met de namen voorzien van degenen, voor wie de wagen gereserveerd is, zoodat geen vergissing kan plaats vinden. Verzuimt men vooraf een plaats aan te vragen, dan is men volstrekt niet zeker, met den trein mede te komen; er schijnen niet meer eerste-klasse wagens mede te gaan, dan er plaatsen zijn aangevraagd.

Er zijn in Indië verschillende spoorwegmaatschappijen, die tegen elkander concurreeren in het verschaffen van comfort in de waggons. Wij troffen het gisteravond al bijzonder goed. De waggon was nl. wel anderhalf maal zoo breed en lang als onze waggons en maar voor twee ruime, gemakkelijke slaapgelegenheden bestemd, had flinke groote spiegels, goede verlichting, waarbij men gemakkelijk kon lezen, een electrischen waaier om verkoeling aan te brengen, vier soorten afsluitingen van de vensters, gewone glazen, houten jalouzieën, ijzergaas en rieten gordijnen, en bovendien een goede badkamer [340]met alles wat daartoe behoort. En voor dit alles werd geen extra-betaling vereischt; onze gewone spoorkaart—wij hebben een rondreisbiljet door Indië—deed daarvoor dienst. De spoorwegmaatschappijen concurreeren hier nog goed; daarvan profiteeren de reizigers, want ook de prijzen voor de biljetten worden laag gehouden.

Olifanten in Jaipur.

Olifanten in Jaipur.

Men reist hier bij voorkeur bij nacht, omdat het overdag te heet is en er niet veel is uit te zien. Doch toen ik vanmorgen wakker werd, nadat het daglicht juist was doorgebroken en ik naar buiten keek, zag ik boomen vol apen en ook vele groote apen, die dicht bij den trein kwamen om zich aan de versnaperingen, die passagiers naar buiten wierpen, te goed te doen. Ruim een uur lang, tot wij in Ahmedabad aankwamen, zagen wij steeds geheele horden van deze beesten, die tamelijk mak bleken te zijn. In een land als hier, waar geen beest iets kwaads geschiedt, zijn alle beesten bijzonder mak. Wij verwonderen ons er al niet meer over, dat de vogeltjes overal vrij in de huizen rondvliegen, in een schoollokaal op den rand van het zwarte bord gaan zitten en in de hospitalen op de randen van het bed der zieken komen. Hier in Ahmedabad—de stad staat er voor bekend—zijn overal in de stad een soort van vogelhuizen op hooge palen gebouwd, allersierlijkste gebouwtjes, die steeds van voedsel en drinken voorzien zijn, waarvan echter niet alleen de vogels, doch ook de eekhorentjes en ander boomgedierte gebruik maken.

Wij bleven in Ahmedabad een dag over, voornamelijk omdat dit de stad is waar de Mohammedanen en de Jains in hoofdzaak wonen en hunne tempels hebben. Maar ook omdat dit stadje nog geheel Indisch is en op twee na het mooiste stadje van Indië wordt genoemd. Wij zijn hier nu weder in het midden van een Mohammedaansche omgeving, doch de Mohammedaansche vrouwen, die hier opvallend kleurig gekleed gaan, loopen allen ongesluierd. Wel wordt ons verteld, dat de vrouwen uit de rijkere kringen zich nooit op straat bevinden, omdat het hier te warm is om gesluierd te gaan en zij zich niet ongesluierd willen vertoonen. Die wel op straat komen, zijn terstond van de Hindoe-vrouwen te onderkennen, doordat zij de broek dragen, de zoogenaamde harembroek, zooals wij die ook in Syrië en Egypte zagen. [341]

De moskeeën van de Mohammedanen zijn hier geheel anders dan die wij in Arabië zagen. Hier zijn zij van heel mooi beeldhouwwerk voorzien. De minarets zijn soms van onder tot boven gebeeldhouwd. Ook de graftomben zijn hier mooier. De Indische Mohammedaansche vorsten hebben bij het bouwen der tempels en graftomben blijkbaar over meer geld en goeden smaak kunnen beschikken dan hunne Arabische en Egyptische geloofsgenooten.

Voor het eerst zagen wij nu de tempels der Jains. Dat is een Hindoe-sekte, die echter niet Siwa aanbidden. Ik ben er nog niet achter kunnen komen wat de Jains eigenlijk gelooven. De boeken, die ik over Indië las, gaven er geen voldoende beschrijving van en Hindoes, die het konden weten, gaven mij steeds op mijne vragen alleen ten antwoord, dat het eene sekte van de Hindoes was, met een zeer gecompliceerd geloof. In hunne tempels—een er van hier is zeer mooi—zagen wij de beelden van Boeddha en Brahma verheerlijkt. Wij kregen den indruk dat het een mengsel van Boeddhisme en Brahmisme is. Overal in de tempels der Jains staan offervaten, waarin de geloovigen ’s morgens hunne offeranden, in den vorm van een handjevol rijst of een paar amandelen, soms zelfs een kokosnoot, komen brengen en dat daar bijeengegaard wordt. Al de arme moedertjes, zelfs te arm om eenmaal daags zelf een beetje rijst te eten, trachten toch een handjevol elken morgen bijeen te krijgen, om het den beelden van Boeddha en Brahma te offeren.

Hier worden nog enkele industrieën in den ouden vorm beoefend. Wij zagen zijde, met goud en zilver doorwerkt, met de hand weven. Heel mooi en hoogstwaarschijnlijk ook heel duurzaam, maar zeer kostbaar. Prachtige sarongs werden op deze wijze door mannen gemaakt, sarongs, die van 60 tot 100 gulden kosten. Ook zagen wij hier nog den goud- en zilverarbeid, alles met de hand en met zeer primitieve werktuigjes verrichten. Doch vooral het houtsnijwerk van Ahmedabad is door heel Indië bekend.

Achter den tuin van het hotel is een groote open vlakte, een kleine woestijn. Des avonds komen daar de apen bij honderden om versnaperingen te halen, die de toeristen hun aanbieden. Zij zijn zoo mak, dat zij vlak bij ons komen; een paar hadden zelfs den durf de nootjes en koekjes uit onze [342]hand te komen nemen en vlak voor onzen neus te gaan zitten om ze op te eten. Moeder-aapjes, met hare poppige jongen in den arm, kwamen zoo vriendelijk om een versnaperinkje bidden, dat men een steenen hart zou moeten hebben om ’t ze te weigeren.

15 Febr. Vanochtend vertrokken wij om negen uur uit Ahmedabad en kwamen te ongeveer twee uur in Abu Road aan. Dit gedeelte, bij dag afgelegd, heeft ons toch niet berouwd. Wij hadden onophoudelijk wat te zien, al was het dan ook niet natuurschoon, wat te bewonderen viel. Wij zijn hier in het apenland en deze beesten trekken nog steeds onze belangstelling. Waren er geen apen, dan waren er kameelen of olifanten, die wij in menigte in de velden en bosschen zagen. Ook de massa armoedige dorpen met de armoedige en verdierlijkte bewoners, in uitgestrekte dorre velden, vielen ons op. Om ongeveer 12 uur hielden wij stil in het dorp Unjha, in een landbouwdistrict, waarvan de bewoners tot eene Hindoesekte behooren, die maar eens in de elf jaren een algemeenen trouwdag hebben, waarop alle meisjes beneden de elf jaren, ook als ze pas een week oud zijn, uitgehuwelijkt worden. Zijn er niet genoeg mannen te vinden, dan wordt een man omgekocht, die voor de leus met al de meisjes trouwt, voor wie geen echtgenoot beschikbaar was. Deze meisjes moeten dan later weder uitgehuwelijkt worden, ten voordeele—soms ook wel eens ten nadeele—van den man, aan wien zij voor het eerst waren gekoppeld.

Toen wij om twee uur in Abu Road aankwamen, hadden wij nog 17 mijlen af te leggen alvorens wij in Mount Abu, het doel van ons oponthoud, waren. Wij hadden naar het hotel getelegrafeerd om een automobiel aan den trein te zenden, om ons af te halen, doch in plaats daarvan stond er een zeer primitief wagentje, dat voor ons bestemd was. De automobiel was in reparatie, zoo heette het en daarom zond de hotelier een tonga. Het was een heel laag boerenkarretje, waarin wij weder van achteren met de beenen naar buiten moesten zitten. Er waren echter een paar vurige paardjes voor, die op dien afstand van 17 mijlen zesmaal werden verwisseld. De weg ging sterk naar boven—Mount Abu ligt ruim 1500 meter hoog—en het ging steeds door in galop. Het verwisselen van de paarden kostte geen minuut tijd: de koetsier lichtte [343]even de stang op, de paardjes liepen dan van zelf uit het zadel en de nieuwe, die reeds klaar stonden, namen onmiddellijk hunne plaats in; zij werden even vastgemaakt en dan gingen wij weder verder. De tocht naar boven is zoo mooi en biedt zooveel bijzonders aan, dat vele reizigers, alleen om naar boven te gaan, een nacht hier overblijven. Ik zou er ook veel meer van genoten hebben, als het steil naar boven gaan het rijtuigje niet zoo sterk achterover had doen hellen, waardoor wij op onze achterbankjes steeds er op verdacht moesten zijn, om ons op onze plaatsen te handhaven. Toen wij ongeveer halfweg waren, zagen wij op eenigen afstand boven ons weder een geheel naakten man op één been staan. Zijn geheele lichaam was weder met heilige asch ingesmeerd. Heilige asch wordt gemaakt door het verbranden van koemest. Deze man stond daar op een rotspunt, met geen ander oogmerk dan zelfkastijding, want de weg wordt niet druk begaan en velen konden passeeren zonder hem op te merken. Hij deed het dus niet om bewonderd te worden, of om aalmoezen te krijgen. De koetsier vertelde ons, dat hij daar reeds in diezelfde positie stond, toen hij vier uren geleden met de tonga naar beneden reed.

Mount Abu is een druk-bewoond stadje. Door de hooge gezonde ligging zijn er vele scholen, waarin de kinderen van Engelsche ambtenaren onderricht ontvangen. Ook zijn er tal van sanatoria. Vele Maharatja’s hebben hier kasteelen, waarin zij een groot gedeelte van het jaar wonen.

Toen wij om half zes boven kwamen, stonden er reeds twee rickshaws voor ons gereed om ons naar een zeker punt te brengen, om den eenig mooien zonsondergang hier te aanschouwen. Eer wij nog goed wisten waar men ons heen voerde, waren zij reeds onderweg en keerden eerst om half acht huiswaarts. Morgen gaan wij hier de oude Jainstempels zien en dan morgennacht verder naar Jaipur.

16 Februari. Vóór wij vanochtend naar de Jainstempels gingen, lieten wij ons eerst door het stadje en naar het Gem-meer brengen, waaraan het stadje gelegen is. Toen wij aan het Gem-meer arriveerden, vroegen wij ons een oogenblik af, of wij niet in een sprookjeswereld verkeerden. Wonderschoon ligt dat meer daar, rondom door kunstig gevormde hooge rotsblokken omgeven, waarop hier en daar juist in [344]deze omgeving passende kasteelen zijn gebouwd of ruïnes van oude tempels zich bevinden. Op verschillende punten van het meer kwamen de kleurig gekleede Mohammedaansche en Hindoesche vrouwen, met haar blank geschuurde koperen waterkannen op het hoofd, water halen. Tal van groote watervogels zaten op de rotspunten, die uit het ondiepe meer opstegen; olifanten, ossen en andere viervoeters kwamen er hun dorst lesschen en groote en kleine apen speelden aan den waterkant. Het was een plek om er een geheelen dag te vertoeven om het bonte leven gade te slaan.

Nergens vond ik ooit in mijn leven zooveel rotsblokken, die een diervorm vertoonen. Reuzenkikvorschen, leeuwen, olifanten, de kop van een ratelslang en nog meer zijn duidelijk in deze door de natuur gevormde rotsen te zien. Het verklaart een beetje de geest, die de Jains vroeger moet bezield hebben, toen zij aannamen, dat niet alleen al wat leeft een ziel heeft, maar ook boomen en planten, delfstoffen en mineralen. Daarin vindt ook hunne boom- en rotsvereering eene verklaring.

De Jainstempels zijn alleen een bezoek aan Mount Abu waard. Wij zagen er drie. Alle zijn in de elfde en twaalfde eeuw gebouwd. Zij zijn geheel van wit marmer en men beweert, dat het fijne beeldhouwwerk en de prachtige detailuitvoering ervan nergens in de wereld geëvenaard worden. Hier vonden wij voor al de Boeddha-beelden en voor de afbeeldingen van Parswanatha, de vrouw van Brahma en de godin der schoonheid, kwistig kruidnagelen als offerande gestrooid.

17 Februari. Om half vijf kwam de tonga gistermiddag reeds voor, om ons weder naar beneden te voeren, omdat de weg, die aan den eenen kant langs rotswanden, doch aan den anderen kant steeds langs een steilen open bergwand voert, waardoor men onophoudelijk een prachtig vergezicht geniet, in donker gevaarlijk is. Wij konden in het station nog iets te eten krijgen en wijl onze slaapwagen reeds gereed stond, konden wij er na het eten al vast gebruik van maken. Wij beiden lagen reeds in diepen rust toen wij om elf uur aangehaakt en met den sneltrein medegevoerd werden, die ons vanmiddag om één uur in Jaipur bracht.

Toen wij vanochtend ontwaakten, stond de trein stil in Ajmer, waar den reizigers gelegenheid gegeven wordt om te [345]ontbijten. Vóór wij echter klaar konden komen om ons fatsoenlijk in het restaurant te vertoonen, zette de trein zich weder in beweging. Wij keken elkaar eens aan en troostten ons toen met ons een eigen ontbijt te prepareeren. Onze mand, die alles bevat om ons in zulke omstandigheden uit den brand te helpen, werd voor den dag gehaald, ons spiritustoestel in de badkamer in werking gesteld en met de thee, die wij in de theeplantage op Ceylon present hadden gekregen, een heerlijk kopje thee gezet, beter dan wij het in lang gedronken hadden. Met de biscuits, Haagsche beschuitjes en St. Nicolaasjes, die ons op de “Prinses Juliana” uit Holland waren gezonden, genoten wij een ontbijt, dat lekkerder smaakte, dan wat wij in het restaurant gemist nebben. Alles werd weder huiselijk afgewasschen en weggeborgen, om ons in tijd van nood weder te kunnen dienen.

Jaipur maakt een allerverrassendsten indruk. Het is de hoofdstad van Rajputana. In ’t midden van de stad woont de vorst van dat verheven land, met zijne duizend vrouwen, honderden bedienden en levende liefhebberijen. Het is de dwaaste stad, die men zich kan voorstellen. Alle straten zijn zoo breed en zoo goed geplaveid, dat men er in de grootste wereldstad naar zou watertanden. Alle huizen zijn hard-rose geverfd en zijn bijna zonder uitzondering grappig en bont beschilderd. De eenvoudigste hebben bloemschilderingen, het liefst bloempotten met een plant, die bloemen van verschillende kleuren, zelfs van geheel verschillende familie, bevatten. Bont opgetuigde olifanten, ossen en ezels zijn ook geliefde onderwerpen. De mooie en groote huizen vertoonen geheele geschiedenissen in prent gebracht in groote afmetingen op de muren. In de drukke straten ziet men allerlei vervoermiddelen zooals wij ze nergens hebben gezien. Heele karavanen kameelen en drommedarissen, alsof wij in Egypte zijn, loopen hier rustig naast volgeladen, mooi beschilderde olifanten en de apen loopen hier in de druk bevolkte straten, alsof zij er even goed als de menschen hunne boodschappen te verrichten hebben.

Jaipur levert voor ons weder een geheel nieuw gezicht, zooals wij nog nooit te voren gezien hebben, en dat ook met niets te vergelijken is. Om half vijf gingen wij vanmiddag naar het paleis van den vorst, die het op aanvrage van een [346]toegangsbiljet voor vreemdelingen ter bezichtiging stelt. Even dwaas als de stad, even dwaas is ook dat reuzenpaleis. Het was meer vreemd dan mooi. Zoo ook de tuinen. Deze vorst is een groot liefhebber van vrouwen en dieren. Zooals ik reeds schreef, bezit hij duizend vrouwen; met drie er van is hij wezenlijk getrouwd, de 997 anderen zijn er maar, om hem in trieste oogenblikken wat op te vroolijken. Voor dat doel bezit hij ook een vijver met krokodillen en schildpadden, reuzenbeesten in hun soort, die allen zoo mak zijn dat de bedienden ze met een stuk rauw vleesch en door ze bij hun naam te noemen en een liedje te zingen, alle op het droge kunnen laten komen. Maar de grootste afleiding zoekt de vorst in het temmen van panters en tijgers, waarvan hij er eenige dozijnen bezit, die nu en dan, als hij op zijn staatsie-olifant, of staatsie-kameel een wandeltochtje onderneemt, met hem mede mogen wandelen, losjes aan een koord vastgehouden. Er was in dat kasteel en in die tuinen van alles te zien. Zelfs de 120 uit sandelhout gemaakte en met zilver belegde kisten, die alle als reiskoffers medegaan, wanneer zijne excellentie naar Engeland of ergens anders in Europa reist. Maar als men bedenkt, dat deze vorst een Hindoe is, en niets mag eten wat door iemand die geen Hindoe is, is aangeraakt, en hij dus al zijn voedsel en de gereedschappen waarin het bereid en opgediend moet worden, moet medenemen, dan zijn 120 zulke groote kisten nog niet zoo heel veel.

Toen wij tegen het vallen van den avond uit het paleis naar buiten kwamen, en nog eerst met het rijtuig de drukbevolkte straten van de stad doorgingen, toen leken al die framboze-ijs gekleurde huizen in de avondschemering alsof zij van albast waren en de feërique bevolking bracht mij Pierre Loti’s uiting over schilderachtig Jaipur te binnen: “tout l’Orient des féeries, processionnant à grand spectacle dans l’imaginable cadre de camaieu rose”.

18 Febr. Wij waren vanochtend reeds vroeg op weg om een bezoek te brengen aan Amber, op 8 mijlen afstand van Jaipur. Amber, de oude hoofdstad van Jaipur, bezit een prachtig paleis en levert een prachtig vergezicht over een groot deel van Rajputana, zoodat de vorst, toen hij nog daar woonde, bijna zijn geheele gebied overzien kon. Amber is nu grootendeels verlaten, het mooie marmeren kasteel, veel mooier en [347]smaakvoller dan wat de vorst nu bewoont, staat leeg en doet alleen nog dienst om het door vreemdelingen te laten bewonderen. Zes mijlen van dezen weg kan men in een geciviliseerd rijtuig afleggen, maar de twee laatste mijlen moet men afleggen boven op een olifant. Vroeger werden deze lieve beestjes door den vorst voor de vreemdelingen beschikbaar gesteld; aan den voet van den bergtop, waarop Amber met zijn mooi paleis gebouwd is, stonden zij den reizigers dan het eerste welkom toe te balken; tegenwoordig moet men voor dit vervoermiddel, als voor anderen, betalen. Maar een olifantsrug is breed en kan een massa dragen. Met twee andere Engelsche dames in het hotel waren wij overeengekomen, samen zoo’n lief dier te huren. Nadat het zich netjes op zijn buikje had neergevleid, door eerst de achterpootjes naar achter uit te strekken, daarna zijn voorpootjes te buigen, werd er een ladder bij zijn body geplaatst en klommen wij zoo een voor een naar boven. Dat was heel niet moeilijk; wij zaten er als branies; maar toen het beestje daarna probeerde zijn beentjes weder recht onder zich te trekken en daarbij sterk naar achter en naar voren overhelde, konden wij toch eenige vrouwelijke gilletjes niet onderdrukken. Lezers, als gij nog nooit vier mijlen op den rug van een olifant hebt afgelegd, dan kan ik u moeilijk uitleggen, welke gewaarwordingen zoo’n rijtoer verwekt. Ik had achterna een heelen tijd noodig om al mijne inwendige organen eerst weder op hun gewone plaats te krijgen, ik had het gevoel alsof er niet één zat waar het wezen moest. Ik ben moedig genoeg, maar toch geloof ik, dat door deze schudding mijn hart een beetje naar der schoenen kant gezakt was.

Maar het bezoek aan het kasteel met zijn prachtige vergezichten was zoo loonend, dat wij ook onzen olifantentocht er voor over hadden. Hier in het hartje van Britsch-Indië, waar de bevolking een geheel andere is dan in het zuidelijk deel, komt ons de Hindoe-bevolking lang niet zoo weerzinwekkend voor. Dit is een veel flinker ras menschen, goed gebouwde mannen en vrouwen, die werken. Door de groote schaarschte aan water in de geheele omgeving heeft het volk zich steeds meer door nijverheid dan door landbouw en veeteelt gehandhaafd. De Jaipur-industrie, door geheel Indië bekend, heeft een groote hoogte bereikt. Vooral de geweven tapijten en [348]gordijnen, het geëmailleerde goud- en zilverwerk, en het geciseleerde koperwerk zijn artistiek en in vergelijking van wat men voor zulk werk in andere landen zou moeten betalen, zeer billijk. Wij zagen verschillende werkplaatsen, waar dit werk werd uitgeoefend en waar.... o, schrik... kinderen van zes, zeven en acht jaar, allen bleekneuzige, holoogige jongetjes, werkzaam waren.

Van de naïeviteit der Hindoes moet ik toch even een staaltje vertellen. Wij passeerden een Hindoetempel en hoorden daarin zingen, mooier en anders dan wij van de Hindoe’s gewoon zijn te hooren. Al lang heb ik opgemerkt, dat alles hier een beteekenis heeft; zoodra ik iets hoor of zie waarvan ik niets gehoord of gelezen heb, vraag ik daarom de beteekenis daarvan. Wij waren den tempel binnengegaan, denkende dat er misschien dienst was, doch vonden er alleen één zingenden man. Ik vroeg wat die man daar deed en kreeg ten antwoord: “Zingen”. Ik zei dat ik dat wel hoorde, maar hij was alleen in den tempel, voor wien zong hij dan? “O”, was ’t antwoord, “hij is niet alleen, Siwa is daar; deze man is door de geloovigen aangesteld, omdat hij zoo mooi zingt, elken dag twee uur in den tempel te zingen om Siwa te amuseeren.” O, heilige onschuld.

Wij zagen vandaag weder verschillende mannen op straat zichzelf kastijden of in heilige overpeinzing onder een boom zitten.

De Maharatja van Jaipur wordt geroemd om zijne vrijzinnige denkbeelden. Hij doet verschillende dingen om zijn onderdanen te ontwikkelen. De zoölogische tuin en het museum van oudheden en hedendaagsche kunst en nijverheid, die voor elkeen openstaan, worden zeer druk door de Jaipursche bevolking bezocht. Het museum vooral is zeer interessant door zijn mooie verzameling oud-Indische kunst. In de school van schoone kunsten, die wij ook even een bezoek brachten, waarin de leerlingen ook alle onderricht, vrij van schoolgeld, ontvangen, wordt getracht de Jaipursche nijverheid weder op de hoogte te brengen waarop zij vroeger stond. Door voor de markt te gaan werken was zij in de laatste jaren sterk achteruit gegaan.

Hoewel wij nog gaarne een paar dagen in Jaipur waren gebleven, ook omdat het klimaat hier koel en aangenaam is, [349]meenden wij toch ons verblijf niet langer dan twee dagen te mogen rekken. Daarom vertrekken wij nog heden, den 19en Februari, naar Agra, de trots van geheel Indië.

Van Agra tot Delhi.

21 Febr. Sedert twee dagen zit ik nu in Agra, de stad waarvan ik, zoolang ik in Indië ben, heb hooren gewagen. Bij elke goed- of afkeuring over ’t geen ik hier zag, bij elke waardeering van het een of ander, of geringschatting van iets anders, gaf iedereen, die in Indië bekend is, er gereisd heeft, steeds tot antwoord: “Wacht tot ge in Agra komt”. Mijne verwachting was dus hoog gespannen, de boeken, die ik er over gelezen had, hadden die spanning niet weinig verhoogd, ik vreesde derhalve zeer voor eene teleurstelling. Teleurgesteld ben ik echter niet.

Fort in Agra.

Fort in Agra.

De stad zelf, met ongeveer 20.000 inwoners—liefelijk aan de Jumna-rivier gelegen—is een niet zeer opvallende Indische stad. Maar de paleizen, moskeeën, graftomben en vooral en bovenal de Taj Mahal, geven haar eene bijzondere beteekenis.

De Taj Mahal is een wereldberoemd Mausoleum, dat door sommige schrijvers het fijnste en best uitgevoerde architectonisch kunstwerk wordt genoemd, door anderen als het prachtigst Mausoleum van de wereld wordt beschreven. Het was in 1652 voltooid, nadat er gedurende 22 jaren door 20.000 arbeiders aan gewerkt was. Met dat kunstwerk werd het hoogtepunt van kunstuiting in Indië bereikt. Voorafgaand daaraan was in Agra het nog steeds beroemde fort en daarin gelegen paleis, het Paleis van Akbar, voltooid. De van 1628 tot 1658 regeerende vorst, Shah Jehan, wilde zijn meestgeliefde vrouw, Arimand Banu, bijgenaamd Mumtaz-i-Mahal, (de trots van het Paleis), bij haar leven een graftombe schenken, zoo mooi en zoo kostbaar, als nergens in de wereld bestond. Daarin wilde hij, na zijn dood, alleen met haar rusten. Als Mohammedaansche vorst bezat hij meerdere vrouwen. Nog vóór het voleindigd was, stierf de vrouw in het kraambed van haar achtste kind. Haar lijk werd zoo lang naast de tombe bewaard, tot die gereed was.

Hoewel men het geheele kunstwerk, dat zich hoog boven zijne omgeving verheft, den geheelen weg over, als men er [350]heen rijdt, voor zich ziet, en het zoo de aandacht trekt, dat men geen oog heeft voor den mooien weg, die er heenvoert, staat men toch op het oogenblik, dat men aankomt en het geheele gebouw door de prachtige poort voor zich ziet, langen tijd ademloos. Daar staat het in al zijn pracht en grootheid en het effect is overweldigend. Het zuiver-wit marmer, waaruit het geheel is samengesteld, komt machtig mooi uit tegen den blauw-azuren hemel en ’t groen van de pijnboomen, die ’t op eenigen afstand omgeven. Zoo van verre ziet men nog niets van de détailuitvoering, als fijn kunstwerk uitgevoerd, en van de schittering en verscheidenheid der ingelegde juweelen. Alles is in harmonie met het fijne, witte marmer, waarin het is uitgevoerd. Hoewel aan dit kunstwerk niets gespaard is, wat de waarde er van verhoogen kon, krijgt men toch geen oogenblik den indruk, dat het overvoerd is. De kosten ervan worden op 31.000.000 rupees geraamd. Zooveel geld voor een graftombe kon natuurlijk alleen besteed worden in een tijd, waarin de vorst van zoo’n land een jaarlijksch inkomen genoot, grooter dan dat, wat jaarlijks in de Britsche schatkist binnenkomt, een inkomen, waarvan hij geen kostbaar leger en nog kostbaarder vloot had te onderhouden, waarvan niets afging voor onderwijs of voor andere sociale doeleinden. In den democratischen tijd, waarin wij thans leven, kunnen zulke kunstproducten niet meer worden gebouwd. De menschen, die thans over zoovele millioenen hebben te beschikken, bouwen zich op andere wijze graftombes, waardoor zij zich eveneens onsterfelijk maken, doch waarvan op andere wijze door de navolgende geslachten genoten wordt. Een graftombe, zooals Carnegie, in Amerika, zich bij zijn leven bouwt, of een zooals Nobel, in Zweden, zich na zijn dood oprichtte, valt meer in onzen geest en is meer in overeenstemming met den tijd, waarin wij leven.

Gouden Paviljoen in Agra.

Gouden Paviljoen in Agra.

Hoewel ik met de Taj Mahal (wat niets anders beteekent dan de graftombe van Mahal) dezen brief begon, is toch het fort met het zich daarin bevindende Paleis van Akbar en de Paarl Moskee in Agra niet minder belangrijk en bewonderenswaardig. Het geheele fort is in rood zandsteen opgetrokken. Dit fort met paleis en moskee werd door Shah Jehan’s voorganger, den Molog Akbar, gebouwd.

De Paarl Moskee, die haar naam ontleent aan de in haar [351]soort volmaakte schoonheid, dankt die schoonheid vooral aan de harmonie, waarin het geheel is uitgevoerd en het prachtige materiaal wat er voor gebruikt werd. Hoewel alle moskeeën een zekere gelijkheid vertoonen, is toch deze, geheel uit marmer gebouwd, door zijn sobere décoratie en zijne volmaakte lijnen, iets geheel bijzonders.

De “Taj Mahal” in Agra.

De “Taj Mahal” in Agra.

Ook het paleis van Akbar, Mogol Akbar beteekent de groote vorst, met zijn Jasmijntoren, zoo genaamd om de jasmijnbloemen, die op den geheelen toren, van boven tot onder zijn aangebracht; zijn Gem-moskee, een moskee, waarin alleen de koning en zijn liefste vrouwen mochten komen, om te bidden; zijn spiegelpaleis, een zaal waarin de vrouwen van den koning zich vermaakten en dat geheel met spiegelglas ingelegd is; de badkamers van den vorst en die zijner vrouwen, waarin het geurigste rozenwater door glazen pijpen binnenstroomde; het gouden paviljoen en nog zoovele bijzonderheden meer, houden den bezoeker een geheelen morgen in spanning. Meer dan dat, men zou hier weken willen vertoeven om er elken dag eenige uren te kunnen verwijlen.

Nadat men het paleis van Akbar, de paarl-moskee en de Taj Mahal gezien heeft, moet alles tegenvallen wat men verder hier te bezichtigen krijgt. De Vrijdag-moskee, schoon in haar soort, waar elken dag vele, doch Vrijdags talloos velen van de hier wonende Mohammedanen zich in allerlei lichaamskrommingen op den grond werpen om op hunne wijze hunne dankbaarheid voor het genotene in het leven uit te drukken en om te bidden voor meer, was nu het bezichtigen niet waard. Onwillekeurig maakt men een vergelijking bij het even te voren genotene en dan valt alles tegen.

Toen wij tegen den avond huiswaarts keerden, zagen wij op een dak een paar opgesmukte, van bordpapier of iets dergelijks vervaardigde reuzenpaarden. Goud- en zilverpapier, rood, groen en geel gekleurde ornamentage bracht een schitterend effect teweeg. Op één van de paarden zat een houten mannetje, op een ander een dito vrouwtje. Spoedig daarna passeerden wij eene woning, waar in plaats van paarden, een paar dito gefabriceerde en opgesmukte olifanten stonden. De koetsier deelde ons mede, dat dit teekens waren, dat in beide woningen een Hindoe-bruiloft plaats vond. Kort daarna passeerde ons, [352]of liever wij passeerden een optocht van vele mannen, van trommelslag en blaasmuziek begeleid, met in hun midden een 7- of 8-jarig jongetje op een armoedig wit paard. Paard en jongen waren ook erg met groote lappen en klatergoud behangen, het kleine ventje had zelfs een goudpapieren kroon op zijn hoofd. Hij was de bruidegom die naar het huis van zijne bruid geleid werd. Wij gaven den koetsier order dezen stoet stapvoets te volgen. Voor het huis met de bordpapieren olifanten hield de optocht stil. De bruidegom werd van het paard getild, hem werd een soort zwaard in de hand gedrukt—het was misschien ook van papier—en daarmede moest de jonge held een stuk hout doorhakken om in de woning van zijne bruid te kunnen komen. Het stuk hout viel reeds in twee stukken nog voor hij ver genoeg was om het te kunnen aanraken. Hij had nu de veste veroverd waarachter zijne bruid verborgen was en mocht haar in zijn bezit nemen. Het werd ons veroorloofd binnen even een kijkje te nemen. Het bruidje was ongeveer 6 jaar, precies weten de Hindoe’s hun leeftijd nooit op te geven, zij was even zoo mooi en bont aangedaan als haar toekomstige heer en meester. Zoo’n Hindoe-bruiloft duurt vele dagen lang en gaat met tal van formaliteiten gepaard. Als alles afgeloopen is keert bruidegom en bruid elk naar hun eigen ouderlijk huis terug en vangt het kinderleven weder aan alsof er niets bijzonders met hen heeft plaats gegrepen. Deze kinderen, met hunne groote zwarte oogen, die veel grooter en zwarter lijken dan zij in werkelijkheid zijn door de brutaal zwart geverfde oogleden en wimpers, beseffen natuurlijk volstrekt niet, dat daar door hunne moeders—het zijn meestal de moeders die de huwelijken bekonkelen,—over hun geheel toekomstig leven is beschikt. Het bruidje moet nu voortaan de helft van het jaar bij hare schoonmoeder doorbrengen om die als eene slavin te gehoorzamen. Zoodra zij huwelijks-fähig is, hebben er nieuwe ceremoniën en feestelijkheden plaats, dan wordt zij in werkelijken zin uitgehuwelijkt en behoort den jongen man toe.

22 Febr. Gisteravond ontmoetten wij in de eetkamer mr. en mrs. Sydney Webb uit Londen, met wie wij overeenkwamen, dezen dag gezamenlijk door te brengen. Wij spraken af gezamenlijk naar Fatehpur-Sikri te gaan. Wij huurden een automobiel en vertrokken vanochtend om 8 uur van hier. Fatehpur-Sikri [353]beteekent de stad van Victorie, doch is inderdaad een verlaten stad. Zij ligt op 23 mijl afstand van Agra.

Fatehpur-Sikri. Verlaten stad in de nabijheid van Agra.

Fatehpur-Sikri. Verlaten stad in de nabijheid van Agra.

De geschiedenis van deze stad luidt in het kort: Ruim 300 jaar geleden werd zij door de grootste mogol van Indië, Mogol Akbar, de voorganger van Shah Yehan, gebouwd. Vorst Akbar verkeerde in groote droefheid door den dood van zijne tweeling-kinderen, die zijn liefste vrouw Mariam Zamana hem geschonken had. Op een dag kwam hij door het armoedige dorp Sikri, waar een beroemde Mohammedaansche priester, Sheik Salim Chisti, in groote afzondering leefde. De vorst vroeg dezen priester raad hoe hij aan een troonopvolger kon komen en de priester antwoordde: “Kom en leef in Sikri”. De vorst volgde dien raad op en negen maanden later beviel Mariam van een zoon. Uit dankbaarheid maakte Akbar toen Sikri tot de hoofdstad, bouwde er een prachtig fort, een ongeëvenaard koninklijk paleis, een paleis voor Mariam en paleizen voor zijne andere vrouwen, een prachtige moskee, een hospitaal, scholen, woningen voor zijne bedienden, kortom alles wat een wijs en vooruitstrevend en artistiek aangelegd man, die onbegrensd over geld en arbeidskrachten te beschikken had, maar kon bedenken en noodig vond. Na 17 jaren, even vóór het geheel voleindigd was, verliet hij dit lustoord weder. De geschiedenis zegt, dat de ware reden waarom Akbar Fatehpur-Sikri verliet, nooit aan iemand is medegedeeld geworden. Sommigen gissen, dat het om gezondheidsredenen was, door gebrek aan goed water; anderen meenen, dat de heilige Sheik te veel gestoord werd in zijne heilige overpeinzingen door de rumoerige en overdadige feesten aan het hof van Akbar. Hoe het zij, thans verrijst daar midden op een groot plateau, ver boven zijne omgeving uitstekende, als het ware midden in de wildernis, een volmaakte stad, waarvan elk deel nog een bezoek overwaard is, een stad die thans geheel is verlaten. Alleen onder aan den voet van den berg zijn nog enkele huisjes door eene armoedige bevolking bewoond, die voornamelijk leven van den afval der bezoekers. Den geheelen dag brachten wij in die stad in gezelschap van die twee interessante kennissen uit Londen door en keerden ’s avonds dood vermoeid, doch zeer voldaan over onzen dag, huiswaarts.

24 Februari. Wij hebben een paar vermoeiende dagen achter den rug. Reeds vroeg zaten wij gistermorgen in het rijtuig, omdat wij, alvorens Agra te verlaten, eerst een bezoek wilden [354]brengen aan het Mausoleum, dat koning Akbar voor zichzelf en zijne vrouwen gebouwd had. Hij, de groote vorst, ontegenzeggelijk de meest bouwlievende en artistieke man van zijn tijd, die gedurende zijn leven eerst een heele stad bouwde, een stad die thans nog om haar schoonheid en architectonische waarde algemeen geroemd wordt, die daarna deze stad verliet en zich in Agra een fort en daarbinnen paleizen en een moskee liet bouwen, eenig mooi in alle détails, die had natuurlijk ook een mausoleum gebouwd, dat de bezichtiging waard was. Even voorbij het dorpje Sikandra, op zes mijlen afstand van Agra, verheft zich het reeds in de verte schitterende Mausoleum. Rondom, op grooten afstand, is het door een rood zandsteenen, geheel opengewerkte muur omgeven, waarin op vier tegenover elkaar liggende zijden vier koninklijke poorten toegang geven tot het terrein, waarin de overblijfselen rusten van den grooten man en van de vrouwen die hij lief had. De graftombe is in drie hooge etages gebouwd, elke etage geeft een uitzicht, dat hoe hooger men komt steeds grootscher wordt, over de geheele omgeving. De koning moet hier zeker gedurende zijn leven veel en gaarne vertoefd hebben. Het geheel is ook weder uit rood zandsteen opgebouwd, doch geheel met wit en geel marmer ingelegd, wat een zeer mooi effect geeft. De ronde daken van de verschillende domes (ik weet niet of dat het meervoud is van dome), zijn alle met paarlemoer ingelegd, wat beschenen door de Oostersche zon, een schitterend kleureffect geeft. De kleine moskee, die hier bij een mausoleum nooit ontbreekt, is een juweel van eenvoud en schoonheid. Het geheele groote terrein buiten is nu met eeuwenoude waringinboomen begroeid en daartusschen bloeien en groeien nu een ontelbare menigte oranjeboomen, die aan de geheele omgeving kleur en geur geven. Wij kwamen juist in het hotel terug om gauw de bagage op te laden en meteen naar het station te rijden, waar de trein voor Gwalior reeds gereed stond.


Gwalior was eigenlijk niet in onze reisroute opgenomen, onze rondreiskaart loopt ook niet over dit deel van Indië. Het is een der vorstendommen en ligt geheel in het centrum van het land. Wij hadden Agra wat vlugger afgewerkt dan wij ons hadden voorgenomen en wilden den dag dien wij daardoor [355]wonnen voor dit uitstapje gebruiken. Gaarne zouden wij op deze spoorlijn nog wat verder zijn gegaan om een der andere vorstendommen, Bhopal, te bezoeken, dat sedert ongeveer een eeuw steeds door eene vorstin geregeerd wordt. De Begum of Bhopal (Begum beteekent vorstin), die het bewind in handen heeft, wordt als zeer verstandig en zeer vooruitstrevend geroemd. Zij was reeds verscheiden keer in Europa, bezocht dan niet alleen Engeland, maar ook Italië, Frankrijk en Turkije en gaf over hare Europeesche reizen eenige zeer belangrijke boeken uit. Over hare laatste reis naar Engeland, tijdens de kroning van koning George, schreef zij eenige tijdschriftartikelen, waarin zij niet nalaat met veel enthousiasme te schrijven over den laatsten grooten optocht van de Engelsche vrouwen, ter verkrijging van vrouwenkiesrecht.

Als monarch is zij natuurlijk gekant tegen elk recht der burgers om invloed uit te oefenen op de wijze waarop een land geregeerd wordt, maar zij is van oordeel, dat overal waar dit recht aan mannen gegeven is, men het den vrouwen niet mag onthouden. Mrs. en mr. Sydney Webb, die eenige dagen haar gasten waren, vertelden ons zeer veel van haar. Maar een bezoek aan Bhopal zou voor ons alleen waarde hebben als wij met de vorstin in aanraking konden komen en hoewel dat zeer gemakkelijk tot stand was te brengen door de introducties die wij bezitten, is de tijd die dit alles in beslag neemt te lang om ons dit te vergunnen. Het begint reeds overal zeer warm te worden, midden op den dag is het buiten reeds bijna ondragelijk. Willen wij voor Calcutta en van daar voor Rangoon het niet veel te heet vinden, dan moeten wij hier en daar onze reis bekorten en nergens langer blijven dan strikt noodig is.

Om vier uur kwamen wij in Gwalior aan, de stad die den naam van den staat draagt. De trein voerde ons door een zeer barre streek, die nog vol leeuwen en tijgers en andere wilde beesten is. Voor Engelsche sportliefhebbers die hier in den jachttijd veel zijn, om van te watertanden. De leeuwenjacht is ook een groote liefhebberij van den tegenwoordigen Maharatja. Tot voor korten tijd waren de toeristen die Gwalior bezochten en eene introductie van eigen consul konden vertoonen waarin wordt verteld, dat zij behooren tot de “distinguished” mannen of vrouwen van hun land, de gasten van [356]den vorst van Gwalior. Deze had, toen koning Edward in 1876 hem als prins van Wales bezocht, een mooi gebouw laten zetten, waarin de Engelsche koningszoon met zijn gevolg kon wonen, zoolang hij in Gwalior vertoefde. Sedert dien tijd gebruikte de vorst dit gebouw om zijne gasten, toeristen met eene aanbeveling, te herbergen. De tegenwoordige jonge vorst heeft er echter een gewoon hotel van gemaakt met een Europeeschen manager aan het hoofd, waarin nu elke toerist voor acht rupees per dag een buitengewoon goed onderkomen en een uitstekende tafel vindt.

Vanwege het mooie, sterke fort, dat nu evenals andere forten die wij hier zagen, voor het Engelsche leger gebruikt wordt, wordt Gwalior het Gibraltar van Indië genoemd. Doch daarover later.

Nadat wij ons door een goed kop thee verfrischt hadden, begaven wij ons onmiddellijk op weg om voor het te donker werd nog het een en ander te zien. Het eerst reden wij door den mooien tuin, waarin ook het hotel is gelegen van den Maharatja en kwamen zoo voor zijn mooi nieuw paleis. Wij lieten het rijtuig stil houden om het geheel beter te kunnen overzien en direct kwamen er acht verschillende bedienden uit het paleis snellen, waarvan één, aan zijne kleeding te oordeelen, de voornaamste, ons met velerlei eerbiedige buigingen, in een onverstaanbare taal, de Hindoestansche taal, aansprak. Ik gaf hem te beduiden, dat wij geen Hindoestani verstonden en vroeg of er niet iemand was die Engelsch of Fransch sprak. Na korten tijd kwam er een jonge man uit ’t paleis, meer of min Europeesch gekleed, die als tolk kon dienen. Ik vertelde hem, dat wij vreemdelingen waren, veel van den Maharatja gehoord hadden en heel graag zijn paleis wilden zien. Toen dit aan de bedienden vertolkt was, snelde een naar binnen en kwam spoedig daarna terug met het bericht, dat wij welkom waren. Wij zagen echter den Maharatja niet, wel zijn enorm groot, nieuw paleis, dat half Oostersch, half Europeesch in constructie en meubileering is. Het geheel verraadde goeden smaak en de beschikking over een zeer groot inkomen. Toen wij het paleis gezien hadden, sprong een der bedienden naast den koetsier op den bok en bracht ons rond. Eerst naar de stallen, waar een keur van mooie Arabische en Australische paarden stond; toen naar de 20 [357]olifanten, waarvan een eenige dagen geleden de gelukkige moeder van een lieftallige spruit was geworden. Het jonge olifantje, even schalksch en speelsch als alle jonggeborenen, zag er zoo snoezig uit, dat ik het haast als een schoothondje zou hebben geliefkoosd, maar de jaloersche moeder liet een al te nauwe aanraking met haar kind niet toe. Daarna bracht de bediende ons naar den rozentuin en naar de allée, waarin de vorstin het liefst rondrijdt. Ook nu ontmoetten wij haar in haar rijtuig, doch de gordijntjes waren neergelaten, zoodat wij alleen konden zien, dat er twee dames in dat rijtuig zaten. Deze arme vorstin is op het oogenblik diep te beklagen. Zij is kinderloos. De vorst, die een troonopvolger moet hebben, voelt zich verplicht een tweede vrouw te nemen in de hoop daarbij kinderen te krijgen. Binnen eenige weken zal de dochter van den vorst van Baroda zijn tweede vrouw worden.

Deze vorst, Maharatja Sir Madeno Rao Sindhia staat als een ontwikkeld en vooruitstrevend man bekend. Hij doet veel voor de ontwikkeling van zijn volk. Er zijn in zijn rijk staatsscholen voor elementair en vakonderwijs, waarin het onderwijs gratis gegeven wordt. Wij zagen een school voor technisch onderwijs, waarin de leerlingen in smidswerk, goud- en zilverwerk, weven, horlogemaken en in andere vakken onderwezen worden. Wij zagen hier ook een gevangenis. Dit gebouw en de wijze waarop de 500 gevangenen er behandeld worden, heeft al de verschrikkingen van dit soort inrichtingen verloren. Ik had hier gaarne langer vertoefd en van een der hoofdpersonen meer bijzonderheden vernomen, doch wij kwamen reeds laat in den middag aan en hadden geen tijd te wachten tot de directeur ons te woord kon staan. De gevangenen waren nergens opgesloten in cellen, het waren allen frissche open ruimten, waarin licht en lucht vrijen toegang hebben. Alle gevangenen werkten. Het voornaamste bedrijf, dat zij leeren en daar tot een wonderbare hoogte uitvoeren is het maken van tapijten, een soort Smyrna-tapijten. Een der gevangenen leest hardop het patroon af en vijf of zes gevangenen die allen hetzelfde patroon verwerken, zeggen ’t na onderwijl zij uitvoeren wat de eerste opgelezen heeft. Zoo wordt voorkomen, dat er onderling gesprekken gevoerd worden, terwijl toch allen hunne stemmen kunnen laten hooren. Geen veroordeelde verlaat de gevangenis die niet grondig dit vak heeft leeren beoefenen. [358]Ook allerlei andere vakken worden er onderwezen en in praktijk gebracht.

Vanmorgen waren wij reeds om 7 uur op weg om het beroemde fort van Gwalior met de zich daarbinnen bevindende paleizen, tempels, moskeeën, en andere oudheden te zien, die hier reeds van de 9e en 10e eeuw dateeren. Voor dit doel moesten wij weder van olifanten als vervoermiddel gebruik maken, die nog steeds door den vorst gastvrij ter beschikking van de reizenden worden gesteld. Wij waren nu reizigsters met ondervinding en oefening in dit vervoermiddel en maakten met meer gerustheid van dit rijpaard gebruik, hoewel de gevolgen voor maag en ingewanden vrijwel dezelfde bleven als bij den eersten keer. Het merkwaardigste, dat wij dezen morgen zagen waren de in de rotsen uitgehouwen afgodsbeelden, enkele van 15 tot 20 meter hoogte.

Straat in Delhi.

Straat in Delhi.

Maar ook de stad was zeer de bezichtiging waard en gaf ons opnieuw een beeld van de wijze, hoe de welgestelde Hindoes en Mohammedanen vroeger hun welstand ten toon spreidden. Ik kan daarover echter nu niets vertellen, want het is middernacht. Ik zit nu in Delhi, en ik verlang naar mijn bad en bed.

Van Delhi tot en met Lucknow.

25 Februari. Delhi, eens de hoofdstad van Indië, waar de Mohammedaansche regeering gevestigd was, en dat thans weder tot hoofdstad en zetel der tegenwoordige regeering verheven, is; Delhi, waar reeds drie keeren eene koninklijke Durbar is gehouden en dat slechts twee maanden geleden alle Indische vorsten met hunne vrouwen en gevolg, benevens duizenden belangstellenden en nieuwsgierigen heeft geherbergd; Delhi, dat in de Indische en Britsch-Indische geschiedenis zoo’n groote rol speelt en waar in 1857 de muiterij, die zoovele Engelschen het leven kostte, haar oorsprong nam; die stad had bij ons verwachtingen gewekt, waaraan Delhi niet heeft beantwoord. Wij dachten hier het culminatiepunt van Indische grootheid en belangrijkheid te zullen vinden, maar hierin zijn wij teleurgesteld.

Delhi is op het oogenblik niets anders dan een klein, vuil stadje, waarvan de Britten zullen trachten een stad van [359]beteekenis te maken. Voor den gewonen toerist bezit het fort met de zich daarbinnen bevindende tempels, het paleis en de moskeeën de grootste aantrekking, doch dit was heden niet te bezichtigen, omdat het Zondag is. Wij begonnen daarom onzen dag met een rit door de stad en omgeving. De stad en omgeving bieden vooral den Britten vele historische bijzonderheden. Overal vindt men nog overblijfselen van den grooten opstand, een halve eeuw geleden. Oude tempels zijn toen ten deele verwoest, graftomben van vorsten en heiligen tot ruïnes gemaakt, machtige paleizen naar den grond gehaald. Neemt men de moeite om tot op den top van den “herinneringstoren aan de muiterij” te klimmen, dan overziet men het geheele veld, waar de opstand plaats vond en waar de slachtoffers grootendeels zijn gevallen. Deze herinneringstoren steekt sterk af bij de Kutab Minor, ook een herinneringstoren, den toren van victorie, 900 jaren geleden door de Mohammedanen gebouwd uit de steenen van verwoeste Hindoe-tempels, om hunne overwinning te vereeuwigen. De Kutab Minor, zoo indrukwekkend door zijn hoogte en elegantie, wordt beschreven als de schoonste in zijn soort in de geheele wereld. Een mijner boeken over Indië noemt het de zuiverste uitdrukking van krijgshaftige energie, evenals de Taj Mahal het symbool is van liefde en hartstocht, en de graftombe van koning Akbar majesteit en wijsheid uitdrukt,

De Delhi-poort in Delhi.

De Delhi-poort in Delhi.

Den geheelen weg over naar Kutab Minar, waar wij vandaag ook een bezoek brachten, is als bezaaid met overblijfselen van moskeeën en graftomben. Een paar bezichtigden wij nauwkeurig, maar voor het meerendeel hadden wij geen oogen meer. Wij zijn voorloopig over-verzadigd met deze dingen en alleen indien het fort ons morgen iets zeer bijzonders op dit gebied te genieten geeft, zullen wij in staat zijn het nog in ons op te nemen.

Met veel belangstelling zagen wij echter vandaag de plaats waar koning George in December j.l. aan alle personen van positie en rang in Indië audientie verleende, waar de duizenden en nog eens duizenden bezoekers in Delhi in tenten ondergebracht waren, waar alle Indische vorsten en de Begum van Bhopal allen met hun gevolg en olifanten en ander gedierte ieder hun afzonderlijk kamp hadden; hoe de ontelbare massa door dit kleine stadje, dat weldra een groote stad zal worden, [360]gevoed en van water voorzien werd, en waar de koning en de koningin gehuisvest waren. Dat na afloop van de Durbar vele van de bezoekers ziek werden, verwondert ons, na hetgeen wij zagen, niet.

26 Februari. Vóór ik over vandaag ga schrijven, wil ik even de beteekenis van het woord Durbar geven. Er kunnen onder de lezers mijner brieven enkelen zijn, die even dom zijn als ik was, toen ik het woord voor ’t eerst hoorde en naar de beteekenis moest vragen. Het geleerde woord beteekent niets anders dan eene groote openbare officieele receptie; het wordt meestal alleen gebruikt wanneer het een koninklijke receptie betreft.

Vandaag zagen wij van 9 tot 2 uur het fort en alles wat in Delhi meer de moeite van een bezoek loont. Binnen het fort is vooral het paleis, door Sjah Jehan gebouwd,—denzelfde, die ook de Taj Mahal bouwde—schitterend schoon. Die man paarde aan een artistieken smaak en lust om dien aan de wereld te toonen, ook de financieele macht om het te kunnen uitvoeren. Dit kasteel van wit marmer, geheel met kleurig bloemwerk ingelegd, waarvoor hij honderden werklieden uit Florence liet overkomen, is eenig in zijn soort. De private audientiezaal is zoo weelderig met goud en juweelen ingelegd en de pauwhaantroon, die thans in het museum in Kensington is, moet zoo overweldigend mooi zijn, dat de zoon van Sjah Jehan dacht, dat zijn vader krankzinnig was en hem daarom, toen dit alles voleindigd was, in zijn kasteel in Agra gedurende 7 jaren gevangen hield. Daar stierf de kunstlievende man in een van de torens, die hem uitzicht gaf op zijn grootste meesterwerk, de Taj Mahal. Deze gunst, om stervende dit werk van zijn geest voor oogen te mogen hebben, was de eenige, die hij zijn zoon in die 7 jaren gevraagd heeft.

Over de moskeeën en andere architectonische kunstgewrochten wil ik niet meer schrijven; Britsch-Indië biedt op dit gebied den bezoekers een onuitputtelijken voorraad, de grootste verscheidenheid en de hoogste kunstuiting aan.

Na de tiffin, zoo noemt men hier de lunch, gingen wij nog een paar uur in het stadje om wat winkels te bezichtigen en het ivoorsnijwerk, wat hier dezelfde kunsthoogte als in Japan bereikt heeft, te zien vervaardigen. Naderhand gingen wij, zooals wij in elke stad gewoon zijn te doen, naar een winkel, waar [361]goede fotografieën van alle bezienswaardigheden te koop zijn. Ik had reeds eene goede collectie uitgezocht, toen ik den winkelier vroeg, of hij ook fotografieën van de bijzondere inboorlingen had. Eerst gaf hij mij toen een pak fotografieën van de mannen en vrouwen alhier in hun verschillend beroep of met verschillend huishoudelijk werk bezig, toen een groot pak met de portretten van alle regeerende Indische vorsten en van vele hunner vrouwen en toen.... de portretten van alle goden. Niet alleen waren Brahma, Vishnu, Siwa, Kreshna, enz. enz., niet als foto’s van afgodsbeelden maar als portretten van menschen voorgesteld, maar er waren ook fotografieën van Mozes, Christus, Mohammed, en o, lezer, schrik niet.... ook van God. Voor die allen moeten levende personen geposeerd hebben. Mohammed was een zeer oud man, in een kleed van kemelshaar. Het portret van God stelde ook een zeer oud man voor, geheel naakt, zittende op zijn gekruiste beenen, met een langen, dunnen, grijzen baard, gedeeltelijk kaalhoofdig, gedeeltelijk met lange grijze haren. Er lag een verdrietige barre uitdrukking op het gelaat.

Toen ik dat portret in handen kreeg, waarop met Hindoestansche letterteekens den naam stond van wien het voorstelde, vroeg ik: En wie is dit?—Dat is de God der Christenen, was het antwoord. Ik kon een glimlach niet onderdrukken, en vroeg of dat portret in den hemel genomen was. Met een medelijdende uitdrukking op zijn gelaat over zooveel domheid, antwoordde de Hindoe mij: De goden zijn niet altijd in den hemel, zij komen van tijd tot tijd op aarde als zij bevelen hebben te geven of iets anders hebben uit te voeren. En onmiddellijk liet hij mij een andere fotografie zien, waar God in een gemoedelijk praatje met Mohammed is afgebeeld. “Zie,” zeide hij, “daar is God met den profeet Mohammed; bij zoo’n gelegenheid heeft men Hem gefotografeerd.” Ik ben overtuigd, dat de man geloofde wat hij zeide. Voor zoo’n Hindoe, wiens goden in beelden zijn uitgedrukt, die hij niet alleen zien, maar zelfs betasten kan; die op geregelde tijden naar de rivier gebracht worden om gewasschen te worden; wien men voedsel brengt, enz., voor zoo iemand is het heel natuurlijk, dat een god een belichaamd wezen is, met menschelijke vormen en behoeften.

Toen wij van dezen tocht thuis kwamen, hebben wij snel [362]onze zeven zaken weder bijeengepakt en nu zit ik te wachten tot het rijtuig voorkomt om ons met den nachttrein naar Lahore te voeren. Dit is het verste Noordoostelijke punt, dat wij gaan bezoeken.

28 Febr. Wij hebben ons de moeite gegeven naar Lahore te komen, niet om nog meer tempels en moskeeën en forten en paleizen te zien, maar om een van de steden van beteekenis in het Noordoosten van Indië te leeren kennen en het stadsleven daar te aanschouwen. Een dag oponthoud is genoeg om daarvan een indruk te krijgen, vooral als men dien dag geheel buitenshuis doorbrengt. Lahore is eigenlijk een stad, die men in drie afzonderlijke steden verdeelen kan; de Engelsche stad, waar de Engelsche bevolking woont en waar alle officieele gebouwen gevestigd zijn; de Indische stad, de oude stad, waar de inboorlingen wonen, en het deel waar de militairen in hunne kazernes en officierswoningen leven. Dit laatste deel is weinig belangrijk, alles ziet er frisch en nieuw en hygiënisch uit. De oude stad doet zeer sterk denken aan het oude Caïro, en deze overeenkomst wordt nog sterker, doordat ook in Lahore vele Mohammedanen zijn en deze menschen hier weder zeer streng de voorschriften van hun godsdienst volgen. Wij zagen hier een graftombe, Ranjit Singh’s Mausoleum, wiens elf vrouwen levend met zijn lijk in het begin van de 19e eeuw verbrand werden. Op de graftombe is een groote marmeren knop met daaromheen elf gelijke kleinere knoppen aangebracht, vertegenwoordigende de asch van den vorst en zijn elf geliefden.

In Lahore behooren de Hindoe’s die er leven, grootendeels tot de sekte der Sikhs, eene Hindoe-sekte, die bijna uitsluitend hier in het Noorden van het land voorkomt. Hunne tempels, waarvan wij hier twee zagen, zijn zeer eenvoudig, waarin wij weinig karakteristieks vonden.

Het deel van de stad waarin de Engelschen wonen en dat nog zeer ver kan uitgebreid worden, is mooi en maakt een zeer florissanten indruk. De woningen, alle met fraaie tuinen omgeven, zien er frisch en Europeesch uit; de officieele gebouwen, alle in half Hindoeschen, half Europeeschen stijl opgetrokken, verraden goeden smaak en zijn uit een royale beurs gebouwd. Hier bezochten wij de kunstnijverheidschool, 40 jaren geleden door den vader van Rudyard Kipling, den bekenden schrijver over Britsch-Indië, gesticht. Britsch-Indië bezit vier [363]van deze scholen, doch deze in Lahore is de beste en levert de meeste goede artisten af. Wij zagen er het fijnste ivoorsnijwerk verrichten, dat men zich denken kan. Lahore wordt beschouwd als het groote centrum van oude en moderne kunst en ontwikkeling in Indië. Wij brachten ook nog even een bezoek aan het museum, een van de fijnste musea in Indië, waar onze landgenoot, de heer Vogel, het archaeologisch deel van gecatalogiseerd heeft.

Wij zouden heel graag van Lahore uit een uitstapje gemaakt hebben naar Kashmir, waar we dichtbij waren, maar dit was onmogelijk met het oog op onze verdere reisplannen.

Een priester van de Sikhs in Amritsar.

Een priester van de Sikhs in Amritsar.

Vanmorgen kwamen wij om 10 uur in Amritsar aan. Dit is de heilige stad van de Sikhs. Het is zeker de schilderachtigste stad van alle, die wij in Indië zagen. De gouden tempel, waarvoor de meeste toeristen hier een deel van den dag doorbrengen, is de heilige tempel der Sikhs. Deze tempel staat midden in een grooten vijver, die de poel der onsterfelijkheid genoemd wordt. Rondom dien vijver staan verschillende andere tempels van minder beteekenis dan de gouden en eenige oude paleizen. De Sikhs zijn thans in een feestweek: het feest der aanbrekende lente, dat acht dagen duurt en voornamelijk zijn uiting vindt in een bedevaart naar den gouden tempel. Mannen en vrouwen uit alle oorden van dit district, vooral de landbouwende bevolking, komen in deze week in Amritsar om hunne offeranden in den tempel te brengen en een goeden oogst af te smeeken. De trein, die ons van Lahore naar Amritsar bracht, bevatte honderden bedevaartgangers. Voor dit voorjaarsfeest is elkeen, mannen, vrouwen en kinderen, geheel in witte gewaden gekleed, die van boven tot onder met rose verf bespat zijn; sommigen hadden rose en gele verfvlekken. Grijsaards hadden zelfs hunne lange witte baarden ook rose geverfd en de witte turban eveneens.

De gouden tempel, een tempel van wit marmer met een koperen dak, dat in het zonlicht schittert als goud, en met vier massief zilveren deuren, is mooi, maar kan geen vergelijking doorstaan met hetgeen wij op dit gebied reeds zagen. Zoo midden in het water maakt hij echter een goed effect. Er was juist een dienst begonnen toen wij aankwamen. Alle priesters en geloovigen zaten in een kring op den grond; in het midden was een rood fluweelen doek uitgespreid, [364]waarop ieder, die binnenkwam, zijne offerande gooide of legde, en dan tusschen de biddenden ging zitten. De offeranden, die wij zagen brengen, bestonden uit bloemen, mandjes met zoetigheden of uit geld. Een enkele gooide een enveloppe neer, alle anderen een kleiner of grooter geldstuk. Aan de vier punten van den doek lagen hoopjes graan voor de rondfladderende duiven en andere vogels, die daarvan gedurende den bidstond gretig kwamen snoepen. De geheele tempel was van binnen ook met witte doeken, waarop rose en gele verfvlekken waren, behangen.

De Sikhs dragen, evenals de Sinhaleezen, lang haar, dat echter in een knot boven op den kruin van het hoofd is vastgemaakt door een eigenaardig soort kam. Doordat zij echter turbans dragen, valt dit lange haar bij hen niet zoo sterk op als bij de Sinhaleezen. Doch ook de Sikhs hebben, niettegenstaande zij bijna allen baard en knevel dragen, en zeer sterk behaard zijn, zeer zachte vrouwelijke trekken. Dit is heelemaal niet in overeenstemming met hetgeen zij eigenlijk zijn. Wij passeerden namelijk de sedert eenige jaren bestaande universiteit der Sikhs, een universiteit, door hen zelven uit eigen fondsen gesticht. Wij gingen naar binnen; de cursus was echter juist geëindigd, alleen een tiental mannen, naar gissing tusschen de 25 en 30 jaar, die studenten bleken te zijn, waren nog aanwezig. Wij dachten, dat zij de leeraren waren en vroegen om eenige inlichtingen. Zij waren allen bereid ons de noodige inlichtingen te geven. Zij vertelden ons—allen spraken uitstekend Engelsch—dat de Sikhs geen eigenlijke sekte der Hindoe’s waren, doch meer als een kaste beschouwd wilden worden. Zij waren een militaire kaste; zij noemden het een “Old Templars Knighthood”. Hunne priesters dragen zwaarden, hetgeen wij reeds opgemerkt hadden. De lange haren moeten kracht uitdrukken. Wij vernamen van deze jonge mannen, die allen een intelligent, zacht uiterlijk hadden, veel dat onze belangstelling gaande maakte. Een van hen offreerde ons een klein Engelsch boekje, waarin wij het een en ander over hunne tempels, zeden en gebruiken en de geschiedenis van den gouden tempel kunnen vinden.

Op onzen tocht door de stad zagen wij hier weder tal van heiligen, die in zelfkastijding of in heilige overpeinzing de zaligheid hiernamaals hopen te verwerven, of misschien wel [365]een goed leven op aarde. Een betrekkelijk jonge man, met lange zwarte haren, zat geheel naakt tusschen vijf houtvuren, ver genoeg van hem verwijderd, om hem niet te kunnen verbranden, maar dicht genoeg om hem een warm lichaam te bezorgen. Rondom hem zaten tal van eenvoudige zielen in heiligen ootmoed te luisteren naar de woorden van wijsheid en bezieling, die van de lippen van dezen dwaas vloeiden.

Een eind verder zat een grijsaard met haren, die ver over den grond vielen. Dichtbij gekomen bleek het echter, dat er een soort vlas tusschen de haren gevlochten was, waardoor het zoo lang leek. Die man zat met een strak gelaat te staren in het verre verschiet. Hij zat in heilige overpeinzing en mocht niet gestoord worden. Naast hem stond een koperen bedevaartsnapje, waarin de voorbijgangers eene offerande konden werpen, als zij deze heilige wenschten te eeren. Men moet een bepaald aantal dagen of weken zichzelf gekastijd hebben, of heilige overpeinzingen hebben gehouden, alvorens het publiek iemand heilig verklaart.

Op dezen tocht in het Noordoostelijk deel van Indië zagen wij weder een geheel ander type van menschen, dan wij te voren gezien hadden. Vooral in Amritsar zagen wij, doordat de feestweek zooveel boeren en anderen uit Peshawar, Afghanistan, Kashmir en andere buurten naar den gouden tempel had gelokt, tal van nieuwe typen en ook geheel andere kleederdrachten. Hoevele verschillende turbans wij vandaag opmerkten, is niet te tellen.

29 Febr. De nachttrein bracht ons hedenochtend vroeg in Lucknow. Dit mooie provinciestadje biedt den gewonen toerist weinig belangrijks. Uit een geschiedkundig oogpunt is Lucknow natuurlijk zeer belangrijk. Hier was in 1857 het centrum van de muiterij en een geheelen dag kan men zoek brengen om alle punten te bezoeken, die nog de kenteekenen, van den gevoerden strijd dragen. Een rilling kan men niet onderdrukken als men de kelders ziet, waarin de vrouwen en kinderen maanden lang voor hunne veiligheid ondergebracht zijn, doch waarin zij door de hitte, benauwde atmosfeer, slechte voeding en nog slechter water als sneeuw voor de zon wegteerden. De begraafplaats, waar meer dan 2000 vrouwen, kinderen en grijsaards in dien tijd begraven werden, duidt maar [366]te duidelijk aan, dat de sterfte onder deze beschermden grooter was dan onder de deelnemers aan de verdediging.

De native town in Lucknow kan ook op niets bijzonders bogen; een vergelijking met wat wij in Lahore en Amritsar zagen, is zelfs niet te treffen.

Een moskee in Lucknow.

Een moskee in Lucknow.

Wij zullen hier dan ook niet langer dan een dag vertoeven en vertrekken morgenochtend naar Benares. Het hotel—voor het eerst een werkelijk goed hotel in Indië, dat door een Duitsche eigenaar beheerd wordt,—lokt ons tot eenige dagen langer verblijf, enkel en alleen om wat uit te rusten. Wij durven ons die weelde echter niet veroorlooven.

Benares.

Meer dan Rome is voor de Katholieken, meer dan Amritsar is voor de Sikhs, meer dan Jeruzalem is voor de Christenen, zelfs meer dan Mekka is voor de Mohammedanen, is Benares voor de Hindoe’s. Benares is een van de oudste steden in de wereld; lang voor Rome bekend was, had Benares reeds den roep van heiligheid. In deze stad te sterven beteekent zaligheid, ja, zelfs hij of zij, die sterft op een afstand van 50 mijlen rondom deze stad, is zeker in Siwa’s hemel opgenomen te worden. Men behoeft daarvoor geen Hindoe te zijn, Siwa verleent daarboven in zijne woning ook gastvrijheid aan Joden, Christenen, Mohammedanen en Boeddhisten, indien zij op de heilige plek, binnen Benares, het tijdelijke met het eeuwige verwisselen. Hoe deze opvatting te rijmen is met het re-incarnatiebegrip der Hindoe’s is mij niet recht duidelijk.

Benares bezit ruim 1500 tempels en meer afgodsbeelden dan inwoners, ofschoon deze laatsten meer dan 200.000 bedragen, Iedere geloovige Hindoe gaat op zijn minst eens in zijn leven naar Benares om er te bidden in alle tempels en te baden in de heilige rivier. Welgestelde Hindoe’s bezoeken deze stad meermalen in hun leven en de zeer rijken hebben hier allen een eigen woning of paleis, waarin zij elk jaar eenigen tijd vertoeven om hunne ziel te zuiveren van alle begane zonden en als de tijd daar is, te sterven binnen de muren van de heilige stad. Elke Hindoe-Maharatja heeft hier zijn eigen paleis. Het aantal bedevaartgangers, dat jaarlijks van alle oorden van Indië komt, om aan alle goden offeranden [367]te brengen en te bidden in de 1500 tempels, wordt ver over een millioen geschat. Het kost elken pelgrim 6 dagen hard werken om de ronde in de 1500 tempels te doen; hij heeft daarmede alleen een afstand van 45 mijlen af te leggen. Die dagen worden dan geheel aan bidden gewijd, voor slapen en eten blijft weinig tijd beschikbaar.

Niettegenstaande Benares met hare tot het uiterste gedreven nauwe, overbevolkte straten en bazaars, met haar druk-bewerkte tempels en godenhuisjes, en haar verscheidenheid van kleuren, grooter dan ergens elders, een schilderachtig geheel levert, en, om een van de schrijvers over Indië te citeeren: “geen andere stad in Indië, die zulk een atmosfeer van onsterflijke oudheid verraadt”, toch verwekt deze stad een indruk van diepen weemoed en gedruktheid.

De grootste aantrekking voor de pelgrims zijn niet hoofdzakelijk de vele tempels en goden, die Benares bezit, niet de zekere heiligheid, die deze stad omgeeft, omdat Siwa en Vishnu en Brahma hier geleefd en gewoond hebben, maar in hoofdzaak omdat de heilige rivier, de Ganges, hier een bijzonder heilige kracht bezit. Het water van deze rivier bezit een alles-zuiverende macht. Niet alleen neemt elke onderdompeling in dit water de zonden weg, die bedreven zijn, maar ook alle ziekten worden daardoor genezen. Er is een plek aan den oever van de rivier, het pokken-bad genaamd, waar poklijders gebracht worden om er dagelijks te baden, en dan allen genezen. Inderdaad is er iets van waar, dat dit water een tot nog toe onverklaarbare kracht bezit om ziektekiemen te dooden. Het Britsche gouvernement heeft herhaaldelijk proeven genomen en steeds bleek, dat cholera- en andere baccillen in dit water na eenige uren alle dood waren, terwijl baccillen, van dezelfde bron genomen, in volkomen zuiver water welig tierden. Ware dat ook niet het geval, dan zou het onverklaarbaar zijn, dat van deze stad uit pest en pokken en cholera en meer zulke plagen, niet jaarlijks over heel Indië verspreid werden.

Wil men de beteekenis van de Ganges voor den Hindoe zien, dan moet men ’s morgens vroeg opstaan en nog vóór de zon aan de Oosterkim is verschenen reeds in een bootje gezeten zijn, zich langzaam laten op en neer roeien en het leven aan de oever der rivier gadeslaan. Wij lieten ons op [368]een morgen zeer vroeg naar de rivier brengen. Het was een rit van bijna een half uur. De stad begon te ontwaken. De langs den weg liggende slapers rolden hunne doeken, waarin zij zich neergelegd hadden, rond hunne lendenen en begaven zich op weg naar de badgelegenheid. Hier en daar was een arme vrouw bezig den weg schoon te vegen en de smeden begonnen den brand te steken in hunne houtvuren. Hoe dichter wij de rivier naderden, des te grooter werden de troepen menschen, die zich in dezelfde richting voorwaarts spoedden, om, zuiver uit godsdienstige overwegingen, een bad in de Ganges te nemen en hunne gebeden op te zenden ter verheerlijking van een hunner goden of van de rivier, of van de zon. Maar ook hoe meer wij de rivier naderden, hoe grooter werd het aantal mannen, dat in zelfkastijding of in heilige overpeinzing, de eeuwige zaligheid hoopte te verwerven. Mannen, liggende op een bed van spijkers, gezeten tusschen brandende vuren; mannen, staande op één been, of met één arm in de lucht; mannen, overladen met zware ijzeren kettingen; mannen, dagen achtereen vastende, geen water of voedsel tot zich nemende, in heilig stilzwijgen, allen met asch overladen en haren, die door tusschenvlechting van de eene of andere wollen stof verlengd zijn, soms tot 8 à 10 meter, en die dan in een torenhooge kroon rondom hun slapen zijn gelegd, of netjes een kring rondom hen vormen. Eén heilig man had zich van koemest en pauwenveeren een toren geplakt en die op zijn hoofd gezet. Al die heiligen hadden een kring van discipelen rondom zich, die naar hunne woorden luisterden, of die ook in heilig stilzwijgen zaten te staren naar de richting, waarin de meester staarde.

Van 47 ghats—plaatsen, van waar men de rivier kan bereiken, hier meestal breede, hooge, steenen trappen—komen de tallooze mannen en vrouwen om hunne vereering te uiten. Als zij de rivier bereiken, sprenkelen zij eerst water over hunne oogen en het hoofd en prevelen het eerste gebed. Dit luidt vertaald: “O, Ganges, ik groet uwe twee voeten, uwe twee voeten die zoo schoon zijn en welke door goede en slechte goden verheerlijkt worden. O, Ganges, gij geeft geluk en ten slotte verlichting aan allen”. Dan spoelen zij den mond met het heilige water. Daarna beginnen zij weder te bidden, eerst op het eene, dan op het andere been staande, en ten [369]slotte laten zij zich neerploffen in het water. Daarna gaan zij weder staan met de beide handen vol water en dit laten zij langzaam wegvloeien, zich wendende tot de zon, een offer van Ganges-water aan de zon, en daarbij prevelen zij een van de oudste gebeden in de wereld: “Laat ons ootmoedig neerknielen voor de glorie van het Heilige Leven-gevende Licht; moge het ook onzen geest verlichten”. Dan gaan zij voort onder allerlei handengewring, onderdompeling en beenenbuiging hunne verdere gebeden te uiten. Als zij gereed zijn met baden wasschen zij hun doek, hun lendengordel en turban (zoo zij die dragen want vele pelgrims gaan blootshoofds), houden die dan uitgespreid in de hand tot zij door de zon gedroogd zijn, brengen dan met rood of geel of wit een merkteeken op hun voorhoofd, en daarmede is hun morgendienst afgeloopen. Vrouwen en mannen baden naast en door elkaar, alleen voor de weduwen is een afzonderlijke plaats aangewezen.

Tusschen al deze zwemmende en badende menschen in zijn breede steenen trappen ingericht voor de lijkverbranding. Onophoudelijk wonden de lijken, alleen in een doek gerold, door de lijkdragers—twee mannen—aangebracht. Zoodra het lijk aangekomen is, gaan een paar mannen, dikwijls familieleden, het hout in de nabijheid aankoopen en wordt dit opgestapeld, het lijk daarop gelegd en het vuur ontstoken. Is het lijk zoowat half verteerd, dan klooft het naaste mannelijke familielid met een bijl den schedel. Deze liefdedienst—want nu kan de geest gemakkelijker ontwijken en wordt niet door het vuur mede verteerd—wordt gewoonlijk door den zoon voor vader of moeder, door den vader voor zijne vrouw en kinderen verricht. Zijn er geen mannelijke familieleden, dan komen de vrouwen aan de beurt. De vrouwenlijken zijn in roode, de mannenlijken in witte doeken gehuld. Wij zagen in het oogenblik, dat onze boot voorbij roeide, drie lijken verbranden, en een geheele rij lag te wachten tot hunne beurt was aangebroken. De asch van de lijken wordt in de Ganges geworpen, doch de armen, die niet veel hout kunnen betalen, zijn dikwijls slechts half verteerd. De dienstdoende mannen breken dan de halfverkoolde beenderen in stukken en gooien ook die in de rivier. Soms zelfs—wij zagen het niet—worden heele stukken van een lijk onverteerd door den stroom meegevoerd. [370]

Toen wij onze oogen afwendden van dit weinig verkwikkelijk schouwspel en ze een oogenblik richtten naar den anderen oever van de rivier, zagen wij een troep gieren zich te goed doen aan iets groots en diks, dat in het midden van ’t water dreef. “Dat is het lijk van een heilige koe”, zeide onze Hindoe-gids ernstig. “Heilige koeien worden zoo in de Ganges geworpen na haar dood.” En onmiddellijk voegde hij er aan toe: “Ook de heilige mannen worden niet verbrand, hunne lijken worden ook zoo in de Ganges geworpen; zij behoeven de zuivering van het vuur niet meer te ondergaan; zij hebben zich in hun leven reeds gepurifieerd.” Zulke mannen krijgen echter aan elk been een steen gebonden, zoodat zij zinken en niet door roofvogels worden opgegeten.

Als men bedenkt, dat hier menschen met de meest besmettelijke en afzichtelijke ziekten dagelijks tusschen de anderen komen baden; dat allen na het bad dit water drinken en er kannen vol van meeslepen, dan moet men aannemen, dat er iets in dit water is, waardoor ziektekiemen gedood worden, anders zouden de gevolgen onoverzienbaar zijn. Maar ook als de ziektekiemen geheel verwoest worden, dan nog verwekt het een indruk, die onze maag rechtsomkeert doet werken, als men lupus-, kanker- en syphilis-menschen zich in het water ziet onderdompelen en terzelfder tijd een geloovigen Hindoe met gretigheid daarnaast het water ziet verzwelgen.

Na dezen tocht in het vroege morgenuur moesten wij eerst eenige uren bekomen, alvorens wij ons in staat achtten de andere wonderen van Benares in ons op te nemen. Het was niet ons plan, om, evenals de bedevaartgangers, allen 1500 tempels achtereen onze opwachting te gaan maken; wij zochten er eenige uit, die bij de beschrijving onze nieuwsgierigheid hadden gaande gemaakt.

Toen wij wat later op den dag onzen tocht naar die tempels begonnen, zagen wij onophoudelijk de tallooze bedevaartgangers van alle zijden de stad binnenstroomen. Heele rijen achter elkaar loopende mannen, in saffraankleurige doeken gehuld, blootshoofds, doch met een langen stok met een bijl aan den top in de eene en een koperen drinknap of bedelnap in de andere hand, noemde de gids “bedelmonniken”. Mannen en vrouwen in roode, gele, groene, witte, paarse en andere kleederen wist de gids allen aan de kleur hunner [371]kleederen te localiseeren van waar zij kwamen. Er waren er bij, die weken achtereen geloopen hadden om deze heilige plek ten slotte te bereiken. Het was een bijzonder heilige dag, daarom kwamen er meer pelgrims dan andere dagen.

Wij begonnen met den Durga-tempel, bijgenaamd de apentempel. Deze bijnaam vindt zijn oorsprong in het feit, dat meer dan 200 apen, bruine met korten staart en erg menschelijke gezichten, in en om dezen tempel leven en wanneer door trommelslag een dienst in den tempel wordt aangekondigd, allen komen aanloopen en aandachtig zitten te luisteren. Het waren erg menschelijke apen, die de koekjes en andere zoetigheden beleefd uit onze handen namen, zonder zenuwachtigheid te verraden. De jonggeborenen, die het aardigst waren en natuurlijk de meeste versnaperingen kregen, werden heel wijs door de moedertjes in den arm genomen en naar een afgelegen plaats gebracht, als mama dacht, dat zij genoeg gehad hadden. Eén aap zat onophoudelijk met een zakspiegeltje uit een of ander dames-étui in zijn voorpoot zich zelf te bewonderen. Een koekje kon slechts een oogenblik zijne attentie gaande maken; dan at hij het koekje op, doch zat, al etende, zich in eigen aanblik te verlustigen. Deze ijdele aap, lieve lezers, was een mannetjes-aap.

De Durga-tempel is gewijd aan Durga, de vrouw van Siwa. Zij wordt als zeer verwoestend en bloeddorstig voorgesteld. Zij bezit 18 armen en handen, in elke hand een zwaard of ander moordtuig houdende, waarmede zij de koppen van mannen en leeuwen afslaat. Aan haar gordel bengelen doodshoofden van mannen. Vroeger werd ter eere van Durga elken dag een mensch geslacht, om haar bloeddorst tevreden te stellen; sedert het menschenslachten verboden is, offert men haar elke week een geit. Geiten zijn hier duurder dan menschen. Elken dag een geit te offeren, zou te veel geld kosten; daarom moet Durga zich eens in de week met een geitje tevreden stellen. Het toeval wilde, dat wij in den tempel twee Hindoe jongemannen uit Calcutta aantroffen, die ook ter bedevaart waren opgekomen naar Benares. Zij bleken beiden zeer ontwikkelde, goed Engelsch sprekende jongelui te zijn. Zij begonnen een gesprek met ons, waarop wij hun vroegen, hoe ontwikkelde menschen een godin der verwoesting konden aanbidden. Glimlachend antwoordden zij: “Gij moet u dat anders voorstellen. [372]Wij, Hindoes, verdeelen den tijd in verschillende perioden. Wij leven thans in de periode der verwoesting. Oorlog, doodslag en verwoesting van landen en steden is over de geheele wereld aan de orde van den dag. Durga regeert thans overal. Met aan haar offeranden te brengen, hoopt men haar moordlust te koelen, m.a.w. hoopt men de groote periode der verwoesting snel te passeeren. Het is slechts eene zinnebeeldige voorstelling”.1

Zoo weet de ontwikkelde Hindoe aan alle godenvereering eene hooge, poëtische verklaring te geven, maar de onontwikkelde, zooals onze gids, vat alles in zijne platte beteekenis op. Die vertelde ons, dat het geitje, dat elken Dinsdag geslacht wordt, met zijn kop aan een houten paal, die vlak voor Durga staat, vastgebonden wordt, dan door een man met één slag op de kop, de kop wordt afgehakt, “zooals Durga het ’t liefste ziet”. Den gewonen Hindoe is niets bekend van de philosophie van de Veda en de beteekenis zijner goden. Voor hem personifieert elk afgodsbeeld een werkelijken god.

Na den apentempel bezochten wij den koetempel. Deze tempel is eigenlijk niets bijzonders, alleen dat daarin eenige bullen in plaats van goden vereerd worden. Werkelijk levende bullen, die met bloemen en heilig gras gevoed worden, worden daar dagelijks door duizenden aangebeden en vereerd.

Toen naar den tempel van Ganesha. Ganesha is de zoon van Siwa en Durga en wordt voorgesteld als een kind met een olifantskop. Toen Ganesha geboren werd, had het wurm geen kop. Durga was daarover erg ongelukkig en toen kwam Siwa en zeide: “Ga naar buiten; het eerste levend wezen, dat gij ziet zal zijn kop verliezen en deze zal op den romp van Ganesha komen”. Durga deed alzoo en het eerste levend wezen dat zij zag was een olifant. Haar lieftallig kind hield in zijn jeugd, als vele kinderen, erg van zoetigheden; daarom worden hem nog heden tal van versnaperingen geofferd. Hij reed in zijn jeugd bij voorkeur op een rat, daarom zijn [373]nu nog de ratten heilige dieren. De Britsche regeering heeft zeer veel moeite hier in Benares, waar altijd pestgevallen zijn en nu zelfs zeer vele, de ratten uit te roeien. Een Hindoe sterft liever aan pest, dan dat hij een rat zou willen zien dooden. Achter Ganesha was een bron, de Bron der Kennis. Drinkt men uit die bron—dat water is zeer duur—dan wordt men helderziend, alwetend. Ik wilde liever dom blijven, dan mij te wagen aan het drinken van dit sop. Dit water wordt nog aantrekkelijker gemaakt, als men hoort vertellen, dat het is het zweet van Vishnu, uitgezweet in een al te dolzinnig doorgebrachten nacht.

Wij bezochten nog eenige van zulke vermaarde tempels en hadden er toen genoeg van. Wij besteedden liever den ons nog restenden tijd aan het bezoeken van de Hindoe-school, door Annie Besant hier gesticht, en hare theosophische vereeniging. Hoe Annie Besant er toe kwam hier in deze fanatieke omgeving haar school te vestigen, zal, naar ik hoop, haar en hare volgelingen duidelijker en verklaarbaarder zijn dan mij. Het is waar, dat ook Buddha hier langen tijd vertoefde en zijne leer voor het eerst in Britsch-Indië verkondigde. Dat ook Paulus hier schijnt geweest te zijn en dat hier thans acht verschillende zendelingsinstellingen de leer van Christus trachten ingang te doen vinden. Waarom zou zij dan niet haar leer hier verkondigen, de universeele broederschap van hieruit over de wereld zich laten verspreiden?

De Hindoe-school en college van Annie Besant, die door vrijwillige gaven, bijna uitsluitend door Hindoesche beurzen, wordt in stand gehouden en waar de leerlingen in den zuiver Hindoeschen godsdienst worden onderwezen, bevat reeds meer dan 1000 mannelijke Hindoe-leerlingen en ongeveer 200 vrouwelijke. Zij staan beide—de jongens- en meisjesschool zijn streng gescheiden—onder oppertoezicht van een Engelschen directeur en directrice, doch de leerkrachten zijn voor verreweg het meerendeel Hindoe’s. In de zaal, waar de gebeden worden gezongen, hangt een levensgroot portret van Annie Besant.

Wij bleven in Benares een dag langer dan de meeste toeristen gewoon zijn te doen, niet zoo zeer om het vele belangrijke, dat hier te zien is, dan wel om den geest van de stad beter in ons op te nemen. Herhaaldelijk bezochten wij de stad op [374]verschillende tijden van den dag, maar steeds weder overviel ons datzelfde gevoel van weemoed, dat wij ook gevoelden, toen wij in Jeruzalem die vele huilende en lamenteerende Joden voor een stuk oud en vervallen muur zagen staan, dien muur kusten en met hunne tranen bevochtigden; of toen wij daar in verschillende kerken der christenen soldaten vonden om den vrede te bewaren tusschen katholieken en protestanten voor een elkander betwist venster of een stuk balk.

Onwillekeurig vraagt men zich hier af, zijn dat menschen uit denzelfden tijd waarin ook wij leven, zijn het misschien eenvoudig bekrompenen van geest, of zijn het ongelukkigen, wier geest beneveld is? Benares met zijne afgoden en tempels, met zijne heilige rivier, zijne heilige apen, heilige koeien, heilige ratten en vooral met zijne bevolking en pelgrims, verwekte bij mij den indruk van een groot krankzinnigengesticht.

Calcutta en Darjeeling.

Lang vóór ik er nog aan dacht, deze groote reis te maken, las ik eens in een geïllustreerd tijdschrift een artikel over Calcutta. In dat artikel werd deze stad zoo mooi beschreven en de illustraties waren zoo aantrekkelijk, dat ik den indruk kreeg hier een stad met een groote aantrekkelijkheid te zullen vinden. Toen ik dan ook ’s morgens vroeg in Calcutta arriveerde en naar het hotel reed, dacht ik, dat de koetsier ons door eenige vuile buitenwijken voerde en dat ook het hotel niet in een van de mooie straten van de stad gelegen was. Doch nadat ik de stad in alle richtingen doorkruist heb, zoowat alle straten met de voornaamste gebouwen zag, vraag ik mij af: hoe kan iemand zoo’n moderne, Europeesche, onooglijke, oninteressante stad zoo mooi voorstellen? Waar heeft de schrijver al dat moois gezien, anders dan in zijne verbeelding? Er is in de heele stad niets de moeite van een bezoek waard. Het is waar: er is een interessant museum, en er is in den botanischen tuin, ver buiten de stad gelegen, een waringin-boom, die de grootste van de geheele wereld genoemd wordt, wat ik graag wil aannemen, want die eene boom lijkt wel een geheel bosch. Maar de stad, de stad met haar even oninteressant native gedeelte, met haar vuile haven en groote gebouwen, die alle den indruk geven alsof zij er [375]slechts provisoir zijn neergezet, die stad is leelijk en biedt den bezoeker weinig aantrekkelijks.

Het is mogelijk, dat toeristen, die hun toer door Indië van hieruit beginnen, een anderen indruk krijgen, omdat voor hen het leven der inlanders dan nog vreemd is en zij hetgeen zij daarvan in Calcutta zien, met meer belangstelling in zich opnemen; doch voor ons, die in Calcutta onzen toer door Indië afsluiten, die het leven der inlanders in alle opzichten op verschillende plaatsen origineeler, interessanter, kleuriger en naïever zagen, biedt dit hier geen aantrekkelijkheid meer.

Indien wij hier lang genoeg zouden blijven, dan konden wij ons verblijf hier echter interessant genoeg maken, want nergens in Indië wordt een zoo intensief sociaal leven geleefd als in deze stad. De nationale beweging, waarover ik van uit Bombay reeds schreef, heeft hier haar wortels, wordt van hieruit gevoed en van hieruit worden hare vruchten over het gansche land verspreid. Ik schreef vroeger reeds, dat de nationale beweging tot leus heeft: Indië voor Indiërs, en dat zij beoogt van Engeland’s heerschappij verlost te worden. Die beweging is echter nooit sterk geweest en zal ook nooit zoo sterk worden, dat Engeland er iets van heeft te vreezen. Dat moet elkeen gevoelen, die met zijn oogen open eenige weken in dit land heeft gereisd. De bevolking bestaat te veel uit heterogene bestanddeelen. De Mohammedanen, die een vierde van de bevolking uitmaken, haten en wantrouwen de Hindoe’s, zooals deze wederkeerig hen doen. De Mohammedanen zouden niets meer vreezen, dan dat de heerschappij van het land in handen van de Hindoe’s zou komen. De Hindoe’s zelf zijn in vier groote kasten verdeeld, die ieder op zich zelf staan en die nooit op een voet van gelijkheid met elkander kunnen samenwerken. De Brahmaan, de hoogste kaste, de kaste der priesters, mag nooit de hand of ander lichaamsdeel aanraken van eene lagere kaste; als hij dit doet door toeval of anderszins, dan moet hij eerst eene zuivering ondergaan, alvorens hij weder met zijne kaste-genooten in aanraking kan komen. Een hoogere kaste mag niets eten, dat door iemand uit een lagere kaste is aangeraakt, en dit alles gaat zóó ver, dat wanneer ik het zou mededeelen, geen mijner lezers mij zou gelooven, die daarover niet vroeger het een en ander gelezen had. Dit staaltje b.v.: Een fabrikant vertelde ons, dat hij naast [376]zijn fabriek een rij huisjes had laten bouwen voor zijn Hindoe-werklieden. Elk gezin bewoonde een éénkamer-woning gratis. Op zekeren dag komt ’n werkman tot hem en vertelde hem, dat hij die woning niet langer gebruiken kon; het kwam hem te duur uit. De eigenaar vroeg: “Hoe is dat mogelijk? Gij betaalt mij toch niets voor de woning.”—“Ja,” zeide de werkman, “dat is goed en wel, maar de man naast mij is van een lagere kaste en elken keer als de wind west is en de rook uit zijne woning zich vermengt met de rook uit mijne woning, dan is mijn eten onzuiver en mag het niet meer genuttigd worden. Heb ik, zonder het te weten, het toch genuttigd, dan moet ik eerst gezuiverd worden, en dat kost veel geld.”

Zulke staaltjes heb ik bij dozijnen vernomen. De afscheiding tusschen de kasten is zoo groot, dat in de eerstvolgende geslachten van overbrugging geen sprake kan zijn. Nu preeken de nationalisten wel, dat men voor een groot doel mag samenwerken, één algemeenen vijand gezamenlijk mag verslaan, maar de lagere kasten zijn onder de Britsche overheersching veel beter af, dan onder de regeering van hunne hoogere geloofsgenooten, zij zullen zich nooit laten gebruiken om tegen Engeland op te treden. Een troep heethoofden kan misschien hier of daar eens weer een muiterij op touw zetten, doch groote, ernstige gevolgen, kan die niet hebben. De leiders dezer beweging bestaan voor een groot deel uit jonge mannen, die juist door den invloed der Britten in staat zijn geweest gratis eene goede school te doorloopen waarvoor nu geene gepaste werkkring te vinden is. Dat de zoon van een waterdrager, een bullewagendrijver, een fabriekswerker, die heeft leeren lezen en schrijven in zijn moedertaal, Engelsch en Sanskriet grondig kent, die rekenen, geschiedenis en aardrijkskunde heeft geleerd, geen lust heeft zijn vader in zijn vak op te volgen, is duidelijk. Deze jonge mannen hebben hoogere aspiraties, waaraan, voorloopig althans, niet kan voldaan worden. Enkelen hunner studeeren verder en worden onderwijzers voor hun eigen kastegenooten, een heel enkele wordt gids voor vreemdelingen, nog zeldzamer, vinden zij een plaats als klerk op een of ander bureau; doch het meerendeel vindt geen geschikte bezigheid en vormt een klasse van ontevredenen, die in de nationale beweging het hoogste woord voeren. Door [377]het in het leven roepen van goede industriescholen, waaraan in zeer vele plaatsen reeds is voldaan, hoopt men aan dit euvel tegemoet te komen.

Ook de vrouwenbeweging, die over heel Indië slechts eene sporadische is, en die op het oogenblik nog niet veel meer op haar program heeft dan tegengaan van de kinderhuwelijken, verbetering van het lot der weduwen, opheffing van het purdah-systeem, en scholen voor meisjes, vindt in Calcutta de krachtigste verdedigsters.

Doch om al deze bewegingen te bestudeeren, er meer dan een oppervlakkigen indruk van te verkrijgen, zouden wij hier langen tijd moeten vertoeven. Wij bespraken onze passage op de boot, die ons van Calcutta naar Rangoon zal brengen voor den 12en Maart, en de week die ons nog rest, willen wij liever in een van de hooge bergstreken hier doorbrengen, om ten minste één van de punten te zien, waarheen de rust- en koeler klimaat-behoevende Engelschman zich begeeft als verlof, tijd en geld hem dit veroorloven.


Darjeeling, in het Himalaya-gebergte, dat 7100 voet hoog is, is ’t meest aantrekkelijke van deze plaatsen. De reis erheen is echter niet zoo eenvoudig als wij ons die hadden voorgesteld. Als men Calcutta om half vijf ’s avonds verlaat, dan spoort men tot half negen naar Damookdeah, daar gaat men op een stoomboot over en vaart gedurende twee uren op de rivier de Ganges. De rivier is daar niet zeer breed en beide oevers zijn bebouwd, een volle maan bescheen het water en gaf aan alles aan den wal wat wij passeerden, een phantastischen vorm. Zoo in gedachten verzonken, verbeeldde ik mij in een wereld te verkeeren van een halve eeuw geleden en een tocht te maken van Groningen naar Sappemeer in een trekschuit of barge. Door mijne reisgenoote werd ik uit mijn mijmering gewekt met de nuchtere vraag, of wij niet wat zouden gaan eten, waartoe op de boot tamelijk goede gelegenheid was.

Een vrouw uit de volksclasse van Thibet (Darjeeling).

Een vrouw uit de volksclasse van Thibet (Darjeeling).

Om elf uur zaten wij aan den overkant van de Ganges weder in een trein, doch moesten die om vijf uur ’s morgens weder verwisselen met het bergtreintje, dan ons om één uur in Darjeeling afleverde. Dat was, met het herhaaldelijk verwisselen van reisgelegenheid, een zeer vermoeiende tocht, [378]waarop geen van ons beiden was voorbereid. Doch de tocht van Silliguri tot Darjeeling, den tijd dien wij in het bergtreintje doorbrachten, biedt zooveel schoons, dat wij onze moeheid geheel vergaten en geen berouw meer gevoelden over dit laatste uitstapje in Britsch-Indië.

Hoewel het Himalaya-gebergte veel grooter en daardoor grootscher is, vertoont toch de weg naar Darjeeling veel overeenkomst met den weg van Chur naar St. Moritz in Zwitserland. Van Darjeeling uit hebben wij bij helder weer ’t gezicht op den berg Everest, den hoogsten berg in de geheele wereld.

De bevolking in Darjeeling is een geheel andere dan die wij tot dusverre in Indië zagen. Hier predomineert het Mongoolsche type, dat eensdeels groote gelijkenis vertoont met het Chineesche type, anderdeels ons doet denken aan Eskimo’s en Laplanders. Wat vooral bij deze menschen opvallend is, is de gelukkiger, levendiger, vroolijker trek, die de vrouwen, op hunne gezichten vertoonen. Deze menschen komen allen van Thibet en Nepaule en zijn van geloof Boeddhisten. Zij werken hier in de theeplantages, die hier in menigte zijn, of verdienen de kost met het bij de straat curio’s van Thibet te verkoopen. Zij dragen geheel andere kleederen, zijn geheel anders opgesierd, mannen en vrouwen dragen hun haar als de Chineezen in een lange staart, maar hebben het andere hoofdhaar niet afgeschoren, en zij zijn over het algemeen zeer warm gekleed. Het is hier ook zeer koud, wij hebben alles, wat wij voor warme kleeding bezitten mede naar boven genomen, en toch moesten wij ’s morgens en ’s avonds dicht bij het vuur kruipen, om warm te blijven.

Groep Nepauleesche vrouwen in Darjeeling.

Groep Nepauleesche vrouwen in Darjeeling.

Natuurlijk dient men hier uitstapjes in de bergen te maken, maar wij willen den korten tijd dien wij boven zijn liever kalm doorbrengen om wat tot rust te komen en om, alvorens wij naar nog heeter streken gaan, eerst een paar dagen in een kouder klimaat te vertoeven. Wij bepalen ons dus tot wandelingen in de naaste omgeving om telkens weder terug te keeren naar de bazaar, de plaats waar alle volkstypen, die hier zijn, samenhokken en een interessant geheel vormen. Want de menschen uit Thibet en Nepaule zijn niet de eenige rassen die hier wonen, de Bhoteas zijn even talrijk en dan zijn er nog Lepcha, Aka, Dhimal-, Mechi-, Murmi- en Urava-rassen. Met [379]de photographieën die wij van die rassen gekocht hebben in onze hand trachten wij de menschen, die wij in de bazaar zien, te identificeeren.

Morgen gaan wij naar Calcutta terug en nadat wij daar nog een dag blijven om onze zaken te regelen, gaan wij ons inschepen naar Burma. Daarmede is dan onze reis door Britsch-Indië afgeloopen en op Amerikaansche wijze kunnen wij dan zeggen: We have done British-India. In den waren zin des woords hebben wij Britsch-Indië “gedaan” hetgeen mij spijt, want het is een land, dat langer oponthoud, dieper studie, nauwer kennismaking met zijn sociale en andere instellingen verdient. Maar voor alsnog is het niet goed mogelijk voor toeristen langer dan wij deden in Indië te reizen, daarvoor is het reizen er te vermoeiend, het klimaat te afmattend en zijn de hotels, in het algemeen gesproken te uncomfortable. Ook zijn de hygiënische omstandigheden nog niet van dien aard, dat men ergens het water durft gebruiken, melk durft drinken en ongekookte groenten of vruchten, visch of vleesch durft eten. Men moet den geheelen tijd op zijn qui-vive zijn, om niet door een van de vele vreeselijke ziekten, die hier inheemsch zijn, overvallen te worden.

Niettemin waren wij lang genoeg in Indië, om niet enkele zaken opgemerkt, en een algemeenen indruk verworven te hebben, en om niet over enkele onderwerpen althans een oordeel te durven vellen. Ik heb daarbij ook nog dit groote voordeel, dat ik reis in gezelschap van een zeer intelligente vrouw, een vrouw, met zoo’n breeden blik, helder verstand en algemeene ontwikkeling, als zelden geëvenaard wordt. Alles wat wij opmerkten, wat wij hoorden vertellen, werd altijd onmiddellijk gezamenlijk besproken en ons beider meening, indien die soms mocht afwijken, gewikt en gewogen. Om onze lectuur vruchtbaarder te maken, lazen wij nooit dezelfde boeken, doch verdeelden de lectuur en bespraken dan onderling het gelezene. Door deze wijze van handelen, zagen en vernamen wij twee in zes weken meer dan anderen doen, die veel langer hun verblijf rekken. Herhaaldelijk viel het ons beiden op, dat andere toeristen, die wij in verschillende plaatsen ontmoetten, en met wie wij over het geziene van gedachten wisselden, niet de helft hadden gezien of opgemerkt van hetgeen wij hadden gedaan en dat zij dikwijls niets anders [380]dan een algemeenen indruk hadden, “that India is a dirty place.”

Dit laatste nu is, algemeen gesproken, volstrekt niet het geval. Men moet, evenals wij deden, slechts even te voren het Heilige Land en Syrië doorreisd hebben om te weten wat een “vuil land” is. Als men vandaar komt geeft Indië den indruk van een zindelijk land te zijn, waar, de omstandigheden in aanmerking genomen, van overheidswege alle voorzorgen genomen zijn om het land zoo bewoonbaar mogelijk te maken. Zelfs in de geheel Indische steden waar alleen de inboorlingen wonen in overbevolkte nauwe straatjes, waar men alleen achter elkander kan doorgaan, vonden wij nog altijd een zekere soort zindelijkheid, die gunstig afstak bij wat wij van dien aard in Syrië en Egypte zagen. Herhaaldelijk maakten wij elkander daarop opmerkzaam. Hoogstwaarschijnlijk moet dit toegeschreven worden aan de hygiënische voorschriften in den Hindoeschen godsdienst. De Hindoe is verplicht zich dagelijks te baden en zijn lendendoek te wasschen. Het kopervaatwerk moet elken dag geschuurd worden, andere is het voedsel, dat het bevat onrein en mag niet genuttigd worden. Elk jaar is er ’n dag waarop verondersteld wordt, dat de lente haar intrede doet, den dag, waarop de geheele natuur zich verjongt, op welken dag elke Hindoe, man en vrouw, nieuwe kleederen moet aantrekken en de oude, afgelegde kleederen moet verbranden. Die dag valt in het begin van Maart en is over het geheele land een algemeene feestdag. De jeugd vermaakt zich den dag tevoren om elkaar met verfkladden te besmeren, en er als de bontste harlekijns uit te zien. Groote vuren worden ’s avonds overal ontstoken en de “oude plunje” daarop verbrand. Deze enkele voorschriften, doch er zijn er meer, doen de Hindoe gunstig afsteken bij zijn Mohammedaanschen broeder in Arabië. Deze laatste draagt dikwijls zijn kleederen tot er geen stuk meer van heel is, en zij hem letterlijk van het lijf vallen, en van wasschen zijner kleederen schijnt hij geen begrip te hebben. In Indië passeert men nooit een vijver, meer of rivier, of men ziet er tallooze mannen, vrouwen en kinderen baden en zwemmen en hunne kleederen wasschen, die dan door de heete zon in een ommezien weder gedroogd worden.

Over het algemeen komt het mij voor, dat Engeland, in den korten tijd, dat het Indië in zijn beheer heeft, van het [381]land gemaakt heeft wat het kon. Ik laat de financieele kwestie geheel ter zijde, ik weet volstrekt niet of Engeland te groote financieele offers van Indië gevraagd heeft, of op andere wijze aderlating op Indië heeft toegepast; om dat te beoordeelen zou ik over geheel andere gegevens moeten kunnen beschikken, dan mij ten dienst staan. Ik zag alleen de groote oppervlakten grond, die wij per spoor doorreisden, die nu door goede irrigatie in vruchtbaren bouwgrond zijn herschapen. Het is waar, er zijn nog duizenden en duizenden hectaren dorre, onvruchtbare woestijnen, die op een stroomend, frisch water wachten, maar alles kan niet op eens geschieden en ongetwijfeld zullen te zijner tijd ook deze streken onder handen genomen worden.

Door Engeland wordt bijna over het geheele land voor behoorlijk onderwijs zorg gedragen. Wel zijn er nog een 80% analphabeten in het land, maar het is niet zoo gemakkelijk om den Hindoe, en nog minder den Mohammedaan het nut van goed onderwijs te doen begrijpen. In enkele vorstenlanden heeft de vorst, de Maharatja, in zijn gebied het elementair onderwijs nu verplichtend gesteld en langzamerhand zal verplicht onderwijs over het geheele land wel wet worden. Er bestaan in Indië nu 5 universiteiten in verschillende steden, in Bombay, Madras, Calcutta, Allahabad en in Lahore, waar de vier verschillende faculteiten onderwezen en doctorsgraden verkregen kunnen worden. Er zijn tallooze middelbare scholen, kunst- en nijverheidsscholen, en in al deze inrichtingen van onderwijs zijn voor de meisjes-leerlingen dezelfde voorwaarden gesteld, als voor de jongens. Het schoolgeld is miniem, en die niet kan betalen wordt zelfs van die minieme som vrijgesteld, De meeste van die inrichtingen van onderwijs worden echter nog niet door meisjes bezocht, omdat de Hindoe-vrouw, evenals hare Mohammedaansche zuster zich nog aan de oogen der mannen onttrekt. Alleen daar waar de Parsees wonen, zagen wij de scholen ook door meisjes bezocht. Deze vrouwen zijn ook aan de verschillende universiteiten te vinden, waar zij vooral in de medicijnen studeeren en dan als doktoren voor de Hindoe- en Mohammedaansche vrouwen van onschatbare waarde zijn, omdat het die vrouwen verboden is, in tijd van ziekte een man te consulteeren. Een der Engelsche dames-doctoren vertelde mij, dat er onder die Parsee-vrouwen [382]zeer bekwame doktoren gevonden worden, die soms ook uitstekende chirurgen blijken te zijn.

Verder geeft Engeland zich alle moeite, om de kunstschatten, waaraan Indië zoo rijk is, voor de toekomst ongeschonden te bewaren en ze ter leering en bewondering voor elken bezoeker open te stellen. Niet alleen dat daarvoor nergens een entrée geheven wordt, maar zelfs is overal met groote letters duidelijk gemaakt, dat de daarin aangestelde ambtenaren goed bezoldigd worden en het hun verboden is giften aan te nemen.

Naast deze en nog zoovele goede dingen, die hier onder en door het beheer van Engeland tot stand kwamen, wil ik ook nog met een enkel woord wijzen op ’t vele goede, dat hier door particulier initiatief geschiedt, zoowel door mannen als door vrouwen. Uit den aard der zaak kwamen wij tweeën niet zooveel in aanraking met de sociale instellingen, door mannen-initiatief ontstaan, doch op een paar door vrouwen tot stand gebracht en van overgroote beteekenis voor een land als dit, wil ik wijzen.

Als men thans door Indië reist, dan vindt men bijna overal, zelfs in het kleinste stadje, een Lady Dufferin’s hospitaal, waar alleen zieke vrouwen en kinderen worden opgenomen, die dan door vrouwelijke doktoren en goede verpleegsters worden behandeld. In de groote steden zijn deze inrichtingen door het gouvernement overgenomen, doch nu kan ten minste elke vrouw in Indië, wier godsdienst het verbiedt zich onder mannelijke geneeskundige behandeling te begeven, in tijd van ziekte door eene vrouw behandeld worden. In den regel staan deze hospitalen nog onder het oppertoezicht van eene Engelsche vrouwelijke dokter, met een paar Parsee vrouwen-doktoren tot hare assistenten, maar in sommige gevallen zijn toch reeds deze Parsee-doktoren met het geheele beheer belast.

Ook de ziekenverpleging staat overal zeer hoog, waar Engelsche verpleegsters overkwamen om hier haar liefdewerk te verrichten en de inlandsche vrouwen in deze taak te onderrichten. Overal is nog maar de groote tegenstand te overwinnen, dien de Hindoe toont om zich in een ziekenhuis te laten opnemen, of om zich in eigen huis te laten behandelen en verplegen en zoodoende een out-cast, iemand, die niet tot zijn kaste behoort, over den drempel zijner woning te laten komen en zijn lichaam te laten beroeren. [383]

Een ander zeer groot werk wordt bijna uitsluitend door vrouwen uitgevoerd, hoewel zij daarbij financieel zeer krachtig door vele mannen gesteund worden. Dit is de verbetering van den toestand van de weduwen. Zooals men weet, werden vroeger de weduwen bij den dood van den echtgenoot levend met zijn lijk verbrand; sedert dit door de Britsche regeering verboden is, laten de familie en nabestaanden haar een langzamen dood sterven. Zij worden als verachtelijke wezens beschouwd, die ongeluk aanbrengen, overal waar zij zich vertoonen. Deze weduwen zijn dikwijls niet ouder dan vier of vijf jaar, in vele gevallen zijn zij weduwen alvorens zij ooit vrouw werden. Zij worden zeer jong, in enkele gevallen reeds vóór de geboorte, door de ouders uitgehuwelijkt en na intrede der puberteitsjaren aan den man afgeleverd, Sterft de man, ook zelfs nog vóór zij waren afgeleverd, dan zijn zij voor ’t geheele leven weduwen, want een ander huwelijk mag niet door haar gesloten worden. Aan allerlei gruwelen zijn zij blootgesteld en er is inderdaad in Indië niets zoo beklagenswaardig als het lot van deze kind-weduwen. Sedert een kwart-eeuw ongeveer heeft een Hindoe-vrouw, Panditha Ramabai, zelf eene weduwe van goede familie, zich het lot dier kinderen aangetrokken. Door eerst in Indië, daarna in Engeland en Amerika, voordrachten gehouden te hebben, waarin zij het lot van die kinderen beschreef, verkreeg zij geld en hulpkrachten, om verzachting aan te brengen. Men heeft nu in verschillende plaatsen in Indië zoogenaamde “homes” voor kind-weduwen, waar zij goed onderricht ontvangen en waar zij leeren, om, onafhankelijk van nabestaanden, op menschwaardige wijze in eigen onderhoud te voorzien. Door de publieke opinie onophoudelijk wakker te schudden en de menschen te wijzen op het onhoudbare van dezen toestand, hoopt men verbetering tot stand te brengen. Er is nu reeds een beweging over geheel Indië, om door de Engelsche regeering een wettelijken minimum-leeftijd vastgesteld te krijgen, waarop huwelijken mogen gesloten worden, en daardoor in de eerste plaats aan de vroege huwelijken paal en perk te stellen.

Men heeft mij vóór ik naar Indië ging en ook later per brief zoo dikwijls gezegd en geschreven, dat het goed was, dat ik eerst Britsch-Indië bezocht en daarna naar Java ging, omdat ik dan kon zien hoeveel beter Java door Nederland [384]behandeld wordt dan Britsch-Indië door Engeland. Ik ben zeer nieuwsgierig of ik dat oordeel zal deelen. Het komt mij voor, dat Britsch-Indië, door de verdeeldheid zijner bevolking, voor zelf-regeering niet rijp is en nog lang de voogdijschap van een andere regeering zal noodig hebben. Dat de over hem gestelde macht wel eens fouten zal maken door het uitzenden van vertegenwoordigers, die niet voor hunne taak berekend zijn, of door het treffen van maatregelen, die te veel een Europeesch karakter dragen en met de Indische toestanden niet genoegzaam rekening houden, is licht te begrijpen. Daarvoor behoeft echter de Britsche regeering niet hard gevallen te worden.

Iets anders is echter de persoonlijke verhouding der Engelschen tegenover de inlanders. Enkele gunstige uitzonderingen daargelaten, zijn de Engelschen zeer te laken over dit hun gedrag. Iedere inboorling van Indië is voor hen een “native” en wordt door hen met de grootste minachting behandeld. Al heeft de man ook eene opvoeding in Engeland genoten, getoond een van de intelligentste menschen te zijn en hier eene hooge positie te bekleeden, dan nog wordt hij geboycott van hunne clubs, kan nooit verwachten bij een Engelschman geïnviteerd te zullen worden, en kan zelfs geen lid worden van eene leesinrichting, wanneer de Engelschen die voor hunne ontwikkeling noodig hebben. Toen wij tweeën eens voor ’n kleinen afstand onze plaats in den trein niet gereserveerd hadden en wij in de eerste klasse zochten waar nog een plaats open was, vonden wij een waggon, waarin slechts één heer zat. De stationschef, een Engelschman, zag ons instappen en kwam onmiddellijk mededeelen, dat wij daar toch niet konden gaan zitten: wij hadden dan te reizen met een native. Wij zeiden geen bezwaar te hebben en bleven waar wij waren. Het was echter als een loopend vuurtje op het perron bekend geworden, dat twee Europeesche dames waren gaan zitten in een waggon met een native, en elkeen kwam voor het venster om ons te bekijken en uit te maken welk soort menschen wij waren. Wij hebben over ons gezelschap niet te klagen gehad en met hem een interessanter gesprek gevoerd, dan met menig Engelschman mogelijk is. [385]


1 De Hindoe gelooft, dat de wereld nu in haar vierde tijdsperiode verkeert, dat wij leven in de Kali-Yug, die 18 Febr. 3202 vóór Christus begonnen is en 432.000 jaren zal duren. Dat wij nu leven in de tijdsperiode van verwoesting. De eerste periode was Satya, de eeuw van waarheid, die duurde 1728.000 j. De tweede Treta, de eeuw van behoud, duurde 1296.900 j. De derde Dwapara, duurde 864.000 jaren.

[Inhoud]
Ornament

In Burma.

De Arankola, het mooie, kleine, zindelijke bootje van de British India Steam Navigation Co., bracht ons in twee en een halven dag van Calcutta naar Rangoon. Dat waren twee heerlijke, rustige dagen, die mij lang zullen heugen. Wij waren de twee eenige damespassagiers eerste klasse en ook het sterke geslacht was slechts door vijf jonge mannen vertegenwoordigd. Het nette geriefelijke damessalonnetje was voor ons alleen, en elk onzer had een groote comfortabele hut. Wij hadden een gevoel alsof wij een private stoomboot hadden afgehuurd, waarvan het geheele personeel te onzer beschikking stond. De jonge mannen, vriendelijk en voorkomend en zich bij alles te onzer beschikking stellend, droegen er niet weinig toe bij om dat gevoel te versterken. Gedurende de drie groote maaltijden van den dag, waaraan ook de kapitein, eerste machinist en eerste officier deelnamen, zat het kleine groepje aan één tafel samen en werden wij door een talrijke zwarte bedienden-troep bediend. Dan was er een algemeen levendig gesprek, over Burma en de Burmeezen, over Britsch-Indië en het Engelsch beheer, dan werd het Engelsche gouvernement tot in de wolken verheven en dan voelden de Engelschen zich trotsch boven elke natie staande. Het is voor ’n vreemdeling onuitstaanbaar den blufferigen toon aan te hooren, waarop overal en altijd de Engelschman over zijn land en volk spreekt, maar aan den anderen kant ligt daarin toch ook veel te apprecieeren. Dat warme nationaliteitsgevoel heeft toch ook zijn goede zijde, al schijnt het vrijwel een gevoel van bekrompenheid.

Om half acht verlieten wij Dinsdagmorgen de haven van [386]Calcutta en eerst om vier uur ’s middags bereikten wij den mond van de Gangesrivier. Al dien tijd brachten wij op deze rivier door en stoomden de hier en daar mooi met hooge palmen en groote in bloei staande boomen begroeide oevers voorbij. De overgang van de rivier in de baai van Bengalen was bijna onmerkbaar, omdat ook daar de zee kalm was, als op een meer. Het was een heerlijke rustige tijd, om lezende en droomende, starende in de helderblauwe wolkenlooze lucht, door te brengen. Het bracht ons weder in evenwicht en in staat van Burma en de Burmeezen in korten tijd zooveel mogelijk in ons op te nemen. Tegen ongeveer elf uur kwamen wij Donderdagmorgen in de Rangoon-rivier en kregen toen reeds heel spoedig den gouden top van de groote, wereldbekende pagode van Rangoon in het gezicht. Toch werd het nog bijna twee uur, alvorens wij in Rangoon aankwamen, alle formaliteiten waren afgeloopen en wij aan wal konden gaan.

Nu waren wij in Burma en alsof wij een blad hadden omgeslagen van een plaatwerk, zoo was op eens het beeld veranderd van hetgeen zich thans aan ons oog vertoonde. Vlak bij de landingsplaats stonden de rijtuigen met hunne bruine, naakte koetsiers en deze laatsten bestormden ons om ons naar het hotel te brengen. Van het bijna leege schip was niet veel te halen, de meesten moesten zonder vrachtje huiswaarts keeren. Wij moesten echter eerst zien of er niet een beter vervoermiddel te verkrijgen was, voordat wij ons in deze vierkante vogelkooi op groote bandlooze wielen, met een paard als een rat, nedervlijden. Al spoedig vernamen wij, dat deze “gharries” de Burmeesche rijtuigen waren en wij ons daarvan te bedienen hadden. Gelukkig zijn onze ingewanden reeds gewend om door elkaar geschud te worden, zulke tochtjes doen ons heelemaal geen kwaad meer, hebben zelfs dikwijls eene zeer heilzame uitwerking.

Wat een heerlijke, verkwikkende, opvroolijkende indruk gaat van Rangoon uit. Niettegenstaande het misschien een van de warmste plekjes op aarde is en men verwachten kan, dat elkeen hier gebukt gaat onder den deprimeerenden invloed van die nat-warme hitte, ziet men hier een levendigheid en een vertier, en wat het meest aantrekt, een lach op elks gelaat en een vriendelijke expressie in ieders oog, die onwillekeurig eene stimuleerende werking op ieder mensch moet [387]uitoefenen. Nadat wij in het hotel onze kamers in bezit genomen hadden, begaven wij ons onmiddellijk de straat op, hoewel de zon nog wreed-brandend hare stralen op ons neder zond. Hier konden wij ons dus weder vergasten aan het gezicht van vrouwen in de straten, vrouwen, die niet alleen, zooals in Britsch-Indië, het zwaarste en vuilste werk verrichten, maar vrouwen uit alle rangen van de maatschappij, die zich op straat bevinden voor de verschillende dergelijke redenen als waarom zich ook bij ons vrouwen op straat bevinden. De Burmeesche vrouwen zijn zeer opvallend. Zij gelijken zeer veel op de Japansche en Chineesche vrouwen, zij behooren trouwens ook tot het Mongoolsche ras. In hare gele, rose, blauwe, mauve of anderskleurige zijden nauw om de beenen sluitende sarong, hare wit geborduurde kabaja, hare lange, dikke, zwart-glimmende haarwrong als een diadeem op de kruin van haar hoofd, waarin altijd eenige versche bloemen steken, en een nooit ontbrekenden vriendelijken lach in hare oogen, wandelt zij met hare gebloemde Chineesche pajong boven haar hoofd in de eene, en eene brandende sigaar in de andere hand, even vrij door Rangoons straten als de vrouwen van elke beschaafde Europeesche natie in eigen land.

Een Buddhistpriester met twee leerlingen.

Een Buddhistpriester met twee leerlingen.

Rangoon heeft eene bevolking van ongeveer 300.000 zielen en daarvan zijn slechts 80.000 Burmeezen.

De anderen zijn menschen uit verschillende Oostersche landen. Velen komen uit Britsch-Indië. Alle koelies bijv. zijn Hindoes uit de laagste kaste, want nooit zal een Burmees zich verlagen om koelie-werk te doen. Dan zijn er velen uit Thibet en China, uit Ceylon en Afrika en ook onze Maleiers ontbreken niet. Europeanen vormen slechts een klein deel en dat zijn bijna allen personen, die hier slechts een tijdelijke functie waarnemen. Doch zoodra men Rangoon verlaat en dieper het land intrekt, dan ontmoet men Burmeezen en niets als dezen.

Naast de Burmeesche vrouwen vallen in de straten van Rangoon de Boeddhistische monniken ’t sterkst op. Ik beschreef ze reeds in Ceylon, deze kaalgeschoren, bijna naakte mannen in hunne oranjekleurige doeken gewikkeld, die hun geheele leven nietsdoende doorbrengen. Kerken hebben de Boeddhisten niet, dus kerkdienst hebben zij niet te vervullen en zelfs bij een sterfgeval, huwelijk, geboorte of zulk soort omstandigheden [388]in eene familie doen zij geen dienst. Als de hedendaagsche Boeddhist in zulke gevallen een priester verlangt, dan gebruikt hij daarvoor een Brahmaan. Vroeger heette het, dat de Boeddhist-monniken de opvoeding en het onderricht van de jongens tot taak hadden en toen was er in Burma geen man, die niet een of meer van zijne jongensjaren in een monnikenklooster had doorgebracht, daar had leeren lezen in eigen taal en de Boeddhistische wijsheid had opgezogen. Sedert er echter gouvernementsscholen zijn, zenden de meeste ouders hunne jongens naar deze scholen en wordt het zedelijk verplicht verblijf in een monnikenklooster voor elken jongen beperkt tot eenige dagen in zijn geheele leven. Als opvoeders der jeugd kunnen de priesters dus ook al niet meer beschouwd worden en hoewel de boeken van Fielding Hall, die met zooveel sympathie schrijft over het Boeddhisme, mij het mooie, poëtische in dezen godsdienst wel hebben doen gevoelen, is hij er toch niet in geslaagd mij eenige sympathie voor dit priesterdom in te blazen. Hun leven is zeer simpel, zij eten slechts eens per dag en gebruiken alleen voedsel, dat door de jonge priesters ’s morgens is opgebedeld. Zoo luidt tenminste hun voorschrift, doch of daaraan strikt de hand wordt gehouden, betwijfel ik, na hetgeen ik daarvan in Ceylon zag en uit den mond van een priester vernam. Het is een vreemd gezicht als men ’s morgens vóór twaalf in een der drukke straten van de Bazaar loopt en men ziet dan een lange rij Boeddhistische priesters één voor één achter elkaar loopend met een groote steenen bak op hun hoofd of om hun hals, gebeden prevelend, voorbij trekken; geen moedertje blijft dan achter haar toonbank daadloos, allen komen uit om in den steenen bak wat gekookte rijst, wat toebereide groenten, wat brood of iets dergelijks te werpen. Sommige van die kleine vrouwtjes staan reeds met hun zorgvuldig bereide gift op den rand van het trottoir te wachten, tot de monniken komen aanloopen.

Dit is niet de eenige wijze waarop een Boeddhist zijne zaligheid koopt. Als hij een rijk mensch is, dan laat hij een mooi Boeddhabeeld maken en bouwt daar een mooie pagode omheen, dat is de zekerste weg tot eeuwige gelukzaligheid. Men kan die ook verwerven door het bouwen van een klooster en als daartoe de middelen ontbreken door het plaatsen bij een boom of aan den voet van een berg van een kruik koel [389]drinkwater voor de passeerende menschheid, of door rustplaatsen in te richten voor den vermoeiden voetganger. Er ligt een bijzondere soort vriendelijkheid in den godsdienstvorm van deze menschen. Zij aanbidden geen God; Boeddha was van meening dat er geen God was, die aanbidding verlangt, doch zij gaan naar hun pagoden om Boeddha te verheerlijken. Geen man, noch vrouw, noch kind komt daar zonder bloemen, zelfs de zuigeling op moeders arm wordt een roos in het handje gestopt, om aan Boeddha’s voeten neer te leggen. Al de pagode’s zijn elken dag vol veelkleurige bloemen, die des avonds worden verwijderd, om plaats te maken voor de frissche bloemen van den volgenden dag. Man, vrouw en kinderen komen gezamenlijk hunne offeranden—altijd bloemen en niets dan bloemen—brengen, knielen dan voor een der vele Boeddhabeelden in deemoedige houding neder en prevelen een soort gebed. Volgens Fielding Hall bidden zij echter niet, doch komt hetgeen zij zeggen daarop neder, dat het leven ellendig is, alleen verdriet en moeilijkheden baart en dat na den dood eerst het hooge geluk kan aanbreken en dat zij Boeddha danken, omdat hij hen dat geleerd heeft.

De Boeddhisten bidden echter ook wel, doch niet tot God of Boeddha zenden ze hunne gebeden op, maar tot de goede en booze geesten. Volgens hen is er leven in alles. Boomen en planten, bergen en rivieren, rotsen en steenen, alles leeft, in alles huist een geest. Deze geesten, die goede en booze geesten kunnen zijn, aanbidden zij. Zulk een geest kan een ziek kind gezond maken, een oogst doen mislukken, een vrouw de liefde van haar man terugbrengen, of een jongeling’s hart doen gloeien voor een of ander meisje. Die geesten beschikken over leven en dood, over welvaart en ellende. Hen tot goed vriend te houden, met hen op goeden voet te verkeeren, is politieke wijsheid en daarom doet een Boeddhist alles waarmede hij zoo’n geest meent te kunnen dienen.

Wij begaven ons den eersten keer in schemerdonker naar de Shwe Dagón Pagode, dat is de meest beroemde van alle pagode’s; dan krijgt men het best een algemeenen indruk en ziet niet de détails. Het miste zijne uitwerking op ons niet. Wij stonden letterlijk verbaasd. Het was zoo geheel iets anders dan alles wat wij tot dusver gezien hadden en de talrijke Boeddhisten, die met ons de hooge stoep opklommen om daar [390]boven hunne hulde te brengen aan den grooten profeet en hunne bloemen aan zijne voeten te leggen, werkten er toe mede om den diepen indruk, dien dat alles verwekte, te verhoogen. Het was een schoon Oostersch beeld, dat ons met sympathie vervulde voor de Boeddhisten en hun grooten voorganger. Den volgenden dag gingen wij er bij helder daglicht heen en toen nam al dat klatergoud, al dat gekleurde glas, dat bij avond als diamanten en robijnen schittert, en al die honderden Boeddhabeelden, elk in een afzonderlijken pagode rondom de eenige groote tombe, die het een of ander stuk van Boeddha’s lichaam in haar binnenste herbergt, veel van het verheven gevoel weg, dat ons des avonds had bezield.

Rangoon is een mooie stad, veel mooier, veel Oosterscher en veel interessanter dan Calcutta. Er zijn zeer mooie rijtoeren in en om de stad te maken, die rondom de lakes is het schilderachtigst. Doet men dien tocht ’s avonds tusschen vijf en zeven, dan heeft men nog het voordeel om heel de élite van Rangoon aan zich voorbij te zien trekken, vooral op een avond als er in het midden van een der groote grasvelden, waarvan alleen de Engelschen het geheim schijnen te bezitten om ze fluweel groen te maken, een muziekkorps van een of ander Engelsch regiment een concert geeft. Dan hoopt zich daar heel de groote wereld van dit cosmopolitische stadje in een betrekkelijk kleinen cirkel bijeen, dan vindt men daar specimina van bijna alle orientalische volkeren. Wij lieten ons rijtuig op kleinen afstand halt houden om die bonte menigte beter te kunnen overzien. Op dat in-groene grasveld, onder hooge palmen van allerlei soort, werd het militaire muziekkorps omringd door Europeanen in hunne witte kleeding; Burmeesche vrouwen en mannen in hunne veelkleurige sarongs en witte kabaja’s, de vrouwen nog veel meer dan in de straten hunne haren met levende bloemen versierd; door geheele families Chineezen, hare staarten met gekleurde linten doorvlochten en mannen en vrouwen zóó gekleed in zijden broeken en jassen, dat wij ze niet van elkander konden onderscheiden; door Japanners in hunne eigen en eigenaardige kleederdracht; door vele Hindoes en Parsees en door de rijk met gekleurde koralen en gouden sieraden behangen Thibet-vrouwen. Hier kwamen al de rijke lui van Rangoon bijeen, menschen, die althans rijk genoeg om zijn eigen rijtuig, automobiel of [391]rijpaard er op na te houden. Hier werd een stuk society-life afgespeeld, waarvan wij niet de volle beteekenis konden begrijpen, omdat wij bijna geen dier menschen kenden. Alleen van enkelen werd ons hunne beteekenis in de geld- en handelswereld medegedeeld.

Een van de bijzonderheden van Burma is wel het groote gebruik, dat nog gemaakt wordt van olifanten als arbeidskrachten in de houtwerken. Wil men dat echter goed zien, dan moet men dieper het land intrekken en de oerwouden bezoeken. Men had ons gezegd en ook de gidsboeken vermelden het, dat een paar mijlen van Rangoon verwijderd eenige houtzaagmolens zich van olifanten als arbeidskrachten bedienen en wij namen de moeite om een ochtend om zes uur op te staan en om half zeven te rijden naar een dier gelegenheden. Het was echter alleen ondergeschikt werk, dat daar door drie olifanten gedaan werd, het andere geschiedt alles machinaal. Dat hadden wij in Ceylon reeds veel beter gezien, zoodat wij dezen tocht vrijwel als een mislukten beschouwden. Bij de groote pagode is een zoogenaamde witte, heilige olifant. Het dier is echter heelemaal niet wit, alleen wat lichter grijs van tint dan zijne broeders. Men beweert echter, dat het beest bij de geboorte bijna wit was en bij de toeneming der jaren donkerder van tint is geworden. Het dier heet echter nog de witte olifant.

Behalve een overgroot aantal monnikenkloosters, bezit Burma ook nonnenkloosters. Die zijn echter slechts weinig in aantal. De nonnen gaan allen gekleed in een gele sarong met witte kabaja en daarover losjes een rose getinte, zeer dunne shawl. Zij vallen in de straten onmiddellijk op, omdat hare hoofden, evenals van de monniken, kaal geschoren zijn. Als men ze ’s morgens vóór twaalf uur in de straten ziet, hebben zij meestal ook een bedelpan op het hoofd en verzamelen daarin de goede gaven der eenvoudige burgers. Deze nonnen leven, als ’t kan, een nog doelloozer leven dan de monniken. Zij doen letterlijk niets, zelfs besteden zij den tijd niet aan het lezen der boeken van Boeddha. Zij meenen hemelsche zaligheid te verwerven door zich van alle wereldsche genoegens te spenen. Wat een hemelsbreed verschil met de Roomsch-Katholieke nonnen, waarvan wij juist hier in de lepragestichten de meest sympathieke staaltjes van zelfopoffering [392]zagen. Lepralijders schijnen hier in grooten getale voor te komen, overal zijn hier tehuizen voor hen ingericht. Wij zagen zulk eene inrichting voor mannen en een voor vrouwen, waarin 350 lijders op de meest liefderijke wijze door Franciscaner nonnen verpleegd worden.

Moge het Boeddhisme ook veel aantrekkelijkheid bezitten en zeker de meest poëtische godsdienst zijn, mij bekend, de Boeddhist-monniken en -nonnen kunnen geen sympathie wekken. Terecht of ten onrechte schrijf ik den lagen stand van ontwikkeling van de Burmeezen aan hun invloed of althans aan hun voorbeeld toe. Niets-doen, in de volle beteekenis van het woord, geeft recht op vereering in dit leven en op eeuwige zaligheid hier namaals; dit is te gemakkelijk te verwerven dan dat in dit heete land, waar men zoo vanzelf energieloos wordt, niet tal van jonge mannen zich aangetrokken gevoelen om hunne lange haren te laten afscheren en in een gelen doek gewikkeld verder het leven te slijten. Tot daden, die eenige inspanning van geest of lichaam vereischen, komen deze menschen nooit; ook gelooven zij, dat elkeen bij de geboorte reeds is voorbestemd voor wat hem verder in het leven zal wedervaren en dat het doelloos is zich daaraan te willen onttrekken of dat te willen wijzigen. Van zulk een volk kan natuurlijk geen kracht uitgaan, zulke menschen brengen de wereld niet vooruit.

Ik bewonder mijzelf, dat ik hier nog de energie heb kunnen verzamelen dezen brief te schrijven, die, in letterlijken zin, in het zweet mijns aanschijns is ten einde gebracht. Over ’t geen wij hier meer zagen en ondervonden, hoop ik op de boot naar Penang gelegenheid te vinden het een en ander mede te deelen, want ’t is hier eigenlijk veel te heet om een vin te verroeren. Als ik hier lang bleef ben ik er niet zoo zeker van ook niet een Boeddhist-non te worden en het verdere van mijn leven in een zalig niets-doen door te brengen. [393]

[Inhoud]
Ornament

Burma en op weg naar Penang.

Ik zit nu aan boord van de “Dilwara”, die ons van Rangoon naar Penang zal brengen en ofschoon het ook hier snikheet is, zal ik toch trachten wat meer van Burma en de Burmeezen te vertellen dan ik in mijn vorig schrijven deed. Want dit land en volk is een ernstige studie waard, het is zoo geheel verschillend van alle andere volken. Eensdeels zijn zij eenige eeuwen bij anderen ten achter en anderdeels zijn zij andere natiën ver vooruit. Dit laatste vooral voor zoover het de positie der vrouwen betreft.

Ons plan was geweest, minstens drie weken in Burma door te brengen, naar Mandalay, de interessantste stad in Burma te gaan, vandaar naar Bhamo, een paar bergtoeren te maken en dan de Irrawadday-rivier afgaande, naar Rangoon terug.

Wij hadden de rondreiskaarten daarvoor reeds besteld den eersten dag toen wij arriveerden en nog vol energie waren. Toen ik echter den volgenden morgen na het ontbijt in de kamer van mijn reisgezellin verscheen om gezamenlijk uit te gaan, vond ik haar weder ontkleed op haar bed liggen, in Hindoe’s costuum, zooals zij het geliefde te noemen en vast besloten “den heelen dag geen vin te verroeren, omdat zoo’n hitte niet te verduren is”. Ik toog er toen moedig alleen op uit en vernam dat Mandalay op het oogenblik nog veel heeter dan Rangoon is, dat de booten op de smalle rivier, met de thans hooge oevers (omdat er weinig water in de rivier is) onuitstaanbaar zijn van de hitte en de muskieten, die aldaar bijzonder bijtlustig zijn, en dat wanneer wij het in Rangoon [394]reeds te warm vonden, de voorgenomen reis sterk ontraden moest worden. Toen ik met dat bericht thuis kwam, besloten wij die reis op te geven en te trachten ons van onze reiskaarten weder te ontdoen. Met een verlies van 10% lukte ons dit. Wij moesten echter tot den 21en Maart in Rangoon blijven, omdat er geen boot vóór dien tijd naar Penang ging.

Wij hadden eenige introducties in Rangoon en ik had dien morgen genoeg vernomen om ons nieuwsgierig te maken. Met een opwekkend woord mijnerzijds en den prikkel om wat van Burma’s vrouwen te kunnen vernemen, gelukte het mijn reisgezellin genoegzaam energie te verzamelen om haar Hindoe’s voor een geciviliseerd toilet te verwisselen en met mij er op uit te gaan. Ik had ook een victoria bemachtigd, zoodat wij van de Rangoonsche gharrie verlost waren. Regelrecht lieten wij ons naar het gemeentehuis brengen, alwaar wij met den president en den secretaris van het gemeentebestuur een zeer belangrijk gesprek hadden. Het was waar wat wij vernomen hadden, dat de vrouwen van Burma het kiesrecht voor de gemeenteraden bezitten, evenals de mannen, en dat daarvan door hen geregeld gebruik wordt gemaakt, procentsgewijze evenveel als door de mannen. De vrouwen zijn ook verkiesbaar, doch voor zoover de heeren wisten, was er nog nooit een vrouw candidaat geweest voor een zetel in den raad. Maar sedert eenigen tijd begonnen de vrouwen zich te roeren, zij waren ontevreden met genomen besluiten, en de naam werd genoemd van een dame, die zich bij de volgende verkiezing candidaat zal stellen. Wij vroegen het adres van die dame en na nog tal van inlichtingen ontvangen te hebben, omtrent verschillende gemeente-instellingen, scholen, gevangenis, hospitalen enz., gingen wij die dame, Mah Illà Oung, opzoeken.

Mah Illà Oung.

Mah Illà Oung.

Dat was een vrouw naar ons hart. Zij was thans weduwe, doch reeds bij het leven van haar man, die een van de hoogste posities hier in Engelschen dienst bekleedde, stichtte zij verschillende sociale instellingen en trachtte zij de Burmeesche vrouwen te vereenigen. Zij was reeds twee keer in Engeland en werd zoowel door koningin Victoria als door koning Edward en koningin Alexandra in particuliere audiëntie ontvangen, waarop zij hen over toestanden in Burma met betrekking tot [395]de opvoeding der Burmeesche meisjes inlichtte. Vooral door haar toedoen is er ’n groote verbetering gekomen in de opvoeding der Burmeesche meisjes, die nu, voor zoover ’t de hoogere en middenklasse der bevolking betreft, allen naar school gaan. Haar ideaal is co-educatie voor jongens en meisjes, dat dan ook in de beide scholen, door haar in Rangoon gesticht, strikt wordt doorgezet. Haar scholen worden door 370 en 420 kinderen bezocht. De leerkrachten zijn grootendeels Burmeesche onderwijzeressen. Wij bezochten beide scholen en woonden een geheelen morgen ’t onderwijs in de verschillende klassen van een der beide scholen bij, dat in de hoogere klassen geheel in de Engelsche taal gegeven wordt. Het was een genot die kleine Burmeesjes en Chineesjes te hooren en te zien. Het onderwijs brengt de kinderen zoover, dat zij, zoo gewild, in Engeland of Britsch-Indië een van de universiteiten kunnen bezoeken om een doctorstitel te behalen, of met een tweejarigen cursus aan een school voor opleiding tot onderwijzeres het examen voor dit vak kunnen afleggen. Beide scholen staan onder de hoofdleiding van ’n directrice, dames (Burmeesche), die in algemeene ontwikkeling en helder oordeel, in kennis van talen en van literatuur voor de besten in Europa niet behoeven onder te doen. Deze dames hebben hare geheele opleiding in Rangoon ontvangen. Mevrouw Illà Oung vertelde ons, dat nu haar streven is, in Rangoon een universiteit te krijgen, zoodat ook de doctorsgraad in de verschillende vakken aldaar behaald kan worden. Zij hoopt, dat dan wat meer vrouwen voor doctor in de medicijnen zullen studeeren, waar groote behoefte aan is.

Mah Nee Nee.

Mah Nee Nee.

Hier in dit land van pagoden en kloosters, van nonnen en monniken, hebben de vrouwen dezelfde rechten als de mannen. Huwelijken werden tot voor korten tijd zonder priesters en zonder burgemeesterbriefjes gesloten; meisje en jongen komen overeen om te zamen een gezin op te zetten en als de ouders het goed vinden, wordt daaraan op zekeren dag gevolg gegeven, meestal voorafgegaan door ’n eenvoudig huiselijk of familiefeest. Tegenwoordig helpt een Brahma’sche priester den band tusschen de jongelieden leggen. Doch ook nu nog behoudt het meisje in het huwelijk haar eigen naam en wat meer zegt, haar eigen bezit en recht op haar eigen verdienst. De meeste Burmeesche vrouwtjes verdienen, ook [396]in het huwelijk, haar eigen onderhoud, evengoed als de mannen. Zij bezitten een stuk grond, dat zij zelf bebouwen, zij hebben haar eigen standplaats in de bazaar, waar zij zijde (dikwijls zelf geweven), zilver, houtsnijwerk of andere zaken verkoopen, zij gaan daags naar hunne kantoren of scholen, waar zij werken of onderwijs geven, of zij voorzien op andere wijze in eigen onderhoud. Even gemakkelijk als zij trouwen, kunnen zij ook scheiden, als een van beiden daartoe den wensch te kennen geeft en naar het bureau gaat, waar zij als man en vrouw staan ingeschreven. Als zij dan daar mededeelen dat hij of zij het huwelijk wenscht te ontbinden, dan wordt na eenige dagen ook de andere partij opgeroepen, vastgesteld wat ieder hunner vóór het huwelijk bezat en wat gedurende het huwelijk op beider naam is aangekocht of door gezamenlijke inspanning verkregen. Elk krijgt dan terug wat vóór het huwelijk het zijne was en het andere wordt verdeeld. Echtscheidingen in Burma zijn evenwel zeldzaamheden. De huwelijksband wordt om geen andere reden dan uit zuivere liefde gesloten en schijnt tegen een stootje bestand te zijn. Volgens de boeken van Fielding Hall gaat de hofmaking meestal van het meisje uit, doch toen ik een jonge Burmeesche schoone vroeg of dat waar is, gooide zij haar fijn besneden, zwart kopje op haar linker schouder, keek mij schalks met haar glinsterende zwarte oogjes aan en antwoordde bedeesd: “Ik geloof niet, dat meisjes daartoe den moed hebben”. Maar toen ik haar, zooals zij daar voor mij stond, goed opnam, toen wist ik, dat zij en Fielding Hall beide gelijk kunnen hebben; zonder het in zoovele woorden uit te drukken, kan de hofmaking toch heel goed van het meisje uitgaan. Zulke zwarte oogjes kunnen meer uitdrukken dan de mond onder woorden kan brengen.

Wij woonden in de school ook een godsdienstles bij. Men had het over zielsverhuizing. Die les werd in ’t Burmeesch gegeven, doch alles werd voor ons in het Engelsch vertaald. Wat ik daar hoorde, vind ik te belangrijk om er niet in het kort hiervan melding te maken. De Boeddhist gelooft niet aan een zielsverhuizing in den geest der Hindoe’s. Hun godsbegrip is ook anders. Dit werd den kinderen op de volgende wijze duidelijk gemaakt. Eerst werd verteld van de electrische kracht die licht geeft, licht dat soms op grooten afstand van [397]de lichtgevende kracht schijnt. De kinderen moesten zich nu een soortgelijke macht denken, die leven geeft. Een levengevende macht was de hoogste macht. Men kon die macht God, Jehova, Allah, of hoe ook, noemen, de naam was onverschillig, het was die macht, die over de geheele wereld alles beheerschte. Het leven werd verder vergeleken bij het electrische licht, de uitwerking van die macht, die wij zien. Soms breekt door een of andere oorzaak het lampje, het licht gaat dan uit. Zoo ook met het leven. Maar al is het lampje gebroken, het licht bestaat als te voren. De lichtgevende kracht had niet opgehouden te werken, het licht was niet verdwenen, het had slechts een ander omhulsel noodig om opnieuw te schijnen.

Toen ik zooveel van Burma en de Boeddhisten vernomen had, wilde ik Rangoon niet verlaten, alvorens nogmaals een bezoek te hebben gebracht aan de Shwé Dagon Pagode en de honderden pagoden rondom. Ik koos daarvoor weder den tijd van schemerdonker. Het was alsof die tallooze zittende Boeddha-figuren nu alle vriendelijk glimlachten en alsof een liefelijke muziek klonk uit die duizenden klokjes, die onzichtbaar aan de groote en kleine pagoden hangen en door den wind in beweging worden gebracht. Ik zag die bloemen brengende mooie Burmeesche vrouwtjes, met hunne poppige bébé’s en de altijd vriendelijke en hulpvaardige mannen nu met andere oogen, ik voelde groote sympathie voor dit volk en zijne religie in mij opwellen. Jammer, duizendmaal jammer, dat onder den invloed van Amerikanen, Engelschen en andere Europeërs, dit volk langzamerhand zijne zeden en gewoonten begint te verliezen, en zij en wij meenen, dat zij van ons zooveel leeren kunnen. Zeker kunnen zij wat van ons leeren, maar daarnaast valt er voor ons ook zoo heel veel van hen te leeren.

Donderdag tegen den avond, nadat wij dus ruim een week in Burma hadden doorgebracht, begaven wij ons aan boord van de “Dilwara”. Dit is een oude boot, die oorspronkelijk dienst deed voor troepenvervoer van Londen naar Calcutta. Voor dat doel werd hij afgedankt en nu gebruikt de Britsch-India Steam Navigation Co. hem als vrachtboot tusschen Rangoon, Penang en Singapore, met een begrensde ruimte voor passagiers. Die begrensde ruimte is nu tot over de grenzen bevolkt, het is alsof Indië al de nog resteerende toeristen [398]opeens heeft uitgeworpen en, bijeengepakt op deze boot, naar koelere streken zendt. Het is grappig, hoe wij vele toeristen die wij in Ceylon of in Indië in de vele hotels ontmoet hebben, thans hier bijeen vinden en hoe levendig de gesprekken zijn onder al die heeren en dames, die elkander op dit kleine plekje nu weder ontmoeten. Het is lang niet gemakkelijk een hoekje te vinden om rustig te kunnen schrijven. De medepassagiers zijn voor het meerendeel Engelschen en Amerikanen, die nu op weg zijn naar Japan, doch er zijn toch ook betrekkelijk vele Duitschers en eenige Oostenrijkers onder. Veel interessanter dan de eerste klasse passagiers zijn de tusschendekpassagiers. Van over de leuning van de brug zie ik juist op hen neer. ’t Zijn allen natives, zegt de eerste officier tot mij. Maar dan toch natives van bijna even zoovele tribes als er menschen daar beneden huizen. Dat is een gemakkelijker te vervoeren bende dan de 1ste klasselieden. Wij beklagen ons over alles, vinden de matrassen te hard, de hut te klein, geen gelegenheid genoeg om al ons hebben en houën te bergen, het ijs in onze dranken niet koud genoeg, de tien of twaalf gerechten, drie keer daags op de menu voorkomend, niet variëerend genoeg. De tusschendekpassagiers hebben allen precies zooveel ruimte, dat zij hun matje kunnen uitspreiden, waarop zij zich neervleien als zij gaan slapen, of waarop zij met gekruiste beenen neerzitten als zij wakende zijn. Die laatste toestand komt echter alleen voor, wanneer zij hun maaltijd gebruiken. Hun voedsel bestaat uit medegebrachte gekookte rijst, bananen en wat gedroogde visch of vleesch. Zij nemen niet kwart zooveel voedsel tot zich als wij gewoon zijn te doen en ze doen dat zonder omhaal van tafelbenoodigdheden. Geen borden, geen mes, lepel en vork, geen servet, geen drinkglas, niet van al die dingen die wij overbeschaafde menschen meenen noodig te hebben om ons voedsel in den mond te brengen. Zij zitten daar vlak naast elkander, geen speldruimte is er tusschen hen overgelaten, en zij lijken allen tevreden. In deze hitte zijn zij in hun element, hunne kleeren benauwen hen niet, behoefte aan beweging gevoelen zij niet.

Daar komen eenige jonge Engelsche athleten den eersten officier overvallen met de vraag, of er niet ergens een hoek gereserveerd kan worden, waar zij wat beweging kunnen nemen. [399]Een Engelschman houdt het geen drie dagen uit zonder den een of anderen vorm van sport. De Duitschers kunnen zich onledig houden met musiceeren. Voor de ontstemde piano zit steeds en altijd een van de Duitsche heeren en vergast ons soms op de heele Wagnercyclus. Jammer, dat de piano niet bij machte is de goede bedoeling naar waarde weer te geven. Vreemd, dat verschil tusschen die twee groote naties, dat hier op dit kleine schip al bijzonder opvallend is. De krachtig gespierde Engelschman, wiens energie in hoofdzaak in armen en beenen huist en de min of meer smachtig uitziende Duitscher, intellectueel veel hooger staande, zijne genoegens en afleiding zoekend in geestelijk werk. Doch toen den tweeden avond een bal geïmproviseerd werd, waren Duitschers en Engelschen beiden in hun element. Niettegenstaande de hitte, en de meer dan beperkte ruimte, waren er toch nog steeds drie of vier paren te vinden, die op de tonen van de Waltzertraum-wals ronddwarrelden. Ons potsierlijk dik kapiteintje, met zijne veel te korte beentjes, was onvermoeid. Kon hij geen jong meisje of jong vrouwtje vinden om met hem op de tonen der muziek “rond te zwieren”, dan beproefde hij zijn geluk bij de ouderen. De bezitters van een kodak betreurden het allen, dat het avond was en zij hem niet konden vereeuwigen, zooals hij daar rondsprong. Er heerschte op dit schip zoo’n opgewekte toon, er was den geheelen dag zoo’n onoverdreven vroolijkheid, er was zooveel afleiding, dat de 2½ dag omvlogen.

Het was Zondagmiddag na de lunch toen het anker werd uitgeworpen en wij even buiten Penang stil lagen. De sloep met de doctoren voor de medische inspectie kwam aan boord. Ik schrijf doctoren, want naast mijne mannelijke collega liep ernstig en statig een klein Chineesch vrouwtje, in zwart zijden pantalon en wijd hangend jasje, haar glinsterende zwarte haren op Japansche wijze gekapt, die als de “lady-doctor” werd geïntroduceerd. Ik liet mij aan haar voorstellen, doch toen bleek, dat zij niets meer dan een “trained nurse” is, die door de regeering is aangesteld voor het medisch onderzoek der in Penang arriveerende vrouwen. Zij heeft haar opleiding in het hospitaal te Penang genoten.

Het bleek, dat op het schip toen het in Rangoon aankwam twee doodelijk afgeloopen gevallen van cholera en een van [400]pest onder de tusschendekpassagiers waren voorgekomen en daarom al die menschen nu voor tien dagen in quarantaine gingen. Eerste en tweede klasse passagiers konden echter aan wal gaan. Hadden wij dat vroeger geweten, wij zouden niet zoo rustig en genoegelijk de reis op dit schip gemaakt hebben. [401]

[Inhoud]
Ornament

Penang en Medan.

Het is loonend eenige dagen in Penang door te brengen. De stad met de geheele omgeving heeft zeer veel overeenkomst met Kandy in Ceylon. Er is ongeveer dezelfde plantengroei, dezelfde soort bergen en dezelfde soort villa’s voor de Europeesche bevolking. Maar de inlanders verschillen hemelsbreed van die op Ceylon. Naast enkele Indiërs, vindt men in Penang een overgroote meerderheid Chineezen, Maleiers en een mengsel van deze beide laatsten. Chineesch en Maleisch is de volkstaal, ook de kleederdracht dezer beide volken ziet men het meest aan den weg. Elke vreemdeling moet onmiddellijk getroffen worden door de groote zindelijkheid in de straten, zoowel in die, waar de Oosterlingen, als in die waar de Europeanen wonen. Alles ziet er keurig netjes en afgewerkt uit. De straten waarin in hoofdzaak Chineezen wonen, kenmerken zich duidelijk aan de gekleurde lampions, die aan elke woning hangen en aan de rood en blauw geschilderde plankjes met zwart of goud gemerkte namen in Chineesche letterteekens. Geheele buurten zijn door hen bevolkt en overal vindt men de kleine, nette gebouwtjes, meestal in een mooien tuin staande, waarin deze menschen ’s avonds bijeen komen en hun clubgebouw hebben. Opmerkelijk is het, dat zoovele Chineezen hier, blijkbaar pas kortelings, hunne staarten hebben afgesneden en er nu, zoolang hun haar nog niet rondom is bijgegroeid, bespottelijk uitzien. De meening van de Europeanen in Penang is, dat de republiek in China voor goed is gevestigd, en dat geen volk ter wereld zoo rijp is voor een republiek als de Chineezen. Men vertelde ons, [402]dat alle Chineezen, waar zij zich ook ter wereld bevinden, georganiseerd zijn. Elk hunner behoort tot zijn eigen geheim genootschap, waarvan zij hulp en steun ontvangen in tijd van nood en die hen van de noodige voorlichting dient. De positie van een Chinees kan niet zoo nederig en slecht betalend zijn, dat hij zijne contributie voor zijn genootschap niet vóór alles betaalt, en aan de voorschriften getrouw blijft. Dat maakt het volk thans sterk. Zij zijn over de geheele wereld overal doodgemakkelijk te bereiken en daar al die genootschappen gefedereerd en republikeinsch zijn, kunnen de instructies gemakkelijk uitgedeeld en gehandhaafd worden.

Wij bezochten in Penang een Chineeschen Boeddhistischen tempel, die eene bijzondere vermaardheid bezit. Zoowel de omgeving als de tempel zelf is zeer schilderachtig. De tempel is in een rots uitgehouwen, van den top van den berg kan men het geheel overzien. Het Chineesche Boeddhisme in Penang draagt meer het karakter van dat in Ceylon dan van dat in Rangoon. Hier weder geen offers van bloemen aan Boeddha, doch offers in geld en goed. Hier geen voedsel bedelende monniken, maar priesters die een zekere welvaart bezitten. Wij zagen een groep van acht priesters of monniken hun middagmaal nuttigen. Zij zaten allen op een stoel aan tafel, de hoofdschotel was rijst, doch daarnaast een dozijn andere gerechten, die bij de rijst genuttigd werden, en alles werd met dunne stokjes zeer netjes en sierlijk naar den mond gebracht. Is dat een trap van vooruitgang in beschaving, vroegen wij ons af. Deze menschen zitten niet meer op den grond, zij eten hun rijst niet met de handen en zij bedelen hun voedsel niet. Het mag zijn, doch de tempel in Penang, hoe schilderachtig die er ook uitziet, verwekt niet half die sympathie als de Pagodes in Rangoon. In dezen tempel zagen wij ook weder de afbeelding van zoovele duivels en draken en andere dingen om bang van te worden, die gereed staan om de menschen na hun dood te straffen, wanneer zij in hun leven iets boosaardigs gedaan hebben. Hier was weder een Boeddhisme, zooals wij ook in Ceylon aantroffen. Dan is het niet meer mooi; zoo kan Boeddha het nooit bedoeld hebben.

Wij hadden in de twee dagen die wij in Penang doorbrachten, juist tijd om een algemeenen indruk te krijgen en niets meer, en deze is een zeer gunstige. Het is er echter het [403]geheele jaar door zeer heet en dat maakt er het verblijf voor de Europeanen zeer afmattend.

Wij verlieten Penang Dinsdagmiddag aan boord van de “Calypso”, een Engelsche boot, en kwamen Woensdagmorgen in Deli aan. De Nederl. Paketvaart-Mpij. laat Dinsdags slechts een vrachtboot varen; wij zouden tot Vrijdag hebben moeten wachten, wilde ik aan mijn nationaliteitsgevoel voldoen om overal eigen ondernemingen te begunstigen, waar die te vinden zijn. Penang heeft een zeer pittoresque haven, maar om daar bij een beetje stormachtig weder aan boord te gaan of te landen, gun ik alleen mijne vijanden. Mrs. Catt noch ik dachten levend aan boord van de “Calypso” te komen, zoo ging de sampan, het bootje waarin de neger ons naar het schip roeide, op en neer en links en rechts. Dan eens zaten wij op de top van een golf, dan weder zakten wij zóó laag, alsof wij regelrecht naar den grond gingen. Op al onze zeereizen zijn wij beiden niet zoo nabij zeeziekte geweest als in dat kleine, nare ding. Tot overmaat van ramp bleek het dat de man niet wist welke van al die schepen de “Calypso” was, zoodat hij ons herhaaldelijk naar een verkeerde boot bracht. “Goddank”, ontviel mij, toen wij eindelijk het schip in de gaten kregen en wij naderbij kwamen. Er waren slechts drie andere passagiers aan boord, zoodat wij een hut voor het kiezen hadden.

Om half acht kwamen wij Woensdagmorgen in Belawan-Deli aan, en werden op dat vroege morgenuur aldaar reeds verwelkomd door mevr. Lievegoed, mevr. van Hengel en mej. Baanders, die ons beiden een heerlijke bouquet orchideeën aanboden. Ik gevoelde mij zoo dadelijk thuis in Sumatra, alles klonk zoo familiair en sympathiek in mijne ooren. Toen het treintje ons een uur later in Medan afleverde, vond ik daar op het perron zoo waarlijk de lieve, goede, oude vriendin en warme voorstandster van vrouwenkiesrecht, mevr. Kunst en hare schoondochter, benevens eenige heeren. In het hotel De Boer waren een paar rustige, frissche kamers voor ons in gereedheid gebracht en per automobiel en rijtuigen brachten allen ons gezamenlijk naar het hotel.

Medan gaf mij op het eerste gezicht den indruk, alsof ik in Baarn rondreed, alles ziet er niet enkel Europeesch, maar zelfs Hollandsch uit. De geheele ontvangst, onze kamers, het geheele hotel, alles was voor ons eene verrassing. In onze groote, [404]ruime, luchtige kamer staat ’t bed in een groote vliegenkast; dit is nieuw voor ons, maar het lijkt mij wel zoo luchtig als de dichte gazen muskietnetten rondom de bedden in Britsch-Indië. Ook de rijsttafel om twaalf uur was “a new experience”. Wij hadden door Britsch-Indië ook wel tot vervelens toe twee keer daags rijst met kerry gehad, maar het was niet dat. Wij kregen een soepbord voor de rijst en daarnaast een ander bord, waarop de tallooze bijspijzen gestapeld werden, die door drie verschillende jongens achtereenvolgens werden aangevoerd. Wij namen van alles een beetje “just to try”, maar toen het oogenblik was aangebroken om er van te eten, wisten wij niet hoe er mede om te springen. “You ought to know”, klonk de stem van mijne reisgezellin verwijtend, en ik zette een gezicht als iemand, die “wist” en vertelde haar, maar naar mij te zien en mij na te volgen. De “jongens” wisselden echter heel rare blikken onderling, die mij duidelijk toonden, dat wij niet op het rechte pad waren, zoodat ik, alvorens ons voor de tweede maal op deze wijze in de oogen der Javanen te compromitteeren, eerst bij onze goede vrienden zal informeeren hoe wij in het vervolg met al die lekkere kostjes moeten omspringen. Want lekker was het, daarover waren mrs. Catt en ik het eens; zij, die anders niet van rijst houdt, kwam nu tot de ontdekking, dat zij in Indië rijst en niets dan rijst wil nuttigen.

Ook over de badkamers wil ik een woordje zeggen, want over een paar dagen zijn wij er aan gewend en dan maken zij geen indruk meer. “En hier zijn de badkamers”, zeide de hotelier tot ons, toen wij in de geheimen van het hotel werden ingewijd. Een viertal groote vertrekken met steenen vloeren, een waterkraan, aan de zoldering een douche en aan den muur een spiegel, maar het allereerste dat men in een badkamer verwacht,—een badkuip—ontbreekt. Men kan zich in deze vertrekken ongegeneerd begieten met koud water, wat ik vanmiddag, toen ik het van de warmte niet goed meer kon uithouden, deed, met het gevolg, dat ik kort daarna begon te transpireeren, zooals ik nog nooit in mijn leven heb gedaan, maar een bad nemen kan men niet. Ook over het gebruik van deze soort badkamers zal ik eerst nog de noodige inlichtingen moeten inwinnen, want het komt mij voor, dat zij zoo alle doel missen. [405]

Kort nadat wij in het hotel aangeland waren, ontvingen wij een telegram uit Batavia, een welkomstgroet in Nederl.-Indië, van de ledengroep van de Ver. voor Vrouwenkiesrecht in Indië.

Onze goede vrienden in Medan lieten ons gedurende de heete uren van den dag tot rust komen, maar kwamen ons tegen vijf uur afhalen om een rijtoer in en rondom de stad te maken, zoodat wij ons konden oriënteeren en zij ons op de bijzondere plekjes opmerkzaam konden maken. Bij deze en latere tochten werd mijn eerste indruk nog versterkt, dat Medan en omstreken een bijzonder Hollandsch karakter draagt en alles er zoo netjes en welvarend uitziet.

Den tweeden dag van ons verblijf bezochten wij de tabaksonderneming van de Amst. Deli-Compagnie. De hoofdadministrateur, de heer v. d. Capelle, was zoo vriendelijk ons de auto te zenden om ons af te halen en hij zelf en zijne zuster vergezelden ons over de uitgestrekte bezittingen en legden ons de geheele tabakscultuur uit. Ongelukkig waren de droogschuren geheel leeg, doordat de tabak pas naar Holland was verzonden, doch wij zagen den nieuwen aanplant in verschillende stadia van ontwikkeling, en de heer v. d. Capelle gaf ons van het proces, dat de versch geplukte bladeren hebben door te maken, alvorens zij als dekbladen voor de fijne sigaren naar de markt gestuurd kunnen worden, zoo’n duidelijke verklaring, dat wij ons daarvan eene goede voorstelling konden vormen. Vooral troffen ons op deze onderneming de goede zorgen, die er voor de werklieden, de koelies, genomen worden. Aan hunne geestelijke ontwikkeling, hunne ontspanning, hunne gezondheid en hunne economische belangen wordt de grootste zorg besteed. Deze onderneming, die met zoo grooten voorspoed werkt, schijnt de nijvere mieren, die dien voorspoed helpen aanbrengen, bij de verdeeling der winsten niet te vergeten.

En nu zit ik reeds op de “Van Noort”, de boot van de Kon. Paketvaartmaatschappij, die ons van Deli naar Batavia zal voeren. Wij waren de week, die wij in Medan doorbrachten, zoo bezet, dat er voor het vervolgen van dezen brief geen tijd overbleef. Ik zal dus nu aan boord mijne aanteekeningen over dat verblijf uitwerken en aan hen, die er belang in stellen, mededeelen. [406]

De dames in Medan hebben de geheele week voor de noodige afwisseling gezorgd, en ons verblijf aldaar tot eene van de aangenaamste gemaakt die wij in de laatste maanden doormaakten. Een van de eerste dagen bracht men ons in aanraking met de vrouw en dochter van den Chinees-majoor, die ons allervriendelijkst op een morgenbezoek ontving. Wij vonden vooral in de moeder eene vooruitstrevende vrouw, die goed Hollandsch spreekt en die zich voor verschillende zaken interesseert. Doch zij is toch te veel nog vrouw van haar land dan dat er van haar eenig initiatief kan uitgaan om den strijd op te nemen tegen verouderde zeden en gewoonten. Haar 16-jarig mooi dochtertje is verloofd met een jong man, dien zij nog nooit gezien heeft en dien zij, nadat het huwelijk voltrokken en zij voor goed aan hem verbonden is, voor het eerst zal ontmoeten. De moeder vertelde dat zij een dergelijk huwelijk indertijd geweigerd heeft, dat zij het doorgezet heeft haar man eerst te zien en hem toen de belofte heeft afgedwongen, dat hij nooit eene tweede, wettige vrouw naast haar zou nemen. Haar dochtertje ging echter op de oude wijze het huwelijk en daarmede voor haar het leven in. Ook de weduwe, of liever een der weduwen, van den overleden Chinees-majoor had den wensch te kennen gegeven ons te ontvangen en ook daar brachten wij een kort bezoek. Deze dame sprak echter slechts enkele Hollandsche woorden, zoodat een gesprek met haar niet goed wilde vlotten. Daar interesseerde ons meer de typisch Chineesche woning, met den eigen familietempel, waar nog eenige keeren daags offeranden geplengd worden aan de nagedachtenis van den eerst eenige maanden geleden gestorven heer des huizes.

Zondagavond, 30 Maart, hadden wij de eerste openbare vergadering, waar Mrs. Catt en ik over vrouwenkiesrecht zouden spreken. Het was een snikheete dag en ’t was alsof de avond nog zwoeler was dan de dag. Dat zal wel aan ons gelegen hebben, want wij hadden er tegen op gezien om in een temperatuur van zoo om en bij 90 graden Fahrenheit een lans voor de invoering van dat van zelf sprekend recht te breken. Wij waren bevreesd, dat niemand de moed zou hebben om bij die hitte in een zaal naar een voordracht over een, uit den aard der zaak, droog onderwerp te komen luisteren. Wat dit laatste betreft viel het echter bijzonder mede. [407]Toen wij om kwart over negen, het uur waarop de vergadering zou beginnen, op het podium plaats namen, zagen wij voor ons een zaal vol dames en heeren, wier belangstelling in de publieke zaak groot genoeg was om de hitte in de zaal te trotseeren. Tot over twaalf uur bleef het geheele gehoor aandachtig luisteren, eerst naar onze voordrachten en toen naar de beantwoording van de ons gestelde vragen, en toen bij het sluiten der vergadering mevrouw Lievegoed, die deze bijeenkomst meesterlijk leidde, de aanwezigen attent maakte, dat allen, die wenschten het streven der leden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Nederland te steunen, dit konden doen door als lid der vereeniging toe te treden, toen werden de daarvoor gereed gelegde lijsten zoo druk geteekend, dat de wenschelijkheid onmiddellijk bleek en ook werd uitgesproken, dat er een ledengroep in Deli en omstreken gevormd zal worden.

Toen wij den 1en April in den vooravond ook in Pangkalan Brandan, de groote petroleumonderneming, met de daar aanwezige Europeanen, dit voor ons zoo belangrijk onderwerp bespraken, bleek ook daar de belangstelling en de sympathie groot en werden ook daar vele leden gewonnen. Het was jammer, dat wij aan de uitnoodiging van de twee andere ondernemingen, om ook daar te komen spreken, niet meer hebben kunnen voldoen, anders was zeker de ledenoogst nog grooter geworden. De ledengroep in Deli begint nu met 86 leden te werken en zal onder de flinke leiding van mevrouw Lievegoed en enkele andere dames daar wel spoedig nog sterk in aantal winnen. Opmerkelijk is zeker, dat zoovele mannen zoo bereid gevonden werden ons pogen te steunen. Zij, die in Indië zelve invloed op onze wetgeving missen, voelen krachtiger dan de mannen in Nederland, hoe gemakkelijk in de regeeringslichamen de belangen verwaarloosd worden van hen, die niet vertegenwoordigd zijn.

De heer en mevrouw Du Pont, hoofdadministrateur van de onderneming “Pangkalan Brandan”, hadden daar alles prachtig voor ons geregeld en ons op de meest voorkomende wijze gastvrij ontvangen. Mevrouw Lievegoed vergezelde ons ook daarheen en leidde op even eenvoudige en goede wijze als zij dat in Medan had gedaan, ook deze vergadering.

Het was een verrukkelijke tocht van Medan naar Pangkalan [408]Brandan, waarvoor de heer Van de Capelle ons een van de mooiste auto’s had afgestaan, zoodat wij nu eenige uren achtereen door de uitgestrekte tabaksvelden, rubberaanplantingen, pisang- en kokosnootbosschen vlogen, in plaats van drie uren in een primitieven trein door te brengen. Vooral des avonds, toen wij omstreeks middernacht langs de eenzame wegen huiswaarts keerden en de volle maan ons pad met een zilvergloed overgoot, toen schudden die wuivende pisangbladen en de mooi verlichte reusachtige kokosnootpalmen bij ons alle drie de fantasie wakker, zoodat wij zwijgend naast elkander zaten en alleen bij het voleindigen van den tocht den uitroep slaakten: “Hoe verrukkelijk!” Voor het eerst, na vele weken, ging ik dien nacht, heel laat, met een kouden neus naar bed.

Zou ik nog meer over Medan schrijven en over allen, die ons daar zoo voorkomend hebben ontvangen; over het allerliefste gezin van dr. Van Hengel; over de tallooze voorkomendheden van de goede mevrouw Kunst; over.... neen, ik noem niemand meer, want ik ben overtuigd, dat ik er altijd eenigen zou vergeten en onze waardeering voor al hetgeen men voor ons deed, kan ik toch nooit geheel in woorden uitdrukken.

Alleen met dezen totaalindruk wil ik eindigen: Medan is zoo’n aardig Hollandsch stadje, er heerscht zoo’n opgewekte geest, de temperatuur is er over het algemeen niet te heet (wij troffen het bijzonder heet en droog), de avonden en nachten zijn zoo aangenaam frisch, dat de Nederlanders, die aan de Oostkust van Sumatra familieleden hebben, niet bezorgd behoeven te zijn, dat hunne zonen of dochters, broeders of zusters, daar niet een gezond en genoegelijk leven leiden, en verzekerd kunnen zijn, dat de omgeving in het geheel op lichaam en geest eerder eene heilzamen, dan een deprimeerenden invloed uitoefent. In Medan en omgeving behoeft niemand te “verindischen”, zooals wij dat gewoon zijn te noemen: er bestaat alle gelegenheid om geest en lichaam jong en frisch te houden en, als de tijd van repatrieeren is aangebroken, als verbeterde uitgaven van het Hollandsche ras in het vaderland terug te keeren.

5 April 1912. [409]

[Inhoud]
Ornament

Aan boord van de “Van Noort” en aankomst te Batavia.

Door een groote groep vrienden werd ons Woensdagmorgen in Deli uitgeleide gedaan, vrienden, die werkelijk niet noodig hadden door bloemen en souvenirs hun aandenken bij ons levendig te houden. Onze gedachten zullen zeker nog menigmaal naar Sumatra’s Oostkust teruggevoerd worden en met de grootste sympathie zullen wij gedenken allen, die wij daar ontmoet hebben. Mrs. Catt benijdt mijne, in dit opzicht, begunstigde positie, omdat ik mag hopen en verwachten allen vroeg of laat in het vaderland terug te zullen zien; maar op hare verzuchting: “where and when shall I meet them again”, kon ik moeilijk het juiste antwoord geven.

De Koninklijke Paketvaartmaatschappij had juist deze week niet haar beste schuit in de vaart; wij moesten ons met de “Van Noort” tevreden stellen, een boot, die ik het best kan definieeren door de mededeeling, dat zij weldra aan de vaart, ten minste op deze zijlijn, zal worden onttrokken; en dat is goed ook. Deze boot strekt de maatschappij niet tot eer; het is niets te vroeg, dat er een andere voor in de plaats komt. Laat ik hopen, voor de reizigers, die na mij komen, dat dan op de keuken en wat daaruit te voorschijn komt, een ander toezicht wordt uitgeoefend. Het lijkt nu allemaal te veel op de menage van een welgestelde burgerhuishouding uit Groningen’s of Friesland’s achterhoek, in plaats van op de tafel van een eerste-rangshotel, waarop men als eerste klasse-passagier toch min of meer aanspraak mag maken. Zuurkool met spek, snijboonen met worst, hutspot met wortelen en uien, dikke [410]erwtensoep met varkenskluifjes en zulke schotels meer, mogen onze Hollandsche kelen strelen als wij ’s winters een flinken tocht op schaatsen achter den rug hebben en bij onze Hollandsche oud-Indische gasten een aangename herinnering wekken aan moeders pappot, maar bij een temperatuur van 90 gr. Fahrenheit en hooger en dan voor Fransche, Engelsche, Amerikaansche en andere toeristen, die aan zulk eten heelemaal niet gewend zijn, is zulk een menu, middag na middag, eenvoudig ongenietbaar en onverteerbaar. Als mede-passagier hoort men de gegronde klachten daarover in den regel meer en krachtiger uiten dan de directie van de maatschappij, of de hoofdpersonen op het schip. Om die reden wil ik er hier melding van maken.

De reis tusschen Deli en Batavia is een zeer aangename, omdat die vol afwisseling is. Men is op zee, doch men ziet nog iets anders dan lucht en water. Onophoudelijk gaat men links en rechts tusschen de vele eilandjes door, die in de straat Singapore, in de Chineesche Zee, de straat Banka en andere straten voorkomen en die met het bloote oog zeer duidelijk te zien zijn. Met een goeden kijker kan men zelfs de vegetatie op de meeste dier eilandjes zeer goed vaststellen., Ook biedt het oponthoud in Singapore een interessante afleiding. Wij kwamen daar Donderdag tegen den avond aan en gingen direct na het eten met den kapitein en een ander heer als geleiders eenige uren aan wal. De stad lag echter zoo in het duister, dat er niet veel te zien viel. Alleen een rijtoer langs de haven, met de tallooze schepen van heinde en ver, alle voorzien van de noodige lichten, bood een mooi gezicht. Vrijdagmorgen gingen wij, met de drie andere dames, die met ons de reis van Deli gemaakt hadden, reeds om zeven uur aan wal om gezamenlijk de stad te doorkruisen. Vijf rickshaws waren spoedig genomen en toen gingen wij in gezelligen optocht alle bijzonderheden van de stad zien, een bezoek brengen aan de botanische tuinen, die in deze tropische steden altijd een bezoek overwaard zijn, de Singapore’sche waterwerken bewonderen en toen naar den weg, die naar het Chineesche kerkhof leidt. Het was voor de Chineezen een soort heilige dag, een dag, die aan de dooden gewijd wordt. Het kerkhof was te ver af, dat konden wij niet meer bereiken, doch op den grooten weg daarheen zagen wij onophoudelijk [411]een dichten drom Chineezen, mannen, vrouwen en kinderen, in automobielen, eigen rijtuigen, gharries of rickshaws gezeten, allen voorzien van de vele verschillende offeranden, die ter eere der dooden op hun graf verbrand zouden worden. Wat wij daar hebben zien heendragen, zou genoeg zijn om een geheel dorp weken lang te onderhouden. Speenvarkens of dieren, die er heel veel op gelijken, zagen wij geheel gevild en met een rijstrand en andere ingrediënten voorzien, keurig opgemaakt, herhaalde malen ons voorbij trekken. Taarten, vruchten, groenten, visch, vleesch, doch ook stukken huisraad, doeken en shawls, en vooral tallooze bundels goud- en zilverpapier met spreuken, aan de dooden gewijd, waren alle bestemd om verbrand te worden, om de geesten der lieve afgestorvenen van stoffelijk en geestelijk voedsel te voorzien.

Singapore maakt bij avond en bij dag geen bijzonder aangenamen indruk. In de stad treedt het Chineezen-element sterk op den voorgrond en men voelt als bij intuïtie, dat men China en de Chineezen niet mag beoordeelen naar de exemplaren, die men in deze havenstad ziet. Vooral niet naar hetgeen spreekt uit de tronies der mannen en vrouwen, die in de straten nabij de haven wonen en die leven van hetgeen zij bemachtigen kunnen van de op zee verdiende centen van het lagere scheepsvolk. Opmerkelijk was het, hoe in Singapore bijna alle Chineezen hun staart hebben verloren, een bewijs, dat geen hunner meer twijfelt aan het voortbestaan der republiek, anders zouden zij wel wat voorzichtiger met dat kenteeken zijn geweest. Zonder staart hebben zij uiterlijk alle aantrekkelijkheid verloren en hebben vervelende, domme gezichten.

Toen wij om twaalf uur op het schip terugkwamen, leverde het dek van de boot een voor ons geheel nieuw gezicht. Wij hadden in Singapore tal van medereizigers verkregen, zoodat elke hut geheel gevuld was, en alle scheepsofficieren zelfs hunne hutten hadden moeten afstaan. Ons gezelschap, dat eerst hoofdzakelijk Hollandsch was, was nu opeens zoo cosmopolitisch mogelijk geworden. Heeren en dames van alle natiën zouden de 36 uren, die ons nog van Batavia scheiden, de boot met ons deelen. Ik kwam al ras tot de ontdekking, dat het toch wel goed was, dat er een gedrukt voorschrift, in drie talen, in een van de salons hing, hoe men zich op het schip heeft te kleeden en te gedragen. Toen ik dat voor het eerst [412]zag, kon ik een glimlach niet onderdrukken, maar nu begon ik het toch te apprecieeren. Een Hollandsche gravin, die Fransch sprak, en Hollandsch vloekte; eene Fransche baronne, samen met een Belg, die zich voor Franschman uitgaf; eenige Engelsche jockey’s op weg naar Australië; en nog vele van die interessante typen meer, die ik niet nader wil aanduiden, vormden den groep nieuwe eerste klasse passagiers.

Op Banka legden wij even aan, om de mail aan boord te nemen, een paar koelies aan wal te laten gaan en om een geëmployeerde van Muntok even gelegenheid te geven, eenige formaliteiten uit te voeren. Het was jammer dat dit alles slechts minuten duurde en er van een aan wal gaan geen sprake kon zijn. Ik had zoo graag even een kijkje genomen op het eiland, dat ons zoo braaf van tin voorziet.

De vier dagen aan boord van de “Van Noort” gingen snel, veel te snel om, want niet alleen dat de reis gezellig en vol afwisseling was, maar ook de frissche zeelucht koelde de temperatuur genoegzaam af, om het ons des daags op het dek en des nachts in de hut héél aangenaam te maken.

In plaats van Zondagmorgen bij het ochtendgloren in Tandjong Priok vastgemeerd te liggen, zooals ons voorspeld was, hadden de goedgeloovigen, die al om 6 uur klaar stonden, om aan wal te gaan, nu gelegenheid eerst te genieten van het mooie gezicht op de Duizend Eilanden, waarvan vooral Edam, met zijn grooten vuurtoren, en met een zee van geel morgenlicht overgoten, heerlijk groen tegen den blauwen horizon afstak. Het eene eilandje voor, het andere na, dook uit de zee op, tot wij eindelijk de haven van Priok in het gezicht kregen. Het was werkelijk niet alleen mijn Hollandsch hart, dat sprak, het waren de frisch groene oevers, groen in velerlei kleurschakeering en frisch door de pas afgeloopen plasregens, die met het rood en zwart van de nieuw geverfde schepen in de haven een zoo vroolijk en vriendelijk geheel vormden, dat zij mij van verre reeds den indruk gaven, alsof Batavia ons tegenlachte en die ons den vriendelijksten welkomstgroet boden, die ons tot nog toe uit een van de vele havens die wij reeds op onzen reis aandeden, gewerd. “O, kijk eens, hoe heerlijk frisch en vriendelijk de haven er uit ziet,” riep ik mijn reisgezellin, die minder vertrouwend op de voorspellingen van aankomst eener boot haar morgenslaap niet te vroeg had [413]onderbroken, door het hutvenster toe. Zij lachte even; zij plaagt mij reeds lang, dat ik in Java alles van te voren reeds naar mijn hart vindt, doch toen zij eindelijk toch bovenkwam, moest ook zij toegeven, dat dit de vriendelijkste haven was, die wij tot nog toe aandeden.

Maar toen gebeurde iets, dat een schaduw goot over mijn trotsch Hollandsch hart. Toen wij ten slotte vastgemeerd aan den steiger lagen, klonk het kapiteinlijk bevel, dat niemand van boord mocht gaan en niemand aan boord mocht worden toegelaten, vóór dat alle eerste- en tweede-klasse passagiers voorzien waren van “een toelatingskaart in Java”. Dat is wat nieuws, en eerst met 1 April 1912 ingevoerd. Niemand mag een schip verlaten, om in Java aan land te gaan, zonder voorzien te zijn van een bewijs, dat hij of zij.... ja, wat eigenlijk is. Als men in Indië geboren of Nederlander is, dan krijgt men zoo’n bewijs voor niets, alle anderen hebben voor dat papiertje ƒ 25 te betalen. Dit geld kunnen zij weder terug ontvangen, als zij binnen zes maanden Java verlaten.

Op mijne aan verschillende personen, die het konden weten, gestelde vraag, wat deze maatregel beteekende, kreeg ik steeds ten antwoord, “om minder gewenschte elementen te weren”. Maar dat kan toch onmogelijk de reden zijn, want “minder gewenschte elementen”, die eerste en tweede klasse reizen, kunnen immers voor ƒ 25 een toelatingsbewijs koopen. Wil de regeering weten, nu de toeloop van toeristen in Java wat begint toe te nemen, wie de personen zijn, die het eiland doorkruisen, dan kan zij elken nieuweling een vragenlijst laten invullen, zoodat men alle bijzonderheden (als zij ten minste naar waarheid zijn ingevuld) van de tijdelijke of blijvende gasten kent, maar om een sommetje van ƒ 25 te vragen van elken niet-Nederlander, die Java binnentreedt, lijkt mij een regeeringsmaatregel, die toont, “dat een klein land in kleine zaken heel klein kan zijn.” Bovendien veroorzaakt deze maatregel een oponthoud van vele uren, uren, die men daar op het schip wachtende moet doorbrengen, totdat allen zoo’n toelatingsbewijs ontvangen hebben, en dat op een oogenblik, dat naaste familieleden daar beneden aan wal staan te wachten, hunkerend naar het oogenblik van wederzien; uren, die mannen van zaken ontstolen worden van hun duren tijd, die dikwijls met zoovele malen vijf en twintig gulden niet te betalen [414]zijn. Was het wonder, dat elkeen mopperde over dezen maatregel en elkeen overtuigd was, dat het onmogelijk is, dien op den duur te handhaven. Wij, op dit betrekkelijk kleine schip, hadden daardoor reeds een zoo lang oponthoud, maar hoe zal dat zijn als de groote schepen met een paar honderd passagiers aan boord binnenkomen! En al die last en moeite voor een imaginair voordeel!

Toen wij eindelijk verlof kregen om het schip te verlaten, vonden mrs. Catt en ik daar beneden aan den steiger een vijftal dames, bestuursleden van de ledengroep in Ned.-Indië, om ons te verwelkomen. Drie lieve hoogere burgerscholiertjes, evenals de dames bestuursleden in wit gekleed, en met strikjes van de vrouwenkiesrechtkleuren getooid, boden mrs. Catt en mij elk een bouquet aan van witte chrysantemums en goudgele bloemen, ook daarin zich strikt houdende aan onze eigen kleuren. Een heer, de heer Nittel, was zoo vriendelijk geweest de dames te vergezellen en ons in alles, maar voornamelijk met de bezorging van onze bagage, van grooten dienst te zijn. Eenmaal in Tandjong Priok aan wal gestapt, waren alle zorgen ons ontnomen, voor alle gebeurlijkheden had men voorbereidende maatregelen getroffen, wij hadden slechts in den gereedstaanden trein te stappen om met het heele gezelschap in een gereserveerden waggon, naar Batavia te sporen.

Ook daar was reeds voor alles gezorgd. In het Hotel der Nederlanden was een mooi paviljoen voor ons afgehuurd en daar vonden wij een grooten standaard van witte en goudgele bloemen van de bestuursleden, een groote mand bloemen in dezelfde kleuren van de presidente en bovendien nog een zeer mooie mand bloemen van eenige oude vrienden uit het vaderland. Een baboe, die ons gedurende ons verblijf hier is toegevoegd, zorgde voor de ontpakking onzer koffers; wij konden ons in de koele voorgalerij nederzetten om even van onze bewondering en verwondering te bekomen. Want lang liet men ons niet met rust. Reeds spoedig kwamen de reporters van verschillende couranten ons interviewen om van onze reiservaringen te vernemen en over onze reisplannen in Java het nadere te hooren. Maar ’t was gelukkig de eerste Paaschdag en er viel daarom voor ons op dien en den volgenden dag niet veel te doen. Om half zes ’s avonds kwam mijne zuster, de apothekeres Charlotte Jacobs, die reeds bijna 30 [415]jaren in Batavia woont, ons afhalen voor een rijtoer, die echter na korten tijd onderbroken moest worden door de hevige stortbuien, die ons plotseling overvielen. Den kalmen Maandag, die ons nog van de zeer drukke voor ons liggende week scheidde, gebruikten wij om het Museum van Batavia te bezichtigen. Wij vertoefden er van ’s morgens half tien tot twaalf uur en zijn nog lang niet half dit buitengewoon belangrijk museum van Indische kunst en oudheden door. Wij hopen er nog een anderen heelen morgen heen te gaan.

Op onze geheele reis hebben wij nergens verzuimd de musea te bezoeken, doch eene zoo belangrijke, leerrijke en kostbare verzameling als in het museum te Batavia, hebben wij nergens aangetroffen. De dochter van den directeur, mej. Tine Prange, had de goedheid ons dit interessant gebouw rond te leiden en ons op alle bijzonderheden opmerkzaam te maken. Zij was wel de meest gewenschte persoon, die wij voor dat doel konden treffen, want niet alleen is zij in het museum, waar haar vader de scepter voert, geheel tehuis, maar zij is zelf de bezitster van eene zoo belangrijke en kostbare verzameling van oud-Indische kunst, dat men ook aan hare particuliere collectie eenige interessante uren kan besteden. Deze veelzijdig ontwikkelde vrouw, die met zeer veel verstand en overleg een eigen verzameling opbouwt, is haar vader in zijn veel omvattend werk een groote steun.

Allerzonderlingst keek ik op, toen ik vernam, dat het museum in Batavia, met zijn kostbaren en belangrijken inhoud, geen nationaal bezit is, doch dat het opgebouwd en in stand gehouden wordt door eene vereeniging, wier leden eene jaarlijksche bijdrage leveren of een contributie betalen. Van het al of niet voortbestaan van zoo’n vereeniging, van het al of niet in kas hebben van veel of weinig geld, hangt dus de in standhouding en den verderen opbouw van dit belangrijke museum af. Wordt het niet tijd, dat de regeering er toe overgaat deze kostbare verzameling te annexeeren en de in standhouding en uitbreiding te verzekeren, onafhankelijk van den wisselvalligen kasinhoud eener particuliere vereeniging?

Morgen begint ons werk hier en daar alles door de ledengroep van Batavia uitstekend is voorbereid, hopen wij op groote belangstelling.

Batavia, 9 April 1912. [416]

[Inhoud]
Ornament

Op Java.

I.

Laat mij eerst vertellen, hoe wij hier in Batavia gehuisvest zijn, want het hotelleven hier is in vele opzichten anders dan in Europa. Wij zitten dan met ons beidjes in een eigen huisje, een paviljoen genaamd. Daarin hebben wij een groote, luchtige slaapkamer met wat daarbij behoort, een binnenkamer en een voorgalerij. Van de voorgalerij hebben wij een ruim uitzicht over het Koningsplein. Denk niet, dat dit plein eenige overeenkomst biedt met dat in Amsterdam. Hier is het een onafzienbaar groote, groene weide met koeien en ander gedierte er in. Over den drukken en breeden grintweg, die ons van het plein scheidt, defileert Batavia’s bevolking voor onze oogen. Door kalmpjes in een luien stoel in de voorgalerij te gaan zitten, zien wij genoeg om onze gedachten bezig te houden en op een gemakkelijke manier het leven hier te bestudeeren. Twee keer daags, voor de hoofdmaaltijden, moeten wij eene wandeling van zoowat een halve mijl maken om naar het hoofdgebouw te komen, het overige van den dag merken wij van het hotelleven niets en zitten wij samen knusjes in ons eigen huis.

Nu eens deze, dan gene van de dames hier stelt zichzelf met haar auto voor een deel van den dag te onzer beschikking, zoodat wij in korten tijd veel hebben kunnen zien. Ik zal mij echter niet wagen aan eene beschrijving van Batavia, nu in den laatsten tijd zoovele literair hoog staande personen hunne pennen in dienst hebben gesteld van dit doel. Alleen wil ik deze opmerking maken. Hoe vele mooie lanen, hoe vele [417]verrukkelijke plekjes, hoe vele belangrijke gebouwen Batavia ook bezit en hoe welvarend de geheele stad er ook uitziet, men krijgt toch telkens den indruk, dat Batavia nog niet af, nog in wording is. In dat opzicht verwekt Medan een beteren indruk.

Wij zijn thans een week in Batavia en hebben nu, om het zoo maar eens te noemen, de werkweek achter den rug. Wij blijven nog een week hier om verschillende inrichtingen van onderwijs te bezoeken, eenige sociale instellingen te zien en nog een avond te gaan spreken in Buitenzorg.

De werkweek, die achter ons ligt, vergde geen hard werk van ons en werd door heele prettige bijeenkomsten onderbroken, maar in een land zóó heet en in een klimaat, waaraan wij nog niet gewend zijn, en in een week, waarin ik familieleden en ook vrienden wederzag, die ik in vele jaren niet had ontmoet en in een stad, waar ik bij aankomst een groot pakket correspondentie uit Nederland op mij wachtende vond, twee avonden in de eerste week te vullen met spreken over vrouwenkiesrecht, deed ons toch wel een beetje opzien tegen dien plicht. Zij ligt nu gelukkig goed en wel achter ons.

Direct Dinsdag na de Paaschdagen, was er in Maison Versteegh een thee georganiseerd, waarop de heeren- en damesleden van de Vereeniging van Vrouwenkiesrecht alhier met ons en wij met hen konden kennismaken. De dames, die zich tot een feestcommissie of tot eene commissie van ontvangst geformeerd hadden, hadden voor dit doel de mooie bovenzaal artistiek versierd met groene en witte en goudgele bloemen en linten, zoodat alles in den toon was van onze vrouwenkiesrechtkleuren. Een groot aantal heeren en dames werd ons voorgesteld, vele van hen voor mij oude vrienden of bekenden uit het vaderland. Mrs. Catt won stormenderhand de harten van de aanwezigen en heeft in deze eene week in Batavia tal van warme vrienden gemaakt. Door de presidente van de ledengroep in Batavia, de apothekeres mej. Charlotte Jacobs, werd ons uit naam van de Nederl.-Indische leden een hartelijk welkom toegeroepen, waarop eerst mrs. Catt en daarna ik een korte toespraak hielden. Dat was het eenige officieele van dien dag, maar onofficieel in gezellige gesprekken, waarin wij dikwijls zeer wetenswaardige bijzonderheden vernamen van het leven op Java en van de verhoudingen tusschen de [418]verschillende rassen, die hier leven, bleven wij zóó lang bijeen, dat het etensuur, dat hier zeer laat is, het ligt tusschen 8 en 9 uur ’s avonds, reeds verstreken was vóór allen uiteen gingen.

Woensdagavond was de groote voordrachtsavond. Daarvoor was de groote schouwburgzaal afgehuurd, die zich tegen 9 uur, niettegenstaande de bijna ondragelijke hitte, met heeren en dames uit alle rangen der hier levende Nederlanders zoo goed als geheel vulde. Behoorde er voor ons doorzetting en kracht toe om in die heete atmosfeer te spreken, niet minder energie werd er aan den dag gelegd door al die toehoorders, die tot aan het eind van den avond bleven zitten luisteren naar de bespreking van een zoo droog en nu langzamerhand zoo afgezaagd onderwerp als vrouwenkiesrecht. Door mej. Haarman, vice-presidente van de ledengroep alhier, werd deze vergadering geleid en werden wij tweeën aan het publiek voorgesteld. Mrs. Catt sprak over de internationale beteekenis van den strijd voor vrouwenkiesrecht en hoe door, of gepaard gaande met de nu ruim een halve eeuw bestaande beweging voor vrouwenkiesrecht, de positie van de vrouw in de maatschappij overal gaandeweg een andere, een betere is geworden. Dat zij met hare gloedvolle voordracht, hare klankvolle stem en hare sympathieke persoonlijkheid, elkeen voor zich innam en allen twijfel aan het goed recht van onze zaak overwon, behoeft voor wie haar kennen eigenlijk niet meer gezegd te worden.

Het is niet aanmoedigend en het vereischt eene groote mate van overtuiging, dat het moet, om na zoo’n spreekster te durven opstaan en voor dezelfde zaak op andere wijze een lans te breken. Ik gevoel dat telkens zeer sterk, als ik na Mrs. Catt het woord moet nemen om met andere argumenten ons goed recht te bepleiten. Voortgaande op hetgeen Mrs. Catt in groote, breede trekken begonnen was, schetste ik de evolutie der menschheid met betrekking tot de veranderde positie der vrouw, vooral met het oog op de Nederlandsche vrouw en toonde aan, dat onze verouderde wetten, die met deze evolutie geen gelijken tred hebben gehouden, den toestand in Nederland thans voor menige vrouw onhoudbaar hebben gemaakt. Nadat ik gesproken had, was er eenige oogenblikken pauze, waarvan vele aanwezigen gebruik maakten om de lijsten, die in eene bijzaal ter teekening waren neergelegd, [419]voor hen, die als lid tot de vereeniging wenschten toe te treden, te teekenen.

Na de pauze werd gelegenheid tot debat gegeven, waarvan zoo goed als geen gebruik werd gemaakt. Toen werd geannonceerd, dat zij, die na langer nadenken toch nog bedenkingen hadden, deze schriftelijk konden indienen, en dat Mrs. Catt en ik genegen waren, die dan alsnog des Vrijdagsavonds te bespreken. Voor Vrijdagavond was een openbaar debat uitgeschreven, waar ieder met bedenkingen tegen de invoering van vrouwenkiesrecht voor den dag kon komen, waarop wij hadden te antwoorden. Van de gelegenheid om schriftelijke bedenkingen te mogen indienen, werd een ruim gebruik gemaakt, zoodat wij Vrijdagavond in de prachtig met bloemen en vlaggen versierde logezaal ruimschoots gelegenheid hadden, de ook bij ons bekende en eigenlijk overal gehoorde argumenten tegen vrouwenkiesrecht te weerleggen.

Mrs. Catt nam voor haar deel de drie bezwaren, die min of meer een internationaal karakter droegen en die daarop neer kwamen, dat vrouwen geen dienstplicht vervullen en daarom geen kiesrecht moeten hebben, dat vrouwenkiesrecht, waar het is ingevoerd, de vrouwen ook geen hemel op aarde gebracht heeft en dat de militante strijdsters voor vrouwenkiesrecht in Engeland deze zaak voor de vrouwen overal bederven. Hoog en breed vatte zij de weerlegging dezer argumenten op, wees aan, dat oorlogvoeren in den regel beteekent huis en haard beschermen tegen de indringing van vreemden en om de maatschappij, waarin wij leven gaande en staande te houden. Evenals in tijden van vrede, bestaat er ook in tijden van oorlog verdeeling van arbeid. De mannen trekken met het zwaard in de vuist ten strijde, de vrouwen blijven tehuis om huis en haard te beschermen en de productie in den staat voort te zetten, deze niet te doen stilstaan. Zouden in een land de vrouwen met de mannen uittrekken ten strijde, dan zou spoedig in zoo’n land alle voortbrenging stil staan en het voortbestaan van den oorlog onmogelijk maken. Zij wees er op, hoe Engeland onbewust dit de wereld heeft getoond door in den onrechtvaardigen Zuid-Afrikaanschen oorlog de vrouwen in de concentratiekampen op te sluiten en haar zoodoende te verhinderen verder te produceeren. Uit den mond van president Stein hadden wij vernomen, dat de Zuid-Afrikaansche [420]vrouwen in één jaar tijds zooveel hadden voortgebracht, dat daarmede de oorlog drie jaren door de mannen kon worden staande gehouden, “maar”, zoo zeide de heer Steijn, “toen eenmaal onzen vrouwen de handen gebonden waren, moesten wij den strijd opgeven, was verder strijden nutteloos en noodeloos.” Dat vrouwen strijden kunnen en als het noodig is ook strijden willen, dat hebben zij in zoo menige episode in de wereldgeschiedenis bewezen; het komt er maar op aan, en dat houden zij steeds voor oogen, waar zij in een gegeven tijd en onder gegeven omstandigheden het meeste nut kunnen stichten.

Het tweede bezwaar, dat vrouwenkiesrecht nog nergens voor de vrouwen een hemel op aarde getooverd had, gaf zij grifweg toe, doch het had wel overal eene menigte andere goede zaken tengevolge gehad. De voornaamste gevolgen, gevolgen, die direct de geheele menschheid ten goede komen, gevolgen, die overal geconstateerd kunnen worden, waar vrouwenkiesrecht reeds eenigen tijd heeft bestaan, zijn in de eerste plaats het verhoogd zelfrespect der vrouwen, en eene verhoogde waardeering van den man, grooter belangstelling in de zaken van algemeen belang en de instaatstelling der vrouw om hare private en huiselijke belangen zelve te behartigen en zichzelf en haar gezin te beschermen op eene wijze, zooals alleen een politiek ontvoogde vrouw kan doen. Met enkele gegevens lichtte zij deze voordeelen toe.

Op de suffragette vraag antwoordde spreekster, dat deze vrouwen ongetwijfeld het vrouwenkiesrecht-vraagstuk hebben gediend en bevorderd, overal in het buitenland; dat het door haar optreden is, dat de aandacht op deze zaak overal gevestigd werd en het nu “het alles overheerschende vraagstuk” is geworden. Door haar gewelddadig optreden hebben zij de wereld wakker geschud en, ofschoon Mrs. Catt persoonlijk tegen geweld is en gelooft in een vredige oplossing van dit vraagstuk, meende zij toch de suffragettes niet te mogen onthouden de waardeering, waarop elk aanspraak heeft, die den moed zijner overtuiging niet alleen durft uitspreken, doch er ook voor wil strijden en lijden.

Ik had toen nog de beantwoording der vragen voor mijne rekening, of de vrouwen wel kiesrecht noodig hebben, nu toch langzamerhand wordt ingezien, dat de grieven der [421]vrouwen gegrond zijn en er in den loop van den tijd wel gaandeweg betere wetten zullen komen.

“Geduld” werd ons van dien kant toegeroepen. Verder kwam het afgezaagde bezwaar van oneenigheid in de gezinnen, als de gehuwde vrouw ook kiesrecht zal hebben; de vrees, dat de vrouw, die kiesrecht heeft, hare huiselijke en moederplichten zal verwaarloozen; dat er op een schip geen twee kapiteins kunnen zijn, voorafgegaan door een vergelijking van het huwelijk met een schip; het argument, dat de vrouw geen belasting betaalt en als zij het doet, dan is het van het geld van haar man en wie geen belasting betaalt, mag ook geen invloed hebben op de besteding der belastingsommen; dat er meer vrouwen dan mannen in de meeste landen zijn en bij invoering van vrouwenkiesrecht de mannen overstemd zullen worden en nog enkele andere dergelijke argumenten, die wij ook kennen van de vergaderingen in Holland. Bij de beantwoording dier bezwaren zal ik niet stilstaan; wie er belang in stelt, ga naar de eerste de beste vrouwenkiesrechtvereeniging in Holland en hoore naar de weerlegging er van.

De vergadering, die weder zeer druk was bezocht door personen van beiderlei geslacht, hield ons weder van kwart over negen tot na middernacht bezig en droeg een bijzonder vriendschappelijk en sympathiek karakter.

Zaterdagavond werd ons door tal van heeren en dames een diner aangeboden, weder bij Versteegh. De tafelversiering, die bijzonder aantrekkelijk voor ons was, omdat weder wit en goud de hoofdtonen waren, was door eenige dames zelf tot stand gebracht. Vroolijke muziek luisterde het bijzijn op, doch die bleek niet bepaald noodig te zijn om eene vroolijke, gezellige, prettige stemming gaande te houden. De nacht was reeds voor een goed deel verstreken toen wij uiteengingen; wij met den wensch in het hart, dat wij de aanzittenden nog menigmaal, ook hier in Indië, zullen mogen ontmoeten.

De ochtenden werden door ons telkens besteed om met een der dames een autotocht te maken en het een of ander van Batavia te zien, zoodat wij met een gevoel van zelfvoldoening kunnen terugzien op deze welbestede week. Wel vragen wij ons telkens af, “hoe lang zullen wij dit drukke leven in zulk een heet klimaat volhouden” en gevoelen wij, dat wij tot beperking van ons arbeidsveld moeten overgaan. Ik [422]heb dan ook reeds moeten bedanken voor vele aanvragen om voor vereenigingen of debatingclubs te komen spreken, die niet regelrecht de bevordering van de belangstelling in het vrouwenkiesrechtvraagstuk beoogen.

Ik wil dezen brief niet eindigen, alvorens nog eens terug te komen op de allerdwaaste maatregel door de Nederlandsche regeering hier ingevoerd om het binnenkomen in Java voor landgenooten en vreemdelingen te bemoeilijken. Wij waren er met het ons op het schip verstrekte toegangsbewijs, waarvoor Mrs. Catt vijf-en-twintig gulden moest betalen, nog niet af, want het bleek, dat wij dat bewijs nog eerst in Tandjong Priok voor een ander hadden moeten inwisselen. Daarvan was met geen enkel woord op de boot melding gemaakt, geen der passagiers was gewaarschuwd dat men eerst na inwisseling van het op het schip ontvangen bewijs, tegen een definitieve toelatingskaart, die op Tandjong Priok werd afgegeven, Java verder mocht binnentrekken. Daar kwamen al die menschen na een uur sporen in Batavia aan om daar te vernemen, dat het bewijs, dat zij hadden, eigenlijk niets waard was en zij naar Priok terug moesten, om een nieuwe, ’n andere kaart te halen. Heeft men ooit van zoo’n onbesuisden maatregel meer gehoord? En is het wonder, dat vreemdeling en Nederlander vragen, of wij in een land van gekken in plaats van in eene der koloniën van het verlichte en beschaafde Nederland zijn aangekomen?

Door middel van het Toeristenverkeer-Bureau en met hulp van den Resident werd het ons gespaard naar Priok terug te keeren en werden ons een paar dagen later de toegangsbewijzen overhandigd, nadat wij beiden daarvoor, of voor wat anders, ƒ 1.50 hebben moeten betalen. In welk land is Nederland ter schole gegaan, om zulk een maatregel te leeren nemen? Mij is geen enkel land bekend, waar men vreemdelingen en wat meer zegt, eigen landgenooten, het reizen zoo bemoeilijkt. Zelfs Turkije, en dat was op het oogenblik, toen wij er kwamen, in oorlog, ontvangt vreemdelingen gastvrijer.

Ik heb van de vreemdelingen gehoord, dat zij bij de ontscheping voor de groote moeilijkheid stonden geen vijf en twintig Hollandsche guldens te bezitten en dat de ambtenaar, belast met de inning dier gelden, geen vreemd geld in ontvangst nam. Zelfs op vertoon van een credietbrief, die over [423]ettelijke duizenden guldens liep, kon men de vijf en twintig gulden niet geborgd krijgen en moest men ten slotte door een mede-passagier geholpen worden.

Hoe spoediger deze zotte maatregel wordt opgeheven, hoe beter, wij hebben er ons nu reeds in het buitenland belachelijk door gemaakt. Laat het spoedig blijken, dat de regeering zich in dezen vergist heeft en haar fout ongedaan wenscht te maken. De Nederlandsche regeering is de eenige niet die wel eens fouten maakt; het strekt den feministen alleen ten bewijs, dat eene regeering, uitsluitend uit mannen bestaande, wel eens zeer onverstandig kan doen en dat de logica, die alleen uit mannenbrein zou kunnen voortspruiten, wel eens ver te zoeken is in de handelingen, die van de logische overwegingen het resultaat zijn.

Als vrouwen zoo eens handelden?

II.

In den regel begin ik mijn volgenden brief voor de courant, alvorens ik mijn voorgaanden verzend, om te voorkomen in herhalingen te treden; maar den laatsten brief sloot ik af en verzond dien, toen ik op het punt stond een kijkje te gaan nemen in Concordia, waar de Batavische jeugd zich vermaakte, met op de maat van de muziek, op een marmeren terras rolschaatsen te rijden. Eens in de veertien dagen wordt hun daartoe gelegenheid gegeven en de hitte, die mijne metgezellin en mij het leven hier heel zwaar maakt, verhindert de jongens en meisjes van Batavia niet om daar uren achtereen rond te tollen op een heel klein baantje. Ik zou die kinderen gaarne even een lesje in het rolschaatsen rijden willen laten nemen bij onze straatjongens op het Leidscheplein of voor het Paleis van Volksvlijt, waar men zulke mooie draaiers ziet maken en zulke verrukkelijke kunstjes ziet doen op het slechte materiaal, waarover de meesten hunner beschikken, jongens die mij altijd een genot verschaften als ik ’n poosje naar hun kunstig gedoe kon blijven kijken. De kinderen hier hebben geene leiding gehad bij het leeren rijden, zij rollen allen in groote snelheid voort, alsof zij verplicht zijn in een minimum van tijd een maximum aantal malen het kringetje rond te komen, geen enkele er onder, die ook maar een poging [424]doet er wat sierlijks, wat oogenstreelends van te maken.

Maar nu ben ik op eene ontboezeming over het rolschaatsen rijden gekomen, terwijl ik eigenlijk had willen zeggen, dat ik, na een week niet meer tot schrijven te zijn gekomen, niet meer weet, waarmede ik mijn laatsten brief afsloot en waarmede ik dezen zou moeten beginnen. Dat is nu wel niet zoo erg, want na ’n week van zooveel afwisseling en na zooveel wetenswaardige dingen te hebben gezien en te hebben leeren kennen, kan ik er gerust een greep in doen en van het een en ander melding maken.

Het eerst wil ik vertellen van onzen tocht naar Buitenzorg. Van drie kanten waren wij aangezocht om daar eene lezing te komen houden. Eerstens van eenige dames, leden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en verder door een heeren-debatingclub. Beide uitnoodigingen golden natuurlijk het vrouwenkiesrecht-vraagstuk. De derde uitnoodiging was persoonlijk tot mij gericht en kwam van eene afdeeling van het Nederl. Taalverbond en met de bedoeling, dat ik zou spreken over de toestanden in Zuid-Afrika, in betrekking tot de Nederlandsche taal. Daar wij echter deze week maar één dag in Buitenzorg kunnen vertoeven, hadden wij geantwoord, dat de drie groepen zich maar met elkander in contact moesten stellen en gezamenlijk eene vergadering uitschrijven, waar wij over vrouwenkiesrecht zouden komen spreken.

Op Donderdag den 18en April was die vergadering uitgeschreven en op dienzelfden dag was ons ook een particulier onderhoud met Z. Exc. den gouverneur-generaal toegestaan. Reeds vóór acht uur ’s morgens stonden de heer en mevrouw Wevers Bettink met hun auto voor de deur om ons naar Buitenzorg te brengen, waar wij even vóór tien uur aankwamen. Ik heb reeds geschreven dat ik over Java’s natuurschoon niet uitweiden zal, omdat daarvoor vroeger en ook thans nog bevoegder pennen dan de mijne, in beweging zijn gezet; alleen wil ik even aanstippen, dat de ongeveer 66 kilometer lange weg, die Batavia van Buitenzorg scheidt, zooveel mooie gezichtspunten levert, dat de autotocht in elk opzicht eene genotvolle was. Bij onze aankomst in Buitenzorg werden wij door eenige dames en heeren vandaar opgewacht en verwelkomd, maar ons oponthoud kon slechts kort zijn, omdat de gouverneur-generaal ons om tien uur wachtte. Met de grootste [425]voorkomendheid werden wij beide door Z. Exc. ontvangen en werden ons alle gegevens verstrekt, die wij noodig hadden om een goed inzicht in vele toestanden hier te verkrijgen. Het was ons een waar genoegen te vernemen, dat Z. Exc. in zeer vele opzichten onze gevoelens deelt, omtrent de opvoeding en het onderwijs van het Javaansche meisje en omtrent de opleiding van eenige dezer meisjes tot onderwijzeres. Ook bij de bespreking van vrouwelijke doctoren voor de inlandsche vrouwen en voor hospitalen voor deze vrouwen, met uitsluitend vrouwelijke medische hulp en de opleiding van vrouwelijke doctor djawas, stond Z. Exc. veel dichter bij ons dan menige zijner ambtenaren met wie wij deze kwesties reeds vroeger bespraken. Tot dusver worden nog alle inlandsche meisjes, die zich aanmelden voor de doctor djawa-school, teruggewezen, altijd onder een of ander voorwendsel, doch eenvoudig omdat de machthebbenden bij dat departement de moeilijkheid van het gezamenlijk met de jonge mannen te ontvangen medisch onderwijs te zwaar inzien en de wenschelijkheid van het hebben van vrouwelijke doctoren voor de inlandsche vrouwen niet genoeg voelen. Ik hoop en vertrouw evenwel, dat daarin spoedig verbetering komt, dat men het Javaansche meisje, dat die moeilijke studie en die latere zware taak aanvaarden wil, steunen zal in plaats van moeilijkheden op haar weg te plaatsen, dat men ook in Nederlandsch-Indië eindelijk zal gaan inzien, dat voor de inlandsche vrouwen, die door godsdienst, zeden en gewoonten geen mannelijke doctor aan haar ziekbed kunnen toelaten, het verschaffen van vrouwelijke medische hulp eene noodzakelijkheid is. In dat opzicht is Britsch-Indië ons een reuzensprong voor, daar kan elke inlandsche vrouw, in tijd van ziekte, door een vrouwelijke doctor behandeld worden.

Het komt mij voor, dat de Nederlandsche vrouwen in Nederlandsch-Indië, enkele zeer gunstige, niet genoeg te prijzen, uitzonderingen daargelaten, haar maatschappelijke taak in dit opzicht geheel verwaarloosd hebben, dat zij niet gevoeld hebben, dat de zedelijke verplichting op haar rustte, beter voor hare native-sisters te zorgen. Als zij wat dieper in het leven van de inlandsche vrouw waren doorgedrongen, het vertrouwen van hen hadden weten te verwerven en de spreekbuis waren geweest, die hunne nooden en behoeften aan de [426]regeering of aan het groote publiek had geopenbaard, dan, ik ben er zeker van, zouden ook in onze koloniën voor de inlandsche vrouwen betere toestanden reeds bestaan. Was het niet een man, dr. H. van Buuren, die een noodkreet heeft geuit om betere verloskundige hulp voor de inlandsche vrouw te verkrijgen, een noodkreet, die nog lang niet hard genoeg is geweest om de regeering ten volle de verplichting te laten gevoelen, die zij in dezen tegenover de inlandsche vrouwen te vervullen heeft? In Britsch-Indië was het eene vrouw, Lady Dufferin, die hare stem over deze kwestie luide deed klinken, en toen de Britsche regeering niet spoedig genoeg handelend optrad, zelve de handen aan den ploeg sloeg en een fonds bijeenbracht, dat na haar dood het Lady-Dufferinfonds werd genoemd, waaruit zij al vast begon vrouwelijke doctoren aan te stellen en kleine hospitaaltjes te stichten. Deze hospitalen zijn nu allen door de Engelsche regeering overgenomen, de vrouwelijke doctoren daaraan werkzaam, regeeringsambtenaren geworden en in alle steden van eenige beteekenis kan nu de Engelsche inlandsche vrouw goede geneeskundige hulp van vrouwen ontvangen. Ook de vorming van inlandsche vrouwelijke doctoren wordt daar gesteund en in de hand gewerkt.

Wij bezochten in Buitenzorg verder een inlandsche school van jongens en meisjes en maakten er met een achttal Soendaneesche en Javaansche meisjes kennis, die allen in den loop van dit jaar haar diploma voor onderwijzeres zullen halen, doch thans nog als kweekeling op die school werkzaam waren. Het is bedroevend te zien, hoe weinig meisjes nog aan het onderwijs deel nemen; in alle scholen, die wij tot dusver bezochten, zitten er in elke klasse van ongeveer twintig of vijf-en-twintig leerlingen niet meer dan een of twee meisjes. In sommige aanvangklassen zaten er drie of vier, maar dikwijls worden deze meisjes door de ouders weder van school genomen, zoodra zij een paar klassen doorloopen hebben. Voor een deel moet dat worden toegeschreven aan de zeden der inlanders, waardoor het niet welvoegelijk gevonden wordt, dat een meisje na de puberteitsjaren, en die treden in dit warme klimaat reeds op tien à twaalfjarigen leeftijd in, met jongens of mannen in aanraking komt.

Ook maakten wij in Buitenzorg kennis met de zeer interessante familie Motman, waarvan moeder en dochter een school [427]in het weven en batikken voor inlandsche meisjes hebben. Met de grootste belangstelling sloegen wij de verschillende procedé’s gade, die zoo’n lap katoen heeft te ondergaan, alvorens het in mooie harmonieerende kleuren en met artistieke figuren kan worden afgeleverd, maar brengt men den tijd, die zulk werk kost, en de vele vrij kostbare benoodigdheden om het geheele proces ten einde te brengen in rekening, dan is zulk werk niet te betalen en daardoor voor de markt ongeschikt en voor meisjes, die in eigen onderhoud willen of moeten voorzien, geen geschikte levenstaak. Het is heel mooi, dat wij nog eens in de gelegenheid waren, dat kunstige werk te zien verrichten, te weten, dat vrouwen en meisjes zoo uit het hoofd die aardige figuren met hare wasstaafjes op het doek kunnen tooveren, maar in den tegenwoordigen tijd, nu al meer en meer de tijd van de vrouw ook geld waard wordt, nu is deze kunst gedoemd van de aarde te verdwijnen, omdat zij te tijdroovend en daardoor te kostbaar wordt. Het gaat er mede als met onze mooie oude gobelins, over afzienbaren tijd zullen wij de uit de hand gebatikte doeken nog alleen in onze musea kunnen bewonderen.

Dien middag om half zeven was de vergadering voor vrouwenkiesrecht uitgeschreven en toen wij in de smaakvol met bloemen en groen versierde zaal van de Buitenzorgsche Sociëteit kwamen, werden wij aldaar door verschillende dames en heeren, die de vergadering hadden georganiseerd, opgewacht en werd ons ieder door een paar kleine, schattige meisjes een mooie bouquet, die van Mrs. Catt met de Amerikaansche, de mijne met de Nederlandsche vlag, geoffreerd. Op het podium prijkten een paar manden met witte lotusbloemen, lotusbloemen van zulk eene enorme afmeting en zoo fluweelig en vol, als ik nooit te voren gezien heb. De president van de debatingclub leidde deze vergadering, waarin ook de acht inlandsche onderwijzeressen en tal van inlandsche onderwijzers aanwezig waren. Mrs. Catt sprak slechts kort, omdat vele der aanwezigen haar niet verstonden, ik moest toen de lange speech houden en daarna gelegenheid geven tot debat. Het is te begrijpen, dat een debatingclub de gelegenheid gebruikte om te debatteeren en toen er om 9 uur nog vele strijdlustigen bleken te zijn en wij nog moesten eten en naar Batavia terug autoën, kon ik niet anders doen dan aan aller wensch [428]toegeven om bij ons volgend bezoek aan Buitenzorg, waar wij nog de botanische tuinen en tal van andere bijzonderheden hebben te zien, opnieuw een avond te geven voor debat. Dat zal in ’t midden van Mei zijn. Ruim twintig leden hadden zich onderwijl reeds als lid van de vereeniging voor Vrouwenkiesrecht opgegeven en den wensch geuit eene afzonderlijke afdeeling Buitenzorg te vormen, waaraan dan ook in Mei zal worden voldaan.

Om half een ’s nachts bracht de heer Wevers Bettink ons veilig tehuis, een kunststukje van chauffeurs accuratesse, want de weg is over ’t geheel genomen veel te smal en heeft tal van zeer gevaarlijke bochten.

Eene instelling, waarvoor de regeering aller dank toekomt, leerden wij in Batavia kennen. Het zijn de regeeringspandhuizen. De heer Nittel, onder-directeur dier instelling, liet ons deze in alle finesses zien en bracht ons met de geheele instelling op de hoogte. In aanmerking genomen, dat de inlander gaarne zijne bezittingen beleent, hetzij om in tijdelijke extra uitgaven, voor een ziekte, een begrafenis, een bruiloft etc. te voorzien, hetzij om dingen van waarde veilig opgeborgen te hebben, of om tal van andere redenen, is het goed gezien van de regeering om daarin den kleinen man te helpen en hem uit de handen der Chineezen—de vroegere pandhuishouders—te houden, Als men bedenkt, dat in één pandhuis in Batavia, er zijn er aldaar acht, dagelijks gemiddeld 800 à 1000 panden ingebracht en even zoovele uitgehaald worden en dat de gemiddelde waarde van de ingebrachte panden niet meer dan ƒ 1.75 bedraagt, dan komt men tot de conclusie, dat deze instelling in eene behoefte voorziet, die vooral voor den kleinen man zeer groot is. Het is verblijdend, dat na 1913 heel Java deze van regeeringswege opgerichte huizen zal tellen en dat daarmede een einde is gemaakt aan de afpersing, die in dit bedrijf voorheen door de Chineezen werd gedreven. Ik durf in een dagbladartikel niet in détails treden over het pandhuisbedrijf in Nederlandsch-Indië, doch de wijze, waarop die is ingericht, de kalmte, die er in deze huizen heerscht, de vlugge en regelmatige wijze, waarop die stroom van publiek bediend wordt en de contrôle, die over alles wordt uitgeoefend, is boven allen lof verheven. Men voelt hier, dat de goedaardige, eenvoudige Javaan beschermd wordt tegen [429]uitzuigerij, eene bescherming, die hij maar al te zeer behoeft. Dat de regeering met dit bedrijf nog een kleine winst maakt, vermindert m.i. den lof niet, die er haar voor toekomt, als die winst maar op de een of andere wijze ten bate van den Javaan wordt aangewend.

Ook de inrichting en de werking van het instituut Pasteur is iets, waarop wij met rechtmatigen trots kunnen wijzen. Dat wij met zooveel meer veiligheid, voor zoover het onze gezondheid betreft, in onze koloniën dan in Britsch-Indië kunnen reizen, danken wij voor een goed deel aan deze instelling. Onder de kundige leiding van den bekwamen directeur, dr. Nijland, heeft dit instituut zich ontwikkeld tot het zich ver verheft boven de meeste dier inrichtingen in het buitenland. Dat pest, cholera en pokken niet meer zoo de verschrikkingen hier zijn als in andere tropische landen, is zeker waard om dankbaar vermeld te worden.

Ik zou willen, dat ik met even groote nationalen trots kon schrijven over een andere regeeringsinstelling, waarvan ik ook met de grootste belangstelling kennis nam, de opiumfabrieken en de opiumregie. Wij zagen daar de bollen, zooals die uit Britsch-Indië worden ingevoerd, waaruit de opium bereid moet worden en gingen met den directeur alle stadia door, die de inhoud van deze bollen doorloopt, alvorens de daaruit verkregen opiumsiroop in nette, tinnen buisjes verzameld en als geschikt voor het gebruik afgeleverd kan worden.

Maar op dat gebruik, daarop komt het aan. Al die glinsterende tinnen buisjes, honderdduizenden in aantal, die daar door tal van inlanders met behulp van prachtige machines, in regeeringsdienst bereid worden, zijn uitsluitend bestemd om door inlanders en Chineezen gerookt, of, zooals die term luidt, “geschoven” te worden. Onze regeering, leverancier en fabrikant van een zoo verderfelijk genotmiddel, omdat..... ja, om geen andere reden, dan dat zij er jaarlijks zoovele millioenen op verdient. Hoe beschamend! Niettegenstaande de herhaalde en besliste verzekeringen van den directeur, dat het opiumschuiven, mits er onvervalschte opium wordt gebruikt, niet nadeelig voor de gezondheid is, kan ik dit toch niet aannemen. De toestand, waarin de opiumschuiver na zijn pijpje geschoven te hebben, verkeert, de begeerte naar een volgende pijp, het niet meer er zonder kunnen leven, zoo hij er eenmaal [430]aan gewend is, toonen genoeg aan, dat het opiumschuiven niet zoo’n onschuldig vermaak is, als men ons wel wilde doen gelooven.

In één opzicht kan ik vrede hebben met onze opiumregie. Door de wijze, waarop de verkoop is geregeld en door, nu reeds, over geheel Java en Sumatra de Chineezen uit dit bedrijf gestooten en de geheele verkoop in eigen handen genomen te hebben, kan de regeering de verdere uitbreiding van dit kwaad tegengaan en zoodra zij het wil, geheel uitroeien. Zoo wij eens eenmaal het voorrecht mogen hebben een regeering te bezitten, die haar taak ethischer opvat, die in plaats van jaarlijks millioenen te besteden voor leger en vloot, millioenen, die voor een deel verkregen worden uit die opiumfabricage, de gelden der schatkist besteedt tot opvoeding van het volk, ook het Indische volk, dan is het bij de tegenwoordige regeling mogelijk, binnen betrekkelijk korten tijd aan dit mensch-bedervend en mensch-onteerend opiumschuiven in onze koloniën een einde te maken. Dat dit nu gemakkelijker gaat dan wanneer de handel in handen van gewetenlooze Chineezen is, daarvan getuigt het volgende staaltje, dat wij in Medan vernamen en op Java bevestigd vonden. In een kampong boven Medan kende de bevolking het opiumschuiven niet. Op zekeren dag ontvingen de bewoners aldaar, huis aan huis, een eenvoudig toestel om opium te schuiven met een buisje opium en de gebruiksaanwijzing van een Chinees ten geschenke, en binnen geen tijd waren tal van dorpelingen daar opiumschuivers geworden en daarmede tevens trouwe koopers van opium bij den goedgeefschen Chinees. Den 1en April van dit jaar verloor ook die Chinees het recht tot verkoop van opium en wordt ook in Medan dit kostbaar en kostelijk stroopje door onze regeering geleverd. Aan zulke praktijken om met opzet nieuwe ongelukkigen te kweeken, zal natuurlijk de regeering zich niet schuldig maken, en met groot ongeduld zie ik den tijd tegemoet, waarop een regeering aan ’t bewind komt, die den moed heeft de sluiting van de opiumfabriek voor te bereiden en binnen niet al te langen tijd te bewerkstelligen. De overweging dat degene, die eens aan het schuiven verslaafd is er niet meer zonder kan leven, is m.i. de moeite van een discussie niet waard. Laten er daardoor, als dat waar is, eenige duizenden [431]opiumschuivers, voor de maatschappij halfwaardige of nietswaardige individuen, ten gronde gaan of vroeger dan anders sterven, dit verlies weegt niet op tegen de millioenen uit deze en de volgende geslachten, die dit verderfelijk kwaad dan niet zullen leeren kennen en daardoor een hooger en beter leven kunnen leiden.

Nog op een ander beschamend feit moet ik wijzen. In de opiumfabriek zagen wij niet alleen Indische mannen en opgeschoten jongens aan het werk, maar ook tal van jongens, die zeker en gewis nog geen tien jaar oud waren. Met bevreemding vernam ik, dat onze wetten, die kinderarbeid beneden den 12-jarigen leeftijd verbieden, voor Indië niet gelden en dat in dit zonnige land, zelfs door onze regeering kleine jongens in een fabriekslokaal dagelijks uren en uren achtereen voor eenige centen aan het werk worden gezet.

Dat de lokaliteit waarin de kinderen werken, ruim en luchtig is, dat de jongens als hun kistje volgepakt is, van hun plaats opstaan om zelf een nieuw kistje te halen en daardoor nu en dan eens een verzetje hebben, dat er in Java nog lang en lang niet genoeg scholen zijn om de kinderen te onderwijzen en die jongens dus, als zij niet in de fabriek werken, zich bij den weg zouden vervelen en kattekwaad uitrichten en nog meer zulke overwegingen, verminderen in mijn oog het kwaad niet, dat daar door de overheid bedreven wordt. Niet alleen werken die jonge kinderen daar dagelijks 7 uren onafgebroken aan dat machinale werk, een veel te lange dagtaak voor zulke nietige wezentjes, maar ook moet het spoedig tot hen doordringen, dat opiumschuiven niet kwaad is en heel prettig moet zijn, als de fabricage en verkoop door de regeering geschiedt en als er dagelijks zooveel moet afgeleverd worden om aan de aanvraag te kunnen voldoen.

Ik was blijde, dat wij de opiumfabriek zagen, nadat wij reeds met het Instituut Pasteur en met den pandhuisdienst hadden kennis gemaakt, zoodat mijn Amerikaansche medereizigster geen al te slechten indruk van onze overheidszorg voor den Javaan krijgt en er toch ook wel wat te prijzen valt. [432]

[Inhoud]
Ornament

Op Sumatra’s Westkust.

I.

Den 22en April verlieten wij ’s morgens Batavia, om ons met de “Bantam” van de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij naar Padang en de Padangsche Bovenlanden te begeven. Van Batavia naar Padang met de Kon. Paketvaart-Mij. is een tocht vol afwisseling, omdat men onophoudelijk dicht langs de kust vaart en tal van plaatsjes aandoet. Tegen ongeveer het middaguur verlieten wij Tandjong Priok en genoten nog eens van het gezicht op de mooie haven en de vele kleine eilandjes. Even vóór zes uur lagen wij stil op de reede van Anjer om tal van inlanders en eenige vrachtgoederen aan boord te nemen. Tevoren hadden wij nog bij daglicht het gezicht op Krakatou, het verlaten eiland, en het lange eiland genoten, want toen wij er later op den avond veel nader bij kwamen, was het te donker om er iets van te zien.

Om 6 uur den volgenden morgen lagen wij voor Kotô Agoëng stil, om menschen en goederen te laden en te lossen. Kotô Agoëng is een dorpje van de Lampongsche districten. Wij tweetjes stonden bij aankomst reeds kant en klaar en toen wij den kapitein onzen wensch te kennen gaven om aan wal te gaan, werd het stoomsloepje onmiddellijk neergelaten en werden wij aan wal gestoomd. Een klein roeibootje, bemand met twee inlanders, was achter aan ’t stoomsloepje gebonden, om ons uit de sloep zooveel verder te roeien en te trekken, tot wij droogvoets aan wal konden stappen. Wij moesten toch nog een ver sprongetje maken om niet door een opkomende golf verrast te worden, doch toen wij daar [433]eindelijk aan wal stonden tusschen die tallooze toegestroomde inlanders, met wie wij geen woord konden wisselen, hadden wij toch voldoening van onze daad, al moesten wij elkander ook even glimlachend aankijken en ons zelf een paar avonturiersters noemen. Wij waren de eenige passagiers, die aan wal waren gegaan.

Het rijstplanten.

Het rijstplanten.

Eerst namen wij een kijkje op de passar, waar vooral de vrouwen zeer bedrijvig waren. Tal van jonge vrouwen zaten er neergehurkt, ieder in eigen kringetje, met in ’t midden een gat in den grond, daarboven een houtvuurtje en op dat houtvuurtje een pan gloeiend vet of olie, waarin allerlei soort bananen en ook sommige andere vruchten gebakken werden. Rondom ieder houtvuurtje een troepje inlanders, die de gebakken vruchten zoodra zij gereed waren, voor een of meer centen kochten en ze dan onmiddellijk nuttigden. Sommige oudere vrouwen kochten bij de verschillende gelegenheden eene kleine verscheidenheid van gebakken vruchten, die in een groot groen blad gerold, mede huiswaarts genomen werden. Ook kon men er hoopjes rijst of rijstkoekjes koopen, met of zonder een bestrooisel van geraspte kokosnoot. Wij zagen er meer soorten van ananas, dan wij ooit vermoed hadden dat er bestonden. Opmerkelijk was daar de stilte en kalmte, die onder deze menschenmassa heerschte. Men hoorde er nauwelijks eenig geluid.

Toen wij op de passar waren uitgekeken, gingen wij het dorp in. Een net en welvarend dorpje. Aan het eind van den langen hoofdweg stond de controleurswoning met het kantoor en de gevangenis, de eenige gouvernementsgebouwen, die daar bestaan, doch die zich onmiddellijk van alle andere gebouwen onderscheiden. De controleur zat in de voorgalerij en toen hij bemerkte, dat wij zijn erf opkwamen, kwam hij ons vriendelijk tegemoet. Hij is de eenige Europeaan, die daar woont en zijne kennismaking was voor ons bijzonder aangenaam, omdat hij uitstekend Engelsch sprak. Hij stond op het punt het gebergte in te gaan, waar sedert eenige avonden onheilspellende aardbevingsschokken vernomen waren, die de instorting van eenige bouwvallige woningen ten gevolge hadden gehad en waarover de inlandsche bevolking zich zeer verontrustte. Hij moest nu den stand van zaken gaan opnemen en zooveel mogelijk de bevolking geruststellen. [434]

Over de daar wonende Lampongsche bevolking gaf hij ons eenige zeer wetenswaardige bijzonderheden. Er bestaat daar een soort overgangsvorm tusschen het matriarchaat en het patriarchaat. De Lampongsche jonge meisjes worden door de vaders voor een zekere som, soms 2000 à 3000 gulden, aan den toekomstigen echtgenoot verkocht en gaan dan van het ouderlijk huis in het ouderlijk huis van den man over. Zij moeten dan in het nieuwe tehuis ’t werk verrichten, dat haar door echtgenoot en schoonmoeder wordt opgedragen. In zekeren zin is zoo’n vrouw dan de slavin van haar schoonmoeder en van haar man. Kan de huwbare man echter de kostende som voor zijne bruid niet bijeenbrengen, dan begeeft hij zich in dienstbaarheid bij haar vader. De dochter en de jonge echtgenoot blijven dan in de woning van de ouders der vrouw en de jonge man wordt de slaaf van zijn schoonvader en misschien ook wel van zijne vrouw. De kinderen uit dat huwelijk dragen in zoo’n geval den familienaam van de moeder en behooren haar toe. Wanneer een vader geen zonen en maar één dochter heeft, dan wil hij alleen onder de laatste voorwaarde zijn dochter uithuwelijken, omdat anders zijn familie uitsterft.

Bijzonder interesseerden mrs. Catt en ik ons nu voor hetgeen wij vernamen, omdat daaruit bleek, dat onder de Lampongsche jonge vrouwen een geest van verzet zich begon te openbaren, nu de zaken niet meer gaan zooals zij dat wenschen. De som van twee à drieduizend gulden, die de vaders tegenwoordig voor hunne dochters eischen, kan n.l. in den regel niet door een jongen man opgebracht worden en om die reden worden de meisjes nu maar al te vaak uitgeleverd aan oudere of oude bokken, die voor een groen spruitje een groote som over hebben. De jonge meisjes van Kotô Agoëng en omstreken zijn nu sedert geruimen tijd een strike begonnen: zij zijn overeengekomen om niet anders dan een huwelijk aan te gaan, waarbij de nieuwe jonge man in dienst treedt van haar vader en zij de rechten behoudt op kinderen en ouderlijk erfdeel. De reden is duidelijk. De jonge vrouwtjes vertikken het langer om uitgehuwelijkt te worden aan oude snoepers; zij geven den jongen, frisschen echtgenoot de voorkeur. Deze strike der jonge dames heeft reeds zoo’n omvang aangenomen, dat de hoofden van Kotô Agoëng met den [435]controleur eene vergadering hebben belegd, om te zien wat er in dezen gedaan moet worden, omdat er in de laatste maanden geen huwelijken meer gesloten worden. De controleur vertelde ons, dat er nog geen oplossing voor dit penible vraagstuk was gevonden.

Wij hadden gaarne nog eens een kijkje genomen in de peperplantages, waaraan dit district zijne beteekenis grootendeels ontleent, maar die plantages zijn ongeveer twee uur ver in het gebergte gelegen en alleen per paard of te voet konden wij er komen. Zoo lang durfden wij echter niet van het schip verwijderd blijven. Na nog een mooie verzameling eigengemaakte fotografieën van het district en zijn bewoners van den controleur Kriebel bewonderd te hebben, namen wij van onzen vriendelijken gastheer afscheid, die daar wel eenzaam leeft, doch zijne eenzaamheid met opgewektheid draagt en er al het interessante van gevoelt. Even voorkomend als wij aan land gebracht waren, werden wij ook weder naar het schip teruggevoerd.

Midden in den nacht kwamen wij in Kroë aan en vertrokken van daar ook weder nog vóór de dag was aangebroken. Van aan wal gaan dus geen sprake. Grooter was evenwel de teleurstelling, toen wij Woensdagavond ook eerst Benkoelen bereikten, nadat het nachtelijk duister reeds lang was ingetreden. In Benkoelen waren wij zoo gaarne aan wal gegaan en wij hadden daarop vrij zeker gerekend. Er was echter geen sprake van, want het aan wal gaan geschiedt, door de groote deining, die er bestaat, niet zonder gevaar en de afstand van het schip naar den wal is minstens een half uur roeien in een primitieve prauw. Aan boord blijven was dus de boodschap. Wij konden niets anders doen dan den volgenden morgen vroeg opstaan, om vóór wij Benkoelen verlieten, van het dek van het schip met een goeden scheepskijker een kijkje te nemen van het voor ons onbereikbare stadje.

Vrijdagmorgen, om zes uur, landden wij in Padang. Van het mooie binnenkomen konden wij ook al weder, doordat het daglicht nog niet was doorgebroken, weinig genieten. Alleen even vóór wij vastgemeerd lagen was het daglicht helder genoeg om ons een kijkje te gunnen en een vermoeden te geven van wat wij gemist hadden.

Niettegenstaande het zeer vroege ochtenduur, stonden er [436]op den wal toch reeds drie dames op ons te wachten, die ons het welkom in Padang brachten, de zorg voor onze bagage namen en ons per auto langs den mooien weg van de Emmahaven naar de stad en in het gastvrije huis van den heer en mevrouw Kamerling afleverden. In dat vriendelijke, oude echtpaar, mevrouw vierde dien dag haar 72en geboortedag, vonden wij een paar warme voorstanders van Vrouwenkiesrecht, die daar in Padang de voorbereiding voor onze komst geheel geleid en met behulp van eenige andere dames ook verricht hebben. Een hartelijker ontvangst is niet denkbaar. Voor alles was gezorgd. Omdat wij kwamen op een oogenblik, dat de Juliana-feesten in volle voorbereiding waren, was het beter de vergadering voor vrouwenkiesrecht uit te stellen totdat wij het bezoek aan de Padangsche bovenlanden hadden gebracht en voor dit bezoek waren alle stappen gedaan, om het voor ons zoo gemakkelijk, aangenaam en vruchtdragend mogelijk te maken. Aan alle assistent-residenten en hotels in de verschillende plaatsjes was onze komst aangekondigd en gevraagd om ons het verblijf te vergemakkelijken. Wij besloten daarom, om maar direct Zaterdagmorgen naar boven te gaan, omdat wij vóór alles Zondag in Pajacombo, het eindpunt van de reis, wilden zijn.

Markt te Pajacombo.

Markt te Pajacombo.

Vrijdagavond hadden echter mijnheer en mevrouw Kamerling tal van Padangsche heeren en dames uitgenoodigd, om kennis met ons te maken en ons met dezen in kennis te brengen, van welke uitnoodiging een ruim gebruik was gemaakt. Wij kwamen hierdoor ook in de gelegenheid tal van bijzonderheden te vernemen aangaande den tocht, dien wij den volgenden morgen vroeg zouden aanvangen. Omdat twee logé’s voor onze lieve oudjes wat veel was, maakte mrs. Catt gaarne gebruik van de vriendelijke uitnoodiging van de buren der familie Kamerling, den heer en mevrouw de Keth, om daar te gaan logeeren.

Toen mr. De Keth ons den volgenden morgen vroeg naar het station bracht, bleek ook daar, hoe voorkomend de oude heer Kamerling alles voor ons had voorbereid. De stationschef was van onze komst verwittigd; hij had op verzoek een 1e klasse waggon met balcon vóór aan den trein gehaakt, (de locomotief staat achter den trein en duwt hem naar boven) en daarop een paar bankjes geplaatst, zoodat wij een onbelemmerd [437]uitzicht genoten van den prachtigen weg, dien wij aflegden.

Eerst ging het eenige uren lang links, langs tuinen met klapperboomen, pisangpalmen, mangoboomen en zoovele andere tropische boomen waarvan wij den naam niet weten en hier zagen wij ook in groote verscheidenheid den varenboom, dien wij op Ceylon hadden leeren kennen, terwijl rechts reeds heel spoedig eene reeks van bergtoppen, het Barisangebergte, tot aan den top met palmen begroeid, zich aan ons oog vertoonde. Schilderachtig lagen tusschen dat veelkleurige groen de houten woninkjes met hunne donkerbruine, rieten daken, daken, die alle gracieus, boogvormig zijn, eene eigenaardigheid waardoor Sumatra’sche, inlandsche woningen zich kenmerken. Wat verder op kregen wij ook aan den linkerkant eene bergreeks, het Danaugebergte, totdat wij eindelijk de kloof van Anek naderden, en de trein tusschen eene nauwe bergengte met watervallen, gorges en snel vlietende stroompjes, zich naar boven werkte.

Als men den tropischen plantengroei, de donkerkleurige bevolking en de Sumatra’sche huisjes wegdacht, zou men zich in een van de mooie gedeelten van Zwitserland in den zomer verplaatst kunnen gevoelen, maar juist deze drie zaken maken dezen weg tot eene nog schilderachtiger.

De bruine, rieten daken der woningen waren langzamerhand verdwenen en in de plaats daarvan zagen wij nu wit geschilderde, houten huisjes, met zinken daken, die in de zon hel schitterden.

Opmerkelijk is overal de kalmte van onzen inlander, hetzij hij Javaan of Maleier is. Hoe sterk steekt die af bij de rumoerigheid van den Britsch-Indiër. Als in Britsch-Indië een trein aan een station stilhoudt, dan kan men van de drukte, het door elkaar geschreeuw, het lawaaiig doen van den inlander, niets hooren of zien van ’tgeen een doortrekkende reiziger soms gaarne hooren of zien wil en des nachts is die drukte aan de stations even groot als bij dag, zoodat de nachtrust, die men in de Britsch-Indische treinen zou kunnen genieten, daarbij zeer veel inboet. Als drie of vier Britsen-Indiërs bij elkaar staan, dan converseeren zij met elkaar op een wijze, die elkeen moet doen vermoeden, dat het onmiddellijk op een hevige kloppartij zal uitloopen, terwijl het toch niets anders dan een vriendelijk praatje geldt. [438]

Hoe voornaam, stil, kalm haast, doet daarentegen onze inlander. In lange rijen staan zij achter elkander aan het loketje, om een plaatskaartje te nemen; geen luid woord wordt vernomen, ieder wacht kalm zijn beurt af. Als de trein stilstaat, stappen zij haast geruischloos in; wanneer men niet vooraf gezien had, dat er zoovele passagiers op het perron stonden te wachten, zou men zich niet kunnen verbeelden, dat er menschen uit of in den trein gestapt waren.

Toen wij te ruim twaalf uur in Padang Pandjang aankwamen, stond de hotelier van het hotel Merapi zelf op het perron, om de noodige hulp te bieden, terwijl de assistent-resident zijn rijtuig had gezonden, om daarvan gebruik te maken. Hij zelf was voor dienstzaken elders, doch mevrouw Tubergen, de vrouw van den assistent-resident, had er voor gezorgd, dat een vaas met geurige en wondermooie bloemen in onze kamer in het hotel ons een vriendelijke welkomstgroet in Padang-Pandjang bracht.

Ofschoon wij in het midden van den dag, waarop het dus het heetst is, aankwamen, was de temperatuur toch niet hooger dan op een matig warmen zomerdag in Holland. Na al die heete dagen, die wij in den laatsten tijd hadden doorgemaakt, leefden wij in Padang-Pandjang weer eens heelemaal op, tegen den avond moesten zelfs de doekjes voor den dag komen. Van het bordes van het hotel genoten wij ’t gezicht op den altijd rookenden Merapi. Er lag echter ’s middags zoo’n vlokkige witte wolk op den top van den vulkaan, als ware de kop met een groote slaapmuts overtrokken, zoodat wij van het al of niet rooken niet veel bespeuren konden. Tegen den avond herinnerde de zwaveldamp, die de atmosfeer had doortrokken, ons echter aan het bestaan en de nabijheid van dezen vuurspuwenden berg.

Het één bataillon groote garnizoen geeft vrij wat levendigheid aan het interessante plaatsje. Voor de kinderen van deze militaire ambtenaren is natuurlijk een Europeesche school met Europeesche onderwijzers noodig, het spoorwezen heeft er eenige ambtenaren, zoo ook het kantoor van den assistent-resident en door al deze Europeeërs ademt er een geest van civilisatie, waardoor het voor toeristen doenlijk is, er eenige dagen te vertoeven. Daardoor is het ook mogelijk, dat een tamelijk goed hotelletje zich er staande kan houden, en dat [439]niet alleen toeristen, maar ook herstelde zieken, die een tijdlang een koeler klimaat en een mooie omgeving noodig hebben, om verloren krachten te herwinnen, zich daar kunnen ophouden. Maar over Padang-Pandjang ga ik later schrijven, want het diende ons alleen om er te overnachten, om den volgenden ochtend vroeg van daar naar Pajacombo te kunnen vertrekken, waar des Zondags de groote Passar gehouden wordt, waaraan deze plaats haar vermaardheid voornamelijk dankt. Wij zullen eerst Pajacombo en Fort de Kock bezoeken om daarna terug te keeren naar Padang-Pandjang en van daaruit eenige uitstapjes te maken en ’t merkwaardige van ’t stadje te zien.

II.

Pajacombo is voor ons een zeer interessant oord. Heerscht in geheel de Padangsche bovenlanden, onder de Minang Kabauers, ’t matriarchaat, hier in Pajacombo en zijne omgeving vindt men het nog het zuiverst bewaard. De woning, waarin die matriarchale families leven, hebben een zeer eigenaardige vorm, en geven van buiten reeds aan, uit hoevele gehuwde dochters het gezin bestaat. De stammoeder, de Indoea genoemd, bewoont het middengedeelte van de woning, van buiten herkenbaar door het middelste halfboogvormige dak; als de oudste dochter trouwt, dan wordt er rechts een kamer, half zoo groot als de oorspronkelijke kamer, waarin de Indoea huist, gebouwd en daarin huist dan de dochter; de tweede dochter krijgt, als zij huwt, links zoo’n uitbouwsel en zoo gaat het door tot alle dochters gehuwd zijn. Elk bijbouwsel heeft een kwartboogvormig dak. Van binnen in de woning ziet men echter slechts één groot vertrek, de familiekamer, die de ruimte van het geheele gebouw beslaat en daarachter, door gordijnen afgeschoten, de verschillende slaapgelegenheden der familieleden.

In zoo’n groot huis treft men in den regel alleen de vrouwen en kinderen aan. De stammoeder met één of meer zusters, haar eigen dochters en de dochters van de zusters en de kinderen van al deze vrouwen, wonen daar te zamen. Sterft de stammoeder, dan wordt zij opgevolgd door hare oudste dochter, en de zusters van de moeder, dus eigenlijk de tantes en veel ouder in jaren, noemen dan ook de nieuwe stammoeder [440]Indoea en zijn haar gehoorzaamheid verschuldigd. Al het geld en goed dat zoo’n familie bezit, behoort den vrouwen toe en wordt door hen gezamenlijk beheerd; alle familiekwesties worden onderling opgelost; doch naar buiten uit, als er om de een of andere reden overheidskwesties te bedisselen vallen, of als er in moeilijke huishoudelijke omstandigheden een oordeel moet worden geveld, dan treedt de oudste broeder van de lndoea als raadgever op en hoewel hij buiten het familieverband leeft, is hij toch feitelijk het mannelijk hoofd van het gezin. Dit is echter alleen een eerebaantje, dat hem verplichtingen oplegt en waarvoor hij wel eens een douceurtje van de vrouwen kan krijgen, doch dat hem feitelijk geen rechten geeft op iets, wat de vrouwen toebehoort.

Al het werk in zoo’n gezin, waaronder behoort ook het bewerken van het land en de veeteelt, het weven der goederen, het bouwen der woningen en bijgebouwen, want zulke woningen uit bamboehout en -riet opgetrokken, moeten nog al eens vernieuwd worden, is het werk der vrouwen, al of niet bijgestaan door de buitenshuis wonende mannen. Zij ook brengen de opbrengst van het land, de tuinvruchten, de geweven goederen en andere dingen, die zij voor den verkoop maken, naar de Passar en verkoopen het daar.

Waar blijven de mannen uit zoo’n gezin?

Een Minangkabausch echtpaar.

Een Minangkabausch echtpaar.

Hierop is niet zoo eenvoudig het antwoord te geven, omdat de Mohammedaansche godsdienst, die hier in zeer verwaterden vorm beleden wordt, het zuiver matriarchale stelsel bedorven heeft. Volgens dezen godsdienst is het geoorloofd, dat een man vier vrouwen heeft en de Minangkabausche mannen, die ik gesproken heb, vatten het bijna allen zoo op, dat de godsdienst hun voorschrijft, vier vrouwen te trouwen en zij geen goed Mohammedaan zijn, als zij zich met minder tevreden stellen. Ook komt er nog bij, dat de vrouwen hier hunne mannen koopen, de moeder koopt den man voor hare dochter, en daar een man van twintig tot twee à drie honderd gulden kost1, al naar gelang hij een hoogere positie bekleedt, is het een voordeelig zaakje, zich viermaal te verkoopen. De [441]vierde maal schijnt de man nog evenveel waarde te hebben als bij den eersten koop. Als regel woont de man nu om beurten bij de verschillende vrouwen en laat zich daar als een koning behandelen. In vele gevallen dient hij in het familieverband alleen als een noodzakelijk.... iets... zal ik het maar noemen, tot instandhouding van het ras. Buiten het familieverband bezit hij soms nog wel een maatschappelijken werkkring. Zoo ontmoetten wij op onzen tocht naar de kloof van Harau, een wondermooi uitstapje wat natuurschoon betreft, een dorpshoofd, die een beetje Hollandsch sprak. Hij noodigde ons in zijn woninkje, dat heel klein, doch uiterst zindelijk en in een goed aangelegden tuin met pijnappels, bananen, papaja’s, suikerriet, kokosnoten en andere vruchten, gelegen was. Ik vroeg hem, of hij geen vrouw en kinderen had, waarop hij lachend antwoordde: “Natuurlijk heb ik vier vrouwen en reeds acht kinderen”. En toen vernam ik, dat die vier vrouwen ieder bij hare respectieve moeders woonden en hij ze om beurten bezocht. Kan een van mijne Nederlandsche heeren-lezers zich een koninklijker en rustiger leven voorstellen, dan van dit dorpshoofd en zijne lotgenooten? Hij woonde in een heerlijk huisje, in een prachtige natuur, rustig alleen, zijn klein rijtuigje stond naast zijne woning en ’t paardje als een muis zoo groot, graasde rustig in een veld in de nabijheid. Als hij lust heeft, spant hij zijn paardje voor het karretje en laat zich naar eene zijner vrouwen rijden, waar hij steeds op een goede ontvangst kan rekenen. Na zich daar voor een of twee dagen een leven als “heer der schepping” te hebben laten welgevallen, spant hij weder in, om naar eene der andere vrouwen te rijden of om eerst eenige dagen in eigen woninkje rust te nemen om van de smullerij te bekomen. Van tandenkrijgende kindertjes, van humeurige vrouwen, heeft hij geen last en als men hem niet met open armen en lekkere schoteltjes ontvangt, dan blijft hij den volgenden keer wat langer uit om van een hartelijker welkom zeker te zijn.

Maar zooals dit dorpshoofd het leven had ingepikt, zoo leven niet alle gezinnen. Als een man wat geld of een goede positie bezit, dan bouwt hij een huisje en heeft één vrouw met haar kinderen bij zich inwonen. Zij doet dan zijne huishouding en vormt als het ware een nieuw familieverband. De andere vrouwen worden dan van tijd tot tijd bezocht.

Een Minangkabausche Moeder met hare dochters.

Een Minangkabausche Moeder met hare dochters.

[442]

Een koeli, of een man van dergelijke positie, heeft dikwijls maar ééne vrouw en woont dan bij de moeder van zijne vrouw in. In zoo’n gezin helpen de schoonzoons het familiebezit vergrooten. Hun wordt dan ook allerlei werk opgedragen. Maar in deze gevallen treedt het nadeel, wat zoo’n familieleven met zich brengt, aan den dag. Het maakt de mannen lui, onwillig om te werken. De opbrengst van hun arbeid komt de geheele familie ten goede en in gevallen waar twee of meer schoonzoons zijn, wil geen hunner meer doen dan de ander en komt toch dikwijls al het werk op de vrouwen neer.

Dat die vrouwen hier gewoon zijn het zware en verantwoordelijke werk te verrichten, ziet men dadelijk als men op een passardag in Pajacombo rondkijkt. De vrouwen komen daar allen met zware vrachten op het hoofd en dikwijls bovendien met volle handen; de mannen wandelen eenige passen vooruit met een klein vogelkooitje, waarin een grijs vogeltje, ik geloof een kwartel, in de hand. Ook op de markt zijn de vrouwen druk en bedrijvig om hare waren van de hand te doen en nieuwe zaken in te koopen, terwijl men de respectieve echtgenooten bijeengehurkt onder een schaduwrijke waringinboom vindt, bezig ’n strootje of sigaret te rooken, of ook wel in een afzonderlijk hoekje hunne meegebrachte vogeltjes onderling uit te wisselen of ze soms een soort hanengevecht te laten houden.

Minangkabausche dames in feestgewaad.

Minangkabausche dames in feestgewaad.

Op de Passar hadden wij Zondag gelegenheid om het wonderfijne weefwerk, vooral het goud en zilverweefsel, der vrouwen te bewonderen. Ook zilver-filigraanwerk was er te zien, doch dit muntte niet in fijnheid en artisticiteit uit, wij hebben dat in Padang reeds beter gezien.

De assistent-resident de Munick had een bijzonder interessant bezoek voor ons voorbereid in het gezin van eene weduwe van een vroeger districtshoofd en had ons een Hollandsch sprekend familielid als geleider medegegeven. De zeer oude, grijze Indoea en hare twee zusters ontvingen ons zeer hoffelijk en weldra kwamen ook alle gehuwde dochters met hare kleine kindertjes zich presenteeren. Nadat ons de woning in alle bijzonderheden getoond was, waarin wij vooral de vele mooie kussenbekleedsels bewonderden, werden wij uitgenoodigd een kop koffie met de dames te drinken. De goede Minangkabausche manieren schrijven voor, dat men zoo’n [443]uitnoodiging moet accepteeren. Wij werden toen vergast op een kop koffie, gemaakt van gedroogde koffiebladeren, met veel bruine suiker en geen melk, daarbij werd een soort gekookte gemalen rijst met veertien verschillende zoetige bijspijzen opgediend, Het waren blijkbaar alle zeer lekkere zaken, maar zooveel kwee-kwee maakte ons een beetje wee, doch wij beiden hebben ons er toch moedig doorheen gewerkt. Wij beiden kregen een vork en een lepel om ons er van te bedienen, de anderen deden het veel netter dan wij, zonder die attributen.

De jongste dochter van het gezin, een werkelijk zeer mooi meisje, van 17 jaar, verkeerde in zeer tragische omstandigheden. Zij was drie maanden geleden gehuwd met een mantrie van de opiumregie. Hij was een jonge, knappe vent en zij zijn eerste vrouw. Een maand na het huwelijk werd hij door onze regeering naar de opiumregie in Medan overgeplaatst en toen hij daar kwam, wist hij niet beter te doen dan daar eene Japansche tweede vrouw te nemen. Hij had nu geschreven, dat ook zijn mooi Maleisch vrouwtje moest overkomen, dan zou hij eerlijk zijne gunsten tusschen deze twee rivales verdeelen. ’t Jonge vrouwtje heeft echter niet veel lust haar man te volgen en ziet er sterk tegen op om in partnership te treden met eene Japansche schoone, waarvan zij zeden en gewoonten niet kent. Zij pakte mijne hand met beide hare handen en zeide, dat zij liever met mij wilde medegaan en altijd bij mij wilde blijven.

Het is jammer, dat onze regeering nog niet bij machte is, aan de leergierigheid, de behoefte aan onderwijs der Minangkabauers naar behooren te voldoen. Er is in vele dezer plaatsen nog slechts een begin gemaakt met de oprichting van scholen. Hier doet zich het gelukkig verschijnsel voor, dat ook de vrouwen naar onderricht haken en zich daarvoor offers getroosten willen. Het schijnt niet hoofdzakelijk gebrek aan geld, maar ook gebrek aan goede leerkrachten te zijn, die de regeering verhindert in deze, hier sterk gevoelde, behoefte te voorzien. De Minangkabauers, zooals ik er verschillende in Pajacombo heb leeren kennen, schijnen sympathieke, intelligente menschen te zijn, vatbaar voor eene hoogere ontwikkeling. Ik wilde dat ik onmiddellijk genoeg scholen voor hen kon tooveren. Het is zoo jammer, dat er nu nog zoo velen van onderricht verstoken blijven. [444]

Het is zeer te betreuren, dat men eigenlijk nog zoo weinig positieve kennis van het leven, de zeden en gewoonten der Minangkabauers bezit. Al de controleurs en assistent-residenten, wien wij er naar vroegen, gaven tegenstrijdige inlichtingen. Ook de boeken, die wij er over lazen, en er is nog zoo weinig over dit interessante volk geschreven,2 geven slechts weinig en dikwijls nog uiteenloopende beschrijvingen. Het komt mij voor, dat een vrouw-ethnoloog, die het vertrouwen van deze vrouwen heeft weten te verwerven en die eenige jaren onder haar gaat leven, heel veel wetenswaardigs van het leven en de zeden en gewoonten van deze menschen aan het licht kan brengen. Er komt nu weldra een openbare school met een paar onderwijzers en een onderwijzeres; als de regeering er nu in kon slagen een onderwijzeres voor deze school te krijgen, die de geschiktheid, de kennis en vooral ook den slag heeft om het vertrouwen van de Minangkabausche vrouwen te winnen en die de kennis, die zij daardoor opdoet, weet uit te werken, dan zal zij de volkenkunde kunnen verrijken met wat positiever gegevens dan nu bekend zijn omtrent dit merkwaardige volk. Omdat het hier vooral geldt, achter de geheimen van het huiselijk leven van een volk te komen, waarvan de gezinnen bijna alleen uit vrouwen bestaan, vrouwen, die van aard zeer gereserveerd zijn, zullen de heeren ethnologen nooit zoo goed als eene vrouw de ware gegevens kunnen bijeenbrengen. De eene morgen in dat gezin van de weduwe en hare zusters en dochters deed mij duidelijk zien, dat er nog heel veel voor ons onverklaarbaars in deze gezinnen bestaat, dat met een beetje tact aan het licht kan worden gebracht.

Toen wij op Prinses Juliana’s verjaardag des morgens vroeg waren opgestaan, om met den eersten trein naar Fort de Kock te vertrekken, stonden wij beiden niet weinig verbaasd, te vernemen, dat er dien nacht om ongeveer drie uur eene uitbarsting van de Merapi was geweest. Wij hadden er niets van gehoord en er rustig doorheen geslapen. Wij hebben zoo dikwijls tegen elkaar gezegd: konden wij nu maar eens een explosie bijwonen, nu is er een geweest, die wijd en zijd [445]asch en sintels over de dorpen heeft verspreid en nu sliepen wij er rustig doorheen. Wij waren ontevreden over ons zelf!

In Fort de Kock was ter eere van Juliana’s geboortedag alles gesloten en in plaats van een drukken dag leek het ons er erg stil. Wij besloten daarom maar direct het uitstapje te maken naar het meer van Manindjoe en bestelden daarvoor in het hotel een extra goed voertuig met twee paarden. Direct na de lunch zouden wij vertrekken. De equipage kwam voor. Het was een klein houten karretje op twee hooge houten wielen, waarin wij moeilijk rechtop konden zitten en voor onze beenen was heelemaal geen plaats en daarvoor stonden een paar onbeschrijflijk kleine, minne paardjes. Ons werd verzekerd, dat het erg goed was en wij in de heele stad geen beter vervoermiddel zouden kunnen krijgen. Wij lieten ons bepraten en stapten in. Inderdaad hebben de sukkelpaardjes ons naar Matoër gebracht, maar over de 13 mijlen afstand deden zij ruim 4 uren. Gelukkig hebben wij in Britsch-Indië op kameelen en olifanten eene oefenschool doorloopen, waardoor onze inwendige organen aan door elkaar schudden gewend geraakt zijn, anders hadden wij het er op dezen tocht nooit goed afgebracht. Herhaaldelijk zijn wij maar eens eindjes gaan loopen om de rijsttafel, die wij om één uur genoten hadden, in de plaats te houden, waar wij haar toen gedeponeerd hadden. Het is jammer, dat er in Indië nergens waar wij tot dusverre waren, goede huurrijtuigen en paarden te verkrijgen zijn. Vooral op deze reis, die zooveel natuurschoon biedt, verliest men zooveel als men zich op de meest primitieve wijze moet verplaatsen.

Gelukkig was de Passanggrahan, het regeerings-passantenhuis in Matoër, zoo goed en zindelijk en comfortabel, dat het ons spoedig het doorgestane leed deed vergeten en wij volop genoten van het vele natuurschoon, dat van uit dit Sumatrasche dorpje te genieten valt. Van verschillende punten zagen wij op het donkerblauwe, 600 meter onder ons gelegen meer van Manindjoe, dat met zijne rondom gelegen rijstvelden en koffietuinen en de blauwe bergenreeks een onbeschrijfelijk schoon gezicht levert.

De controleur Barthelemy had de vriendelijkheid een der inlandsche dorpshoofden, die gebrekkig Hollandsch sprak, te verzoeken ons den volgenden dag als geleider te willen dienen [446]en deze goede leidsman maakte ons dien dag tot een waar genot. Eerst bracht hij ons naar eene der oudste woningen van het dorp, waarin eene uitgebreide matriarchale familie huisde en waarvan de gevel bijzonder door beeldhouwwerk en goudversiering uitmunt. Het huis, de daarbij behoorende rijsthuisjes en de tempel droegen hetzelfde versieringskarakter. Ook de baleh-baleh, het huis, waarin de gemeenteraadszittingen gehouden worden, was bijzonder mooi gebeeldhouwd en met goud opgesmukt. Daarna bracht hij ons in de woning, waarin hij leeft. Het was eene familie met een Indoea en zusters en dochters. Met een van deze dochters is hij getrouwd en daar hij geen andere vrouwen heeft,—eene tweede vrouw, die hij had, is gestorven—woont hij meestal bij vrouw, zusters, tantes en moeder in. Ook hier werden wij weder op koffie, uit koffiebladen gemaakt, vergast en wij kwamen tot de ontdekking, dat wij al een beetje aan den smaak begonnen te wennen en als wij nog veel zulke visites afsteken, het ten slotte nog lekker zullen gaan vinden.

Van daar bracht hij ons in eene woning, of liever buiten eene woning, waar de vrouwen van het gezin bezig waren suiker te bereiden uit suikerriet. Hier en ook bij de rijstbereiding wordt het zoo aanschouwelijk voorgesteld hoeveel goedkooper wij, cultuurvolken, suiker en rijst hebben, dan deze menschen. Zeven vrouwen waren reeds van het zonnegloren bezig uit een stapel suikerriet, door middel van een primitief persblok, dat door een os in werking werd gezet, het sap te persen en het daaruitverkregen vocht tot suikerkoeken in te dikken. Eene hoeveelheid suiker, waarvoor wij een gulden betalen, kost zulke vrouwen met elkaar een paar dagen arbeid. Bij de rijstbereiding kwam ik tot de zelfde gevolgtrekking. Alleen zoolang groote groepen vrouwen in ééne familie samenwonen en vrouwenarbeid niet met geld betaald wordt, kan een dergelijke productie zich handhaven; zoodra de invloeden van buiten het matriarchale huishouden zal hebben opgelost en de dochters gaan huwen, en buiten de familie gaan wonen, of een betaalden werkkring gaan zoeken, moet de productie in het klein van de eerste levensbehoeften plaats maken voor de machinale productie en moet het den menschen duidelijk worden, dat men veel goedkooper een pond machinaal bereide suiker kan koopen dan het zelf te maken. [447]

Zoover als echter thans de stand van ontwikkeling van de Minangkabausche Maleiers staat hebben de vrouwen nog handen vol werk; men ziet ze van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat bezig en men ziet het aan haar zelfrespectvol uiterlijk, dat zij ook zeer goed gevoelen van hoeveel belang zij voor de instandhouding van haar ras zijn. Zij brengen het volgend geslacht in de wereld en doen tegelijkertijd bijna al het belangrijke en verantwoordelijke werk, dat er voor maatschappij en gezin te verrichten valt. Alleen daar, waar de nieuwe tijd nieuwe werkzaamheden geschapen heeft, daar treedt de man op den voorgrond, die door den 19en en 20en eeuwschen tijdgeest beschouwd wordt als de rechthebbende op bijna al het buitenhuissche werk en op dat wat in kantoor en publieke aangelegenheden moet worden verricht.

III.

Onze inlandsche geleider bracht ons vervolgens naar een plek, die allermerkwaardigst is en ook in de Padangsche bovenlanden eenig is in haar soort. Het was de plaats, waar de hoofden van het district Matoër alle drie maanden hunne bijeenkomst houden. Het is een groot open terrein, in de rondte afgepaald met honderd en twintig zerken, even zoovele hoofden als er zijn; zerken, die alle zeer verschillen in hoogte en breedte. Tijdens eene vergadering zit elk hoofd voor zijn eigen zerk en naarmate zijn gezag of stand hooger is, naar die mate is ook de afmeting van den steen, waarvoor hij zit. Er is er een van naar gissing twee meter hoog en er zijn er die geen vijf-en-twintig centimeter boven den grond uitsteken.

In de inlandsche school op Matoër, waarvan het hoofd der school uitstekend Hollandsch sprak, konden wij ons, beter dan in eene der voorgaande scholen, die wij bezochten, overtuigen van de bevattelijkheid der inlandsche leerlingen. Hier liet het hoofd der school de kinderen eenige proeven van bekwaamheid afleggen. Het meest verbaasden wij ons over de vlugheid, waarmede de zeven en achtjarige joggies en meisjes, die nog slechts zeven maanden de school hadden bezocht, eenvoudige rekensommen met krijt op het bord uitrekenden. Geene der kinderen, die wij zelf uit de klasse mochten [448]uitpikken, maakte een enkele fout in de eenvoudige vermenigvuldig- en aftreksommetjes, die wij hun opgaven, terwijl zij daarbij zeer duidelijke en gelijkmatige cijfers op het bord schreven. Trouwens over het mooie schrijven der inlandsche schoolkinderen verbazen wij ons steeds, daarmede kunnen de kinderen op onze scholen niet wedijveren. Het hoofd der school had voor eigen rekening de laagste klasse genomen; toen ik hem vroeg, waarom hij zelf de laagste klasse onderrichtte, gaf hij ten antwoord: “dat doe ik om twee redenen: de eerste is, omdat ik de eerste klasse het belangrijkste vind; als de grond eerst goed bereid is, gaat het volgend onderricht veel gemakkelijker; de tweede is, omdat het onderricht in de aanvangklasse het moeilijkst is en ik als hoofd der school het moeilijkst werk voor eigen rekening moet nemen”. Worden in Amsterdam niet de onderwijzeressen in de aanvangklassen geplaatst en meent de overheid daar niet, dat dit het minst belangrijke werk van de school is?

Wij bezochten in Fort de Kock o.a. ook de kweekschool voor inlandsche onderwijzers. Deze school, die acht-en-dertig jaar geleden met het oog op vijftig leerlingen was ingericht, bevat nu reeds honderd-en-twintig leerlingen. De jongelui zijn daar allen intern. Zij hebben ieder een eigen frisch en licht kamertje met ledikant, stoel, tafel, waschtafel en kast, dat hun gratis wordt verstrekt, alleen de kamerversiering moet door de jongens zelf worden aangebracht. Boven de zeer goede kost en inwoning, die het gouvernement dezen jongelingen kosteloos verschaft, ontvangen deze toekomstige onderwijzers maandelijks nog eene geldelijke toelage. Op deze school zijn ook enkele inlandsche meisjes, die voor onderwijzeres worden opgeleid. Aan inlandsche onderwijzeressen is zeer groote behoefte; in alle inlandsche scholen in Sumatra, die wij bezochten werd door het hoofd der school geklaagd, dat hij geen vrouwelijke leerkracht had, met een onderwijzeres aan de school zou hij beter de vrouwelijke leerlingen in de klasse kunnen houden, die nu op veel te jongen leeftijd de school verlaten, omdat zij dan niet meer dagelijks alleen met mannen in contact mogen komen. Een gevolg van de Mohammedaansche invloeden. Niettegenstaande de behoefte aan onderwijzeressen worden de meisjes aan de kweekschool toch niet met open armen ontvangen. Zij moeten bijzonder uitmunten, willen zij toegelaten [449]worden, zij moeten zelf voor kost en inwoning zorgen en ontvangen geen maandelijksche toelage en bovendien werden er bij de laatste toelating zes meisjes geweigerd, die een uitstekend examen hadden afgelegd, omdat de klasse te vol zou worden en er voor een gesplitste klasse geen leerkrachten aanwezig zijn. Is dat niet meten met twee maten? Dit is natuurlijk niet aan de directie van de school te wijten, maar wel aan de directie van Onderwijs in Batavia. Hoezeer ook de Minangkabausche vrouwen naar onderricht verlangen, is er toch voor haar nog maar een begin gemaakt om haar te ontwikkelen.

Het had mijne reisgezellin en mij reeds lang gehinderd, dat wij er niet achter konden komen wat toch de naam Minang Kabau te beteekenen heeft, maar eindelijk gelukte het ons toch van een der inlandsche onderwijzers eene uitlegging te verkrijgen. Deze uitlegging, die ons door andere inlanders bevestigd werd, is te merkwaardig om haar niet hier mede te deelen. Zij luidt aldus: De Maleiers van de Padangsche bovenlanden lagen onophoudelijk in twist en tweedracht met een naburige groep Maleiers. Deze onophoudelijke twisten kostten beide partijen steeds menschenlevens, have en goed en daarom kwam men overeen door één flinken strijd de veete uit den weg te ruimen. De overwinnende partij zou werkelijk daarna de overmacht krijgen. Wat deden nu deze primitieve menschen? Zij lieten niet hunne flinke, gezonde, krachtige jonge mannen een strijd op leven en dood aangaan en zoodoende de beide partijen berooven van de beste elementen uit hunne samenleving, maar zij kozen beiden hun sterksten os en lieten die twee samen de zaak uitvechten. De os van de Padangsche bovenlanders overwon en sedert dien tijd noemen zij zich Minang, in het Maleisch overwinnaar, en Kabau, wat os beteekent. Ook de boogvormige daken ontleenen daaraan hun oorsprong. De middelste groote boog heeft den vorm van de beide hoorns van een kabau en de kleinere uitbouwsels stellen elk één hoorn, de helft van de twee, voor.

Wat mij in dezen oorlog zoo bijzonder trekt, is het feit, dat de Maleiers, die in dien tijd nog allen in matriarchaat leefden, vorstinnen bezaten, die het oppergezag uitoefenden, al werd zoo’n vorstin naar buiten uit toen reeds vertegenwoordigd [450]door Radjas. Deze vrouwen moeten het dus geweest zijn, die het oorlogvoeren toen reeds in de ware beteekenis hebben opgevat, als een strijd om wie de physiek sterkste is, een strijd, die evengoed door een paar ossen als door gehuurde soldaten kan worden uitgevochten. Zouden wij alle Europeesche landen niet er toe kunnen brengen hunne veeten ook op die wijze te bevechten, het zou jaarlijks honderden millioenen aan leger- en vlootuitgaven sparen; gelden, die in alle landen zooveel beter dienst kunnen doen, en onze jonge mannen, die nu als kanonnenvleesch gebruikt worden, zouden dan voor nuttiger doeleinden kunnen strekken.

Fort de Kock is een heel mooi plaatsje met een heerlijk koel klimaat, maar bezit ongelukkig geen goede hotelgelegenheid, zoodat wij ons verblijf er zeer kort maakten en naar Padang Pandjang terugkeerden. Het eerste wat wij daar vernamen, was dat de Merapi dien morgen opnieuw eene uitbarsting had gehad, zoo mooi als slechts zelden gezien werd. Dat hadden wij dus weder gemist en ik vrees, dat wij er nu wel geene meer zien zullen.

Wij zagen in dat lieve, vriendelijke stadje allerlei andere dingen. Den geheelen dag stootte de Merapi nog mooie gele vlokkige wolken uit, die zich langzaam in het heelal oplosten. Nu en dan werd eens een klein pufje vernomen, dat aantoonde, dat de kolossus een beetje buikpijn had, maar tot eene regelrechte uitbarsting kwam het toch niet meer.

Hadden wij op Ceylon de kaneeltuinen gezien, hier konden wij ons verrijken met de kennis van het verder proces, dat de kaneelpijp ondergaat, alvorens het in Holland voor vijf cents een heele zakvol in de winkels verkocht wordt. Omdat die onschuldige kaneelstokjes, die in gemalen vorm meestal zoo—ongekookt en ongewasschen—genuttigd worden, een bron van ziekte kunnen opleveren, wil ik er op wijzen. Van dat de takken de rose-getinte boompjes verlaten hebben, totdat zij buiten in de zon gedroogd, gesorteerd en in bundels bijeengebracht zijn, gaan zij door tal van inlandershanden. Dan staan die bundels kaneelstokken open en bloot uren, soms dagen, voor een station opgestapeld en worden zoo naar de markt afgeleverd. Hoe gemakkelijk kunnen zij niet de overbrengers zijn van tal van besmettelijke ziekten, die min of meer onder de inlanders voorkomen. Ik weet wel, dat [451]ditzelfde geldt voor vele andere specerijen, die in menig gezin ongewasschen gebruikt worden, maar ik wilde op dit eene voorbeeld wijzen, misschien zal dan wel de gevolgtrekking gemaakt worden, beter te doen, met al de specerijen wat zindelijker te werk te gaan.

Van Padang Pandjang uit zijn vele interessante uitstapjes te maken, die ons dubbel belang inboezemden, omdat overal de sawahs geel stonden, zoodat de vrouwen allen druk op het veld bezig waren om de paddi binnen te halen. Dit was bijna uitsluitend vrouwenwerk, slechts in enkele gevallen hielpen daarbij mannenhanden. Het schilderachtige, het poëtische van dit werk is reeds zoo dikwijls door daarvoor beter in staat zijnde pennen, dan de mijne beschreven, dat ik mij gerust ontheven kan achten voor Hollandsche lezers daarop te wijzen. Voor ons was het gezicht op die drukwerkende vrouwen daarom zoo vol interesse, omdat deze opgewekte, gelukkig uitziende menschen zoo’n heerlijk contrast vormden met de zwaarmoedige, met haar lot ontevreden uitziende vrouwen in Egypte en Britsch-Indië. Wil men zich overtuigen dat de vrouw slechts gelukkig kan zijn, als verantwoordelijke arbeid op hare schouders rust, dat de aard van de vrouw medebrengt, dat zij nuttig bezig is en dat zij zich alleen onder zulke omstandigheden tevreden kan gevoelen, men begeve zich naar de Padangsche bovenlanden en vergelijke deze werkzame vrouwen met die in de landen, waar de ontwikkeling der nijverheid of de heerschende zeden en gewoonten, haar alle nuttige werkzaamheden gaandeweg uit de handen hebben genomen. De geheele vrouwenbeweging, overal in de beschaafde wereld, die zich oogenschijnlijk beweegt op verschillende paden, heeft toch feitelijk geen andere oorzaak en geen ander doel, dan het willen terugwinnen van de beteekenis, die de vrouw in de oorspronkelijke wereld voor het ras bezat, het weder willen deelnemen aan het werk voor het algemeen, weder verantwoordelijk gesteld worden voor de helft van den arbeid, die gedaan moet worden tot instandhouding van het ras en den vooruitgang der menschheid.

Maandag 6 Mei, verlieten wij reeds vroeg Padang Pandjang, omdat wij nog dienzelfden dag in Padang moesten spreken in eene vergadering door warme voorstanders van vrouwenkiesrecht aldaar voor ons belegd. Was het niet, dat wij [452]om die reden beneden moesten zijn, dan hadden wij ons verblijf in de bovenlanden nog wat gerekt, waar wij zulke heerlijke dagen hadden doorgebracht. Dat ons kort verblijf aldaar zoo vol afwisseling was, dat wij in dien korten tijd, om zoo te zeggen, alles zagen, wat er voor ons bezienswaardig en van belang was, danken wij grootendeels aan de niet genoeg te waardeeren vriendelijkheid van den gouverneur van Sumatra’s Westkust, die te voren de assistent-residenten en de controleurs der verschillende plaatsen, die wij gingen bezoeken, schriftelijk had verzocht, ons bij ons bezoek in elk opzicht van dienst te willen zijn. Aan dit schriftelijk verzoek hadden wij het te danken, dat deze heeren, die zich allen op de meest voorkomende wijze van deze taak hebben gekweten, van onze komst op de hoogte waren en ons daardoor zoo goed hebben kunnen helpen.

In Padang werden wij met de grootste hartelijkheid bij onze beide gastvrouwen en gastheeren ontvangen. De vergadering was tegen 7 uur uitgeschreven en toen wij op dien tijd in het logegebouw aankwamen, was de vergaderzaal reeds geheel gevuld met een belangstellend publiek, zoowel heeren als dames. Ook hier bleek, dat het vrouwenkiesrechtvraagstuk thans aller aandacht trekt, en dat men het slechts heeft te bespreken om uit de belangstellenden voorstanders te maken. Wel werd er na afloop der voordrachten van mrs. Catt en mij gebruik gemaakt van de gelegenheid om bezwaren te opperen of vragen te stellen, maar geen der aanwezigen scheen eenig bezwaar te hebben, wel wenschte men op enkele punten nadere inlichtingen. Van een kant werd de vraag geopperd, of niet de vrouwen het kiesrecht zouden deelachtig worden, ook zonder dat er voor gestreden werd, of wel de tijd rijp was voor de invoering ervan en of de mannen ’t ons niet zouden geven, ook wanneer wij er niet om vragen, doch deze illusie kon gemakkelijk en met succes bestreden worden. Het gevolg van deze vergadering was, dat er ook in Padang eene afdeeling tot stand kwam.

Van de vier dagen, die wij nog in Padang moesten vertoeven, alvorens de boot ons weder naar Batavia zal terugvoeren, maakten eenige goede vrienden gebruik, om diners, een gardenpartij, een automobieltocht enz., te arrangeeren, en stelden ons daardoor in de gelegenheid niet alleen met de [453]ingezetenen van het schilderachtige stadje, maar ook met zijne mooie omgeving kennis te doen maken.

Maar van die gardenpartij moet ik iets meer zeggen. De heer en mevrouw Schlüter hadden die voor ons belegd. Hun prachtige tuin, die met lampions en lichtpotjes feeëriek geïllumineerd was, leende zich bij uitstek voor zulk een feest. Wat echter voor ons het bijzonder aantrekkelijke was en ons dien dag nooit zal doen vergeten, dat waren de Indische muziek en de Indische amusementen, waarmede wij voor het eerst kennis maakten. Midden op een groot groen grasveld, fantastisch beschenen door het licht uit de ontelbare lichtpotjes rondom geplaatst, speelde de gamelan en werd er door eene Javaansche schoone, in hofgewaad, getandakt, nu en dan in hare mooie, gracieuze bewegingen bijgestaan door een mannelijken tandakker. En was het fijne, Javaansche poppetje—’t was alsof zij van porselein was—moe dan zweeg de gamelan en dan keerden wij onze stoelen om en verlustigden ons in het gezicht van een groote groep mannen, die mêmantjakten, dat is krijgsdansen en schermutselingen uitvoerden, waarbij hun eigen opgewekt, melodieus gezang de maat aangaf. Wat steekt dat dansen van deze inlanders, dat eigenlijk niets anders dan elegante, rhytmische bewegingen is, toch hemelsbreed gunstig af bij onze danspartijen! Wat staan hunne amusementen toch veel hooger dan de onze!

De Indische bevolking, die op de muziek van de gamelan van heinde en ver was toegestroomd en in honderden zich driestweg in den tuin had gewaagd, schaarde zich zittende en staande rondom de gamelan en de dansende Maleiers en vormde in hare schilderachtige bonte kleeding een achtergrond, die niet mooier kon worden uitgedacht. Ook bij deze gelegenheid toonde de bevolking weder haar hoog peil van beschaving; uit deze tallooze menigte werd geen luide stem vernomen; stil, bijna geruischloos, waren zij binnengekomen en stonden daar even bewonderend als wij naar het tandakken en mêmantjakken te zien. Alleen als wij de uitvoerders door handgeklap toejuichten, waren het in hoofdzaak de inlandsche kinderen, die ons in dit tevredenheidsbewijs steunden. Onder deze vertooningen, waarbij ook nog de muziek van een Chineesch orkest gevoegd moet worden, werden de gasten onophoudelijk van spijzen en verfrisschende dranken voorzien, [454]en ook daarbij werd van de aanwezigheid van zooveel inlanders, waaronder toch ook vele kinderen, niet de minste overlast ondervonden. Vergelijk met dit alles eens iets dergelijks in ons land!

Padang en de Padangsche bovenlanden hebben op ons beiden een diepen, blijvenden indruk gemaakt. Noch de prachtige natuur, noch de buitengewone omstandigheden, waaronder de bevolking daar leeft, noch de vele hartelijke menschen, die wij er hebben ontmoet, die ons vriendschappelijk tegemoet zijn getreden en ons bezoek zoo vruchtdragend hebben gemaakt, zullen ooit uit onze herinnering verdwijnen. Sumatra’s Westkust is alleen een bezoek aan onze koloniën waard.

Nu wij op het punt staan, Sumatra voorgoed te verlaten, wil ik met een enkel woord den indruk weergeven, dien over het algemeen de Maleier op mij heeft gemaakt, omdat wij dezen nu niet meer zullen ontmoeten en in hoofdzaak met den Javaan kennis maken.

Het is niet gemakkelijk, in een paar woorden te omschrijven, welke die indruk is en daarom neem ik mijn toevlucht tot eene vergelijking van de Maleiers, zooals wij die hier op Sumatra’s Westkust ontmoet hebben, met de inlanders in andere landen..

In Zuid-Afrika boezemden de inlanders mij groote sympathie in; ik gevoelde voor hen als een moederlijke vriendin. Ik beschouwde hen als kinderen, die met tact moeten worden opgevoed, waarbij er waren met moeilijke karakters, maar zoo zeer velen, die slechts goede leiding noodig hebben om tot bruikbare, zeer goede menschen op te groeien. Van de Afrikaansche inlanders is m.i. alles te maken; komen zij niet of niet goed terecht, dan kunnen wij dat toeschrijven aan de verkeerde leiding, aan de dikwijls verdervende omstandigheden, waaronder zij opgroeien.

In Britsch-Indië heeft de inlander mijn sympathie niet kunnen verwerven. De weerzinwekkende indruk, dien de Hindoe in het Zuiden van het land op mij maakte is wel langzamerhand wat verzacht, maar de druk-doende, schreeuwerige Hindoe en Mohammedaan in Britsch-Indië, de slimheid en geslepenheid in zijn optreden, zijn aanstellerige manier om zijn godsdienst en kaste aan de wereld te openbaren door middel van groene, gele en roode verf op zijn gezicht te smeren, [455]maar vooral ook zijn geloof en ongeloof, zijn afgodsdienst enz. zijn zoo walgingwekkend, dat ik mij in geen enkel opzicht met deze menschen verwant kan gevoelen.

De Maleische bevolking in Padang, doch vooral in de Padangsche bovenlanden, hebben heelemaal niet den indruk verwekt, dat wij zoo ver boven hen staan. Hun zelfbewust, waardig optreden, hun kalme natuur, hun werkzame aard, (vooral wat de vrouwen betreft), hun getoonde behoefte aan ontwikkeling, stellen hen op nagenoeg één lijn met ons zelven, Wij mogen hen beschouwen als een jongeren vriend, die goede leiding noodig heeft, die intellectueel hoog genoeg staat, maar wien tot dusver de noodige opleiding onthouden is en die, zoodra de gelegenheid tot geestelijke ontwikkeling maar genoegzaam geboden wordt, met reuzensprongen zal vooruitgaan, om weldra in menschelijke ontwikkeling geheel met ons gelijkgesteld te kunnen worden.

Men zegt hier: “de Maleier is lui”; in Deli vindt men den Maleier ongenegen om koeliewerk voor ons te verrichten, maar dat laatste stempelt hem in mijn oog hooger dan den Javaan en den Chinees, die zich daarvoor wel gebruiken laten. Dat de Maleiers, en dit geldt alleen voor de mannen, lui zouden zijn, is ook voor een deel toe te schrijven aan de rechtsverhouding, waaronder deze menschen nog leven. Hun rechtstoestand dateert nog van vele eeuwen her, toentertijd was het misschien wijs en rechtvaardig, hunne wetgeving zoo in te richten zooals die nu nog is, maar met hunne tegenwoordige ontwikkeling en levensopvatting is deze dikwijls zeer in strijd. [456]


1 Het komt mij voor, dat de controleur van Kotô Agoëng zich moet hebben vergist, toen hij mij den prijs van 2000 à 3000 gulden noemde voor eene bruid. Een bruid zal zeker niet tienmaal meer kosten dan een bruidegom. Het zal ook daar wel 200 à 300 gulden moeten zijn.

2 Toen ik dit schreef, kende ik nog niet het bestaan van het uitgebreide werk van mr. Willinck, omtrent het rechtsleven der Minangkabausche Maleiers.

[Inhoud]
Ornament

Op Java.

III.

Den 9en Mei ’s avonds, een halven dag vroeger dan wij verwacht hadden, voer de “Tambora”, een van de mooie booten van de Rotterdamsche Lloyd, ons van Padang naar Batavia terug. Door deze vervroegde aankomst en vertrek van de boot werd nog even het afscheidsdiner, door de familie Kamerling voor ons belegd, in de war gestuurd. Toen de gasten kwamen, moesten wij afreizen, alleen de vroegkomers konden wij nog even de hand tot afscheid reiken! De heer Kamerling, die ons, niettegenstaande ’t in de war gestuurde diner, toch zelf naar de boot bracht, had van tevoren gezorgd, dat de bagage bezorgd werd, die reeds netjes op haar plaats in onze hutten op ons wachtte.

Het waren een paar gezellige, vroolijke dagen, die wij aan boord sleten. De laatste dagen aan boord van deze Hollandsche mailbooten worden altijd als feestdagen beschouwd; het afscheidsdiner is een maaltijd met een begin, maar zonder einde; goede wijn en champagne wordt dan namens den kapitein den gasten geoffreerd; sigaren voor de heeren, zoetigheidjes voor de dames en aardige, bruikbare souvenirs vindt men naast zijn couvert of worden gedurende het diner rondgediend, en als het oogenblik van de champagne is aangebroken, dan breekt ook meteen de welbespraaktheid los en vloeien de toasten op elkeen en ieder van veler lippen. De vroolijkheid behoefde niet met geweld opgewekt te worden, ze kwam spontaan en ’t was duidelijk, dat de vele reizigers, die eenige weken gezamenlijk dit schip bevolkt hadden, het te zamen [457]goed hebben kunnen vinden en dat zij ook met den kapitein en de officieren van het schip goede vriendschap hadden gesloten.

In Tandjong Priok aangekomen, hadden wij weder datzelfde gezeur met de toelatingsbewijzen. Niettegenstaande wij onze toelatingsbewijzen, die twee jaren geldig zijn, bij ons hadden, moesten wij toch wachten tot allen klaar waren, omdat niemand vóór dien tijd van boord mocht gaan. Op een snikheeten middag eenige uren in de haven van Tandjong Priok doelloos door te brengen, gun ik mijn vijanden zelfs niet.

Het was in Batavia zoo heet—men vertelde ons, dat in veertig jaren zoo’n hitte niet voorgekomen was—dat wij besloten zoo spoedig mogelijk onze zaken aldaar te regelen en naar Buitenzorg te vertrekken en daarmede onzen toer door Java te beginnen.

In het Hotel Bellevue te Buitenzorg vonden wij vriendelijke opname en een paar frissche kamers met een wonderschoon uitzicht op den berg Salak en op de daaronder stroomende rivier. Uren konden wij daar, op de veranda zittende, doorbrengen met te kijken naar de kleine, bruine kindertjes, die daar als jonge kikvorschen in en uit de rivier sprongen en zich daar den geheelen dag amuseerden, terwijl hunne moeders, tot aan het middel in het water staande, tallooze gekleurde sarongs en witte baaitjes in den snelvlietenden stroom waschten en ze dan op den oever te drogen legden. De berg zelf, tot aan den top begroeid met theeplantages en palmboomen, bood ons een heerlijken, rustigen aanblik. Drie dagen brachten wij in Buitenzorg door, dagen, die vol waren met afwisselende indrukken.

Natuurlijk gold ons eerste bezoek de beroemde botanische tuinen, den trots van Java. Zonder het opzettelijk te willen, maakte ik toch onwillekeurig vergelijkingen met den mededinger naar de kroon van de beste en de mooiste in de geheele wereld te zijn, den Koninklijken Botanischen tuin in Paradenya, op Ceylon. Ik ben blij, dat ik niet geroepen ben, in dezen uitspraak te moeten doen, want het zou mij heel zwaar vallen uit te maken, welke van beide den prijs verdient. Is onze Koninklijke tuin misschien smaakvoller aangelegd, die in Paradenya bezit het voordeel, dat men bij elken boom en plant naast den wetenschappelijken Latijnschen naam [458]ook den gebruikelijken Engelschen naam vermeld vindt, benevens den naam van het land, waar die boom of plant inheemsch is.

Naast den botanischen tuin interesseerden ons het meest, de eveneens beroemde kweek- en proeftuinen en de landbouwtuin. Hiermede verbonden wij meteen een bezoek aan de landbouwschool, alwaar wij van het onderwijs niet veel konden zien, omdat de jongelieden juist in de examen-werkzaamheden zaten. Het waren in hoofdzaak jongens, geboren uit Hollandsche vaders en inlandsche moeders, die de leerlingen vormden en naar de directeur ons mededeelde, was het voornamelijk om voor deze jongens een hun passenden werkkring te vormen, dat deze school was in het leven geroepen. Ik hoop, dat er een hooger en meer algemeen belang bij de oprichting en instandhouding van deze school beoogd wordt, al is het resultaat dan ook, dat daarmede bedoelde jongelieden aan eene maatschappelijke positie geholpen worden.

Ik wil niet opnoemen wat wij in Buitenzorg op zoölogisch, botanisch, landbouwkundig, chemisch en phytopathologisch gebied meer voor bijzonderheden zagen, doch met een enkel woord wil ik toch even het zoö-phytopathologisch museum gedenken, met zijn bekwamen directeur, den heer Ouwens, aan het hoofd, den man, die zoo met liefde zijn interessanten arbeid volbrengt. Met hem als gids, brachten wij eenige onvergetelijke uren in dat museum door, uren, waarin wij omtrent de dieren in onze koloniën méér leerden, dan wij anders in maanden zouden hebben gedaan. Wat maakt het toch een oneindig verschil, als het hoofd van zulk een inrichting zijn taak met belangstelling en liefde voor de zaak vervult, of, zooals ik ze ook wel eens heb aangetroffen, zijn betrekking opvat als een baantje, dat hem tot kostwinning dient.

Eene vergadering met de daar bij ons vorig bezoek verkregen leden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, leidde tot de oprichting van eene afdeeling Buitenzorg, die met 28 leden haar werk aanvangt.

Donderdagmorgen, 16 Mei, vertrokken wij ’s morgens om 7 uur per kar naar Sindanglaja. Ik schrijf per kar, Kahar Baloon, zooals de inheemsche naam luidt, want rijtuig durf ik het niet noemen. Maar hoe ongemakkelijk onze zitplaatsen in dit nauwe, op twee hooge wielen draaiende karretje ook waren, spoedig [459]hadden wij alle ongerieflijkheden vergeten door het prachtige gezicht, dat onophoudelijk in tal van variaties, onze aandacht boeide. Hoewel deze tocht, waarbij wij eerst door drie, later door vijf paarden naar boven geheschen werden, ruim zes uren duurde, hebben wij ons geen oogenblik over den langen duur beklaagd. Niet alleen was het uitzicht op de bergen onbeschrijfelijk mooi, maar ook de bevolking in de verschillende dorpjes, die wij doorkwamen, bood ons telkens iets nieuws en gaf stof tot vele opmerkingen.

Hoe hemelsbreed verschilt deze Soendaneesche bevolking van die welke wij zoo kort geleden in de Padangsche bovenlanden zagen. De Soendaneesche vrouwen zijn mooier dan hare Minangkabausche zusters, maar dat is ook het eenige, dat wij in haar voordeel kunnen aanvoeren. Zagen wij in de Padangsche bovenlanden overal aan den weg, op het land, in de passars het werk door vrouwen verrichten, hier over den Poentjakpas waren het bijna uitsluitend mannen, die het werk deden, terwijl de vrouwen overal in groepjes bijeenzaten te babbelen, of met een baby in de armen of aan de borst op den grond zaten en lusteloos voor zich uitstaarden. Hier was geen spoor meer aanwezig van de fiere, zelfbewuste houding der Minangkabausche vrouwen, hier zagen wij moedertjes, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, met een zwaarmoedig, levensmoe uiterlijk, waaruit elke grein van energie geweken was. Het verwonderde ons niet, dat ook de kleine kindertjes reeds die oude-mannen- en oude-vrouwen trek op hun gelaat vertoonden, kindertjes, die stil neerlagen als ze in het zand gelegd werden, en op wier gezichtjes, als het rijtuig eens stil hield, of als wij eens verkozen door een dorp te loopen, in plaats van te rijden, wij met geen mogelijkheid een lachje konden te voorschijn roepen. Hoe kunnen zulke energie-looze moedertjes anders dan wezenlooze kinderen het leven schenken?

In een paar dorpen, die wij doorgingen, was het passar-dag en nu zagen wij steeds van alle zijden de mannen, zwaar beladen, met groenten, vruchten en aardappelen ons langs den weg passeeren en passarwaarts gaan. Geen enkele vrouw was onder hen. Deze mannen dragen hunne zware vrachten niet, zooals de Minangkabausche vrouwen, op het hoofd, maar hangende aan een lang juk over een der beide schouders. Dit [460]juk is meestal van bamboe gemaakt en wordt om beurten over den rechter of linker schouder geslagen.

Op deze passars zaten mannen achter hunne vruchten- of groenten-uitstallingen en mannen waren de koopers of verruilden hunne meegebrachte zaken voor andere.

Nog iets viel ons bij deze menschen op, iets dat wij op Java en Sumatra nog niet gezien hebben. Het was de onbeschaamdheid waarmede deze Soendaneesche vrouwen haar bovenlijf onbedekt vertoonden. Het miste hier geheel den indruk van naïeviteit, van niet beter weten of van algemeen gebruik, het was veeleer een onverschilligheid, een te lui zijn, om het jakje aan te trekken of doek om te slaan, die andere vrouwen gebruiken om het bovenlijf te bedekken.

Alleen op de theeplantages, die wij hier en daar passeerden, waren vrouwen aan het theeplukken,—een licht en slecht betaald werk,—en dat was het eenige dat wij op den geheelen langen rit van vrouwenwerk zagen. Deze Soendaneesche menschen verkeeren blijkbaar reeds in een verder gevorderd stadium van maatschappelijke ontwikkeling dan de Minangkabauers, hier is de landbouw, de arbeid, die oorspronkelijk vrouwenwerk was, reeds geheel in handen van mannen overgegaan. Op de landbouwschool in Buitenzorg, worden alleen jongens toegelaten, tot nu toe hebben zich ook nog slechts jongens als leerlingen opgegeven, maar als er meisjes mochten komen, die eene opleiding op die school wenschten, dan zou de directeur zich met hand en tand tegen de toelating verzetten. Voor de meisjes in deze buurten worden nu door particulieren kant- en weefscholen opgericht, werkzaamheden, die volgens onze Westersche begrippen meer geschikt zijn voor vrouwen, en als de meisjes die scholen als volleerde werksters verlaten hebben, kunnen zij met het aangeleerde nog niet het beetje rijst verdienen, dat iemand hier voor voedsel noodig heeft.

Toen wij op ’t hoogste punt van onzen weg gekomen waren, hielden wij een oogenblik halt, om langs een mooien weg met prachtig uitzicht even een bezoek te brengen aan het Telaga warna meer. Dit meertje is een kratermeer, dat door een dicht geboomte met groote verscheidenheid van kleur, omgeven is. Dit geboomte wordt in het water weerspiegeld en verwekt den indruk, alsof het water telkens van [461]kleur wisselt. Bij fellen zonneschijn, als de zon zich achter een wolk verschuilt, of als de wind de veelkleurig getinte bladeren dooreenmengelt, verandert de kleur van het meer.

Op onzen tocht hadden wij een aardige ontmoeting. Zeer spoedig nadat wij in Buitenzorg het hotel verlaten hadden, zagen wij voor ons een zelfde soort karretje, ook met drie paarden bespannen, waarin één heer zat. Toen wij voor den eersten keer uitstapten, stapte ook hij uit, en begon met ons een gesprek over het doel van onzen tocht. Ook hij ging naar Sindanglaja en daar hij, alleen gezeten en met zeer weinig bagage over meer ruimte in zijn karretje beschikken kon dan wij, nam hij bereidwillig eenige van onze zaken over.

Het is een Spanjaard uit Spaansche ouders, in de Philippijnen geboren, die zijne opleiding tot advocaat aan de universiteit te Madrid genoot. Hij is nu in Manilla in een staatsbetrekking. Met echte Spaansche courtoisie ruimde hij alle moeilijkheden, die onze tocht medebracht voor ons uit den weg en hij bleek een cavalier te zijn, zooals wij ons niet beter konden wenschen. Hoewel de man niet ouder dan 35 à 40 jaar kon zijn, kende hij toch zoowat de heele wereld en gaf ons voor onze verdere reis tal van wetenswaardige inlichtingen. Hij kende Amerika zoo goed als mrs. Catt en over Holland sprak hij met een kennis van zaken, die menig Hollander hem benijden kan.

Hij maakt nu een toer door Sumatra en Java, met het doel het geheim te leeren kennen, waardoor Holland als koloniale mogendheid met beter resultaten werkt dan de meeste andere landen, die over koloniën te beschikken hebben. Daar hij in hetzelfde hotel ging logeeren, waren wij, de twee dagen die hij in Sindanglaja vertoefde, onophoudelijk met hem samen en hij bleek tot aan het eind de aangename causeur, de wetenschappelijk ontwikkelde wandelgenoot en de gentleman van top tot teen te zijn.

Hij schreef het succes van Nederland op Java en Sumatra, het laatste had hij reeds bezocht, alleen toe, aan onze sociale gelijkstelling van den Indo-Europeaan met den volbloed Europeaan. Hij had opgemerkt, dat de geheele geschiedenis door in alle koloniale staten, de opstanden voor zoover die niet uit godsdienstfanatismus ontstaan—altijd ontstonden en geleid werden door kleurlingen, d.w.z. door menschen, uit een mengsel van inlandsche en Europeesche ouders ontstaan. De inboorling [462]volgt zulke leiders gaarne en gewillig. Doordat bij ons de Indo-Europeaan als Hollander beschouwd wordt, nemen wij de aanleiding tot een opstand weg, en mochten de Hollanders op dezen ingeslagen weg voortgaan, door ook de inlanders als Hollanders te gaan behandelen, door hun bij gelijke ontwikkeling aanspraak te geven op gelijke maatschappelijke positie, door hen in onze sociale kringen op te nemen en hen op voet van gelijkheid te behandelen, dan zou het kleine Nederland in staat blijven, zijne groote koloniën te behouden, want dan zou het in de bevolking zelf, een machtigen steun hebben. Dit was zijne meening. Hij was er niet voor, de koloniën op te voeden tot zelfregeering, hetgeen Amerika met de Philippijnen voor heeft, maar wel, om de koloniale bevolking op te voeden tot het peil van beschaving en ontwikkeling van den staat, die hen regeert, zoodat zij één wordt met dien staat en de bevolking zich ook één met hare vroegere overheerschers gevoelt.

Daar onze nieuw verworven vriend den 1en Juli in Manilla terug moest zijn, reisde hij sneller door Java dan wij, en verliet hij ons na twee dagen oponthoud in Sindanglaja. In Manilla hopen wij later de vriendschap voort te zetten.

Een van onze eerste bezoeken van uit Sindanglaja gold de landbouwkundige tuinen in Tjibodas. Elk in een draagstoel gezeten, gedragen door vier inlanders, legden wij den steilen steenigen, slechten weg naar boven, in ongeveer twee uren af. Het was echter een prachtig uitzicht, dat wij onophoudelijk genoten. Deze botanische en landbouwkundige tuin, midden in een oerwoud, 1500 meter hoog gelegen, bevat alle planten, die in de tuinen van Buitenzorg niet willen bloeien, omdat zij een kouder klimaat behoeven. Deze tuin kan vergeleken worden met den Ceylonschen tuin in Newrelia, die om dezelfde reden als de onze een aanhangsel is van den tuin in Paradenya. Onze Tjibodas-tuin staat echter in menig opzicht, doch vooral wat aanleg en planten-verscheidenheid betreft, veel hooger dan de Newrelia’sche. Hier leggen de Engelschen het bij ons af.

Het is maar goed, dat wij in Britsch-Indië door het rijden op kameelen en olifanten aan het dooreen-schudden gewend geraakt zijn, anders hadden wij het op dien tocht naar Tjibodas, drie uur heen en terug, nooit in de draagstoelen uitgehouden. Dat zitten in draagstoelen, berg-op, berg-af geeft een [463]emotie, die minder goede zeevaarders dan wij twee zijn, zeker zeeziekte aan land zou bezorgd hebben; het maakte ons alleen wat duizelig en liet een vage hoofdpijn achter.

Een kwartier wandelen van hier, langs een mooien landweg, in Tjipanas, ligt het landgoed van den gouverneur-generaal in een prachtig park, dat vreemd genoeg, voor het publiek gesloten is. Door een toeval kregen wij gelegenheid om in dit goed onderhouden en idyllisch mooi gelegen park te wandelen. Als de gouverneur zijn landschap dikwijls bezocht, zou er misschien reden kunnen zijn, om wandelaars te weren, maar zelden of nooit komt Z. Exc. er den dag doorbrengen, of er eenige dagen vertoeven, zoodat deze uitgestrekte bezitting bijna uitsluitend ten dienste is van het daar wonend ondergeschikt personeel.

Toen wij op onze wandeling door het dorpje een beetje van den grooten weg afdwaalden, kwamen wij spoedig in een dicht bosch, alwaar op bijna alle boomen wildgroeiende orchideeën voorkwamen. Het is opmerkelijk, hoe hier overal langs den weg wild-groeiende orchideeën te vinden zijn. Hoewel de bloemen niet zoo groot als de bij ons voorkomende, gekweekte soorten zijn, is de kleur van deze, hier gevondene dikwijls fijner en zachter. Sommige er van bezitten een heerlijken zoetigen geur.

Eenige door mij geplukte soorten van deze bloemen, omgeven door een rand van roodbruine bladeren, van een hier ook in ’t wild groeienden heester, vormde zoo’n mooie bouquet, dat elke bloemist er naar hunkeren zou.

Het hotel in Sindanglaja, dat tevens tot herstellingsoord dient, is zeer mooi gelegen en geeft uit bijna alle kamers een mooi uitzicht op de rondom gelegen bergen. De temperatuur in Sindanglaja is zeer behagelijk, het is er niet te warm en niet te koud. Het zou gewis de meest gewenschte plek op aarde zijn voor vele rust- en herstel-zoekenden, als de huishouding in het hotel een beetje beter gevoerd werd. Die laat zeer veel te wenschen. Ook klinkt het een beetje paskwillig, dat eene inrichting, die zich als “herstellingsoord” publiceert, geen dokter bezit, en er zelfs de meest gebruikte medicamenten niet te krijgen zijn. Er komt eens per week een dokter uit een ander oord, die aan den directeur vraagt, of er ook zieken zijn, en daarna weder verdwijnt. [464]

Niettegenstaande deze bezwaren brachten wij tweetjes toch vier rustige dagen in Sindanglaja door, dagen die ons geheel restaureerden en die ons tot de gelukkige ontdekking brachten, dat er met een paar dagen rust in een koeler klimaat toch nog een beetje van de oude energie in ons aanwezig is. Wij waren er aan gaan twijfelen.

IV.

Niet zoo moeilijk als het was voor ons om in Sindanglaja te komen, was het om er weder uit te verdwijnen. Wij behoefden daartoe slechts met een rijtuigje den ongeveer negen kilometer langen weg naar Tjiandjoer, die geheel bergafwaarts voert, af te leggen. In Tjiandjoer zouden wij den trein vinden, die ons naar Bandoeng moest brengen. Wij hadden reeds twee dagen tevoren in het hotel Sindanglaja paarden en rijtuig besteld, om toch vooral zeker te zijn, dat wij op tijd en zonder ongelukken ter bestemder plaatse zouden aankomen, en niettegenstaande de herhaalde verzekeringen van den chef van het hotel, dat het rijtuig ons in één uur naar beneden aan het station kon brengen en wij dus niet eerder dan acht uur van Sindanglaja behoefden te vertrekken, hadden wij toch maar de voorzichtigheid betracht met om zeven uur weg te rijden. Wij hadden de keuze tusschen een Kahar Baloon of een dos-à-dos en hadden de laatste gekozen, omdat die rijtuigjes, laag bij den grond zijnde, ons in de gelegenheid stellen bij bokkesprongen van de paardjes, er gemakkelijk uit te springen. In een Kahar Baloon is men meedoogenloos aan de bijna ongetemde grillen van de lieve beestjes, die men hier paarden noemt en als zoodanig gebruikt, overgeleverd, want in zoo’n balonkar kan men alleen met behulp van een trapje uit- en instijgen. Gelukkig, dat wij zooveel voorzorgen getroffen hadden, want tot tweemaal toe gevoelden wij ons verplicht uit ons karretje te springen, omdat de twee vurige paardjes meenden genoeg gedaan te hebben en pogingen aanwendden om zich van den inhoud der kar te ontdoen, met ons over den dijk te gooien. Ook vertikten zij het eenige keeren om een stap voorwaarts te gaan, zoodat het koetsiertje, met behulp van een voorbijgaanden inlander, de beestjes een eindweegs [465]moest voorttrekken, om er zoodoende weder den gang in te brengen. Dat alles had ten gevolge, dat wij in Tjiandjoer aankwamen toen de trein reeds daar was en op het punt van vertrekken stond. Een onzer zorgde, dat de handbagage in den trein geworpen werd, de ander nam gauw twee kaartjes, en zoo regelden wij het om op het laatste oogenblik nog in den trein te komen en mede te kunnen afreizen. Zoo’n trein verzuimen zegt hier veel in Indië, want er staat maar niet zoo op eens een tweede trein gereed, zooals wij dat in Holland gewend zijn.

Toen wij eindelijk voortrolden in een gemakkelijken, neen, zeer gemakkelijken en uiterst zindelijk onderhouden waggon van de Staatsspoorwegen, toen konden wij ons verlustigen aan den aanblik van de streek, die wij doortrokken. Wij hadden het getroffen met te zitten in de achterste waggon, waaraan een balcon verbonden was, dat ons een ruim en vrij uitzicht bood over de heerlijke vlakten in de Preanger Regentschappen. De uren, in den trein doorgebracht, vlogen om als waren het even zoovele minuten en toen wij te Bandoeng aankwamen en daar aan het station opgewacht en begroet werden door de Bandoengsche Kiesvereeniging, die mij voor een spreekbeurt had uitgenoodigd, en door mevrouw Willy Berton, ons vroeger Amsterdamsch bestuurslid van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, verkeerden wij in zoo’n opgewekte stemming over het genotene, dat wij nauwelijks realiseerden, dat hier in Bandoeng weder “werken” onze plicht zoude zijn.

Bandoeng is een verrukkelijke stad; er is het geheele jaar door een temperatuur, die niets te wenschen overlaat. Het is er nooit te koud en het is er nooit te warm. Daarbij ligt het zoo te midden van een prachtige natuur, dat men er tal van heerlijke uitstapjes kan maken. Er wonen juist genoeg Europeanen om gezamenlijk wat kunstgenot te kunnen betalen en ook noodzakelijke, nuttige instellingen in het leven te houden.

Een Kampong in de Preanger.

Een Kampong in de Preanger.

Waarom vestigen alle groote lichamen hunne hoofdkantoren niet hier, inplaats van in het door de hitte bijna onbewoonbare Batavia? En waarom wordt de regeeringszetel niet naar hier overgeplaatst? Als ik het in Holland niet meer naar mijn zin vind, ga ik naar Bandoeng. Waarom gaan de menschen naar [466]Italië, naar Zwitserland; wat men daar zoekt en slechts voor een deel van het jaar vindt, is hier onophoudelijk te genieten. Voor het onderwijs van de kinderen zoekt men die andere landen, maar bij genoegzame deelname zijn hier toch ook goede scholen te stichten. Als er ooit in Indië een universiteit komt, moet die in Bandoeng gevestigd worden, want hier kunnen de jongelieden met heldere koppen werken, hier behoeft hunne energie door de hitte niet verlamd te worden.

Wij rekten ons verblijf in Bandoeng zoolang wij konden, en bleven er tot na de Pinksterdagen. Dat waren bijzondere drukke dagen voor het stadje. Niet alleen hielden de kina-kultuurondernemers, de theeplanters en de koffie dito’s er eene bijeenkomst of een congres in die dagen, maar er had nog een andere bijeenkomst plaats, die ten doel had de leden der gemeenteraden over heel Java tot een bond te vereenigen, om zoodoende de belangen der afzonderlijke gemeenten op betere wijze dan tot nu toe te kunnen behartigen. De bijeenkomst droeg den grootschen naam van “Decentralisatie-congres”, en had plaats ten huize van den regent van Bandoeng.

Door middel van mijn perskaart kreeg ik toegang tot dit congres. Het vorige jaar kwamen door de bemoeiingen van het oud-Kamerlid Van Kol en op zijn initiatief, eenige heeren, allen deel uitmakende van de verschillende gemeentebesturen uit Nederlandsch-Indië, bijeen, die de wenschelijkheid gevoelden van de totstandkoming van een bond van gemeenteraadsleden met een eigen orgaan, zoodat de gemeentebelangen beter dan tot dusverre behartigd kunnen worden. Het is nog zoo kort, dat onze broeders in Indië de bevoegdheid verwierven de gemeentebelangen, voor een deel, zelve te mogen regelen. Vele gekozenen in de gemeenteraad schijnen hun taak ook met liefde en toewijding te vervullen, maar zij gevoelen zich als een beginnende schaatsenrijder, zij hakkelen nog wat in de kunst en weten nog niet goed of de rechter- dan wel de linkervoet voor moet gaan. Niets begrijpelijker dan dit. Wijsheid te putten uit de gemeente-handelingen onzer Nederlandsche groote steden helpt slechts weinig, omdat de toestanden hier zoo geheel anders zijn. Door elkaar voor te lichten met wat in de eene gemeente met goed resultaat tot stand kwam, of wat onvoorziene slechte gevolgen had; door groote belangen, die voor heel Indië konden gelden, samen [467]te bespreken, kan men elkaar helpen en steunen en de gemeenten kunnen daarvan de goede vruchten plukken.

De Boeroeboedoer.

De Boeroeboedoer.

Den 26en en 27en Mei had nu de tweede bijeenkomst plaats, die echter het eerste congres moet worden genoemd, omdat nu voor het eerst eenige onderwerpen door verschillende sprekers zouden worden ingeleid, onderling besproken en over de daaruit voortgevloeide stellingen gestemd zoude worden.

Nadat de oude regent even alle aanwezigen in zijn woning had begroet, ging hij heen en werd het congres met een kort, passend woord geopend door den resident van Bandoeng, den heer Oudemans. Deze had, op verzoek, het presidium voor deze bijeenkomst aanvaard, omdat de aangewezen president niet tegenwoordig kon zijn en zijn plaatsvervanger de taak niet aandurfde. Benevens de resident waren ook nog de heeren Tollenaar, regeerings-vertegenwoordiger, en ons Eerste Kamerlid, Van Deventer, tegenwoordig. Verder was de opkomst bedroevend gering. Dat was zeer te betreuren, omdat de onderwerpen, die ingeleid werden, zeer belangrijk waren, en naar het mij voorkwam, zeer degelijk werden behandeld.

De heer D. de Jongh Wz. hield de zakelijke openingsspeech, waarin hij het doel van deze bijeenkomst schetste. Dat is samen te vatten in de volgende woorden: Dit congres moet de belangstelling wekken der gemeenteraadsleden en daardoor moet men komen tot een “Bond ter bevordering van gemeentebelangen”.

Daarna sprak de heer Westerveld, Semarangsch gemeenteraadslid, over “Gemeentelijke grondpolitiek”. Helder en goed gedocumenteerd was zijne voordracht, die gemeentelijk grondbezit aanbeval. De 6 stellingen, die ten slotte uit de voordracht getrokken, aan stemming onderworpen werden en met algemeene stemmen werden aangenomen, komen daarop neer: 1. dat de uitbreiding eener gemeente alleen mag geschieden volgens een door den gemeenteraad vastgesteld uitbreidingsplan. 2. Dat de gemeente de bevoegdheid deelachtig wordt om ten algemeenen nutte gronden te onteigenen. 3. Dat gemeentelijk grondbezit in de eerste plaats moet dienen tot verbetering der volkshuisvesting. 4. Dat bij overname van door particulieren aangelegde straten de voorwaarde wordt gesteld, dat de grond kosteloos aan de gemeente wordt afgestaan en tevens een grooter of kleiner deel van de gekapitaliseerde [468]onderhoudskosten in de gemeentekas wordt gestort, en 5. Dat het gemeentelijk grondbezit afzonderlijk beheerd moet worden.

Daarna sprak de heer De Jongh over het Verkeersvraagstuk in de gemeenten. Ook deze spreker had zijn onderwerp goed bestudeerd en beschikte over de talenten om op aangename en duidelijke wijze zijne overtuiging bij zijne hoorders ingang te doen vinden. Hij is een groot voorstander van gemeente-exploitatie van tramwegen, doch zoolang dit uit gebrek aan middelen een ideaal moet blijven, wil hij de particuliere exploitatie aan zeer scherpe voorwaarden binden, voorwaarden, die het te allen tijde mogelijk maken, dat het bedrijf door de gemeente op niet al te nadeelige voorwaarden kan worden overgenomen. Ook deze spreker heeft zijne voordracht in stellingen samengevat, die ook eenparig werden aangenomen.

Dat in stemming brengen en aannemen van al de stellingen beteekent eigenlijk niets anders, dan dat het handjevol der daar aanwezige gemeenteraadsleden van slechts zeer weinige gemeenten in hoofdzaak met de denkbeelden van den voorsteller kunnen meegaan; verdere beteekenis mogen wij daaraan vooralsnog niet hechten. In beide deze voordrachten trof het mij, hoe de belangen van den inlander steeds nummer één werden gesteld, en hoe men er op voorbedacht is om de gemeentepolitiek in de eerste plaats dienstbaar te maken aan de belangen der inlandsche bevolking.

Den tweeden dag werd door mr. Van Wijngaarden het vraagstuk van “Gemeenteraad en Inlandsche Gemeente” ingeleid, doch dit is zoo’n ingewikkelde juridische kwestie, dat ik daarvan den inhoud niet in een kort bestek kan samenvatten, ook al niet, omdat ik er niet genoeg van begrijp. Dit laatste was toch het geval met de meeste aanwezigen, waardoor dan ook de stellingen niet in stemming konden worden gebracht, doch men algemeen van oordeel was, dat dit vraagstuk grondig moest worden bestudeerd en in een ander congres opnieuw ter sprake worden gebracht. Daarna sprak de heer J. E. Stokvis, over Gemeenteraadscommissies. Onnoodig zeker te zeggen, dat hij een groot voorstander bleek te zijn van zulke lichamen, of lichaampjes, die in de gemeenteraden eigenlijk het practische werk verrichten. Toen deze besprekingen afgeloopen waren, werd de wenschelijkheid besproken van eene definitieve oprichting van eene “Vereeniging ter bevordering [469]van gemeentebelangen”, waarvan elkeen, ook niet-gemeenteraadsleden, die aan de behartiging dier zaken wil medewerken, lid kan worden. Uitdrukkelijk wordt in het reglement door den heer Stokvis samengesteld, uitgesproken, dat vrouwen, onder dezelfde voorwaarden als de mannen, lid dezer vereeniging kunnen worden. Dit is een zeer verstandige maatregel, want het zou mij niet verwonderen, als niet zeer spoedig zal blijken, dat de vrouwen hier meer belangstelling toonen in de gemeentebelangen dan tot dusverre de mannen deden, enkele zeer bijzondere gunstige uitzonderingen daargelaten. De vrouwen in Indië hebben nu gelegenheid van hare belangstelling te doen blijken, daarmede aantoonende, hoe bekrompen, en meer de traditie dan het belang der Indische gemeenten dienende, de uitsluiting der vrouw tot het kiezen van en verkiesbaar zijn voor gemeenteraadslid in Indië, in de Verkiezingsordonnantie van 19 Januari 1908 is geweest. Was er toen een gouverneur-generaal in Indië geweest met een helderen kop en met de moed zijner overtuiging, dan had hij, in het belang der Indische gemeenten, nooit het woordje “mannelijk” in artikel 2 van de Kiesordonnantie gelascht. De vrouwen, onder welke er vele zijn, die de gemeentebelangen begrijpen en ze wenschen te bevorderen, moeten nu eerst den strijd aanbinden om dat woordje uit artikel 2 verwijderd te krijgen, alvorens zij met vrucht haar werk ten nutte der gemeente kunnen aanvangen. Dat zij dezen strijd zoo spoedig mogelijk zullen aanbinden, daarvan zal ieder verzekerd zijn, die vele der flinke vrouwen hier heeft leeren kennen en waardeeren.

Een liefdedienst.

Een liefdedienst.

Tijdens mijn verblijf in Sindanglaja vond ik op de leestafel in het hotel aldaar “het Tijdschrift”, een maandblad, dat sedert korten tijd hier in Bandoeng uitgegeven wordt, onder de bekwame leiding van den heer Douwes Dekker. Het toeval wilde, dat juist in het nummer dat in mijne handen kwam het program van de partij of de vereeniging, waarvan “het Tijdschrift” het orgaan moet zijn, ontwikkeld werd en dat ik daarin las, dat het doel kort en bondig daarop neerkomt: “Indië voor de Indiërs”. Natuurlijk dacht ik, dus dan toch ook bij ons, evenals in Britsch-Indië, eene beweging tegen de overheersching der Europeanen, dus ook hier een begin van opstand, of ten minste eene poging om zich van [470]den Nederlandschen invloed en Nederlandsche macht te bevrijden. Het was natuurlijk mijn eerste werk, toen ik in Bandoeng kwam, om mij te overtuigen van den omvang dezer beweging en van de reden, die de leden tot verzet noopt. Nu weet ik niet of ik teleurgesteld of blij moest zijn, toen ik vernam dat er van een dergelijke beweging in onze koloniën vooralsnog ten minste geen sprake is, dat de redacteur van “het Tijdschrift” een nog op zichzelf staand leider is van eene denkbeeldige vereeniging of bond, dat er wel hier en daar personen gevonden worden, die met zijne inzichten sympathiseeren (zou er wel ooit iemand eene meening geuit hebben, waarvoor niet hier en daar geestverwanten gevonden worden), doch dat er onder die personen nog geene organisatie bestaat. Het komt mij een versnippering van de intellectueele krachten van den heer Douwes Dekker (een achterneef van Multatuli, die eenige van de goede eigenschappen van zijn oudoom overgeërfd heeft) voor, om in onze koloniën deze Britsch-Indische beweging na te bootsen, ten eerste omdat de conditiën, waaronder onze inlanders en vooral onze Indo-Europeanen leven, zooveel gunstiger zijn dan die van dezelfde categorie personen in Britsch-Indië en ten tweede, omdat onze inlandsche bevolking bij lange na niet staat op denzelfden trap van ontwikkeling als de Britsch-Indische.

Als wij eens de onderlinge twistpunten, vooral uit verschil van godsdienst voortspruitende, buiten beschouwing laten, dan kan men gerust zeggen, dat Britsch-Indië zich zonder de hulp van Engeland zal kunnen staande houden en zich verder ontwikkelen. Ik bedoel niet tegenover vreemde mogendheden, maar als een volk op zichzelf. Zij beschikken over genoeg krachten om scholen te stichten en ’t volk verder te ontwikkelen, terwijl ook hunne industrie op zeer voldoende wijze in de behoeften van het volk kan voorzien. Daarbij komt, dat de half-Europeaan, die aan een Europeeschen vader of moeder en een inlander zijn ontstaan dankt, daar onder de inlanders geteld wordt en het vooral deze zijn, die de beweging “Indië voor Indiërs” sterk steunen. Voor deze halfbloed inlanders in Britsch-Indië zijn de levensvoorwaarden uiterst slecht; geen wonder, dat dezen elk middel aangrijpen om tot betere omstandigheden te komen.

Vergelijk daarmede eens onze koloniën. Wanneer Nederland [471]Java en Sumatra thans onafhankelijk maakte, afgezien van het feit, dat andere mogendheden spoedig en gaarne de voogdijschap zullen overnemen, dan zouden beide eilanden in minder dan geen tijd terugzinken tot het peil van beschaving, dat zij een eeuw of langer geleden bezaten. Het volk beschikt nog niet over genoeg financieele en intellectueele kracht om zichzelf verder op te heffen, terwijl de industrie nog heelemaal niet kan voorzien in de behoeften zelfs van den tegenwoordigen inlander. Voor het eenvoudigste werk heeft men hier de hulp van den Chinees noodig, en het zal nog heel wat tijd duren, aleer mannen als de heer Douwes Dekker zich zouden kunnen gelukkig gevoelen in een Java, geheel onder de macht der Javanen.

Maar dat is ook niet wat de heer Douwes Dekker bedoelt. Hij vat onder Indiërs samen, allen, die onze koloniën voor vaste woonplaats hebben gekozen, dus ook alle half-Europeanen, die in onze koloniën onder de Europeanen gerangschikt worden en wettelijk met hen zijn gelijk gesteld, en de Europeanen, die zich hier vestigen. Dan wil hij ook voorloopig nog niet de voogdij van Holland missen; eerst moet Nederland voor een voldoend aantal scholen zorgen, zoodat de inlandsche bevolking zich goed kan ontwikkelen; onder deze scholen zal ook eene voor Indië geschikte universiteit moeten verrijzen en industriescholen etc. Dan moet onze militaire macht hen voorloopig ook nog beschermen tegen uit- en inlandsche vijanden en als dit alles hen sterk genoeg gemaakt heeft om zichzelf te kunnen helpen, dan zou Nederland moeten zeggen: “kind, ik heb je groot gebracht, je kunt nu op eigen beenen staan, ga nu je gang”. Uit een ethisch oogpunt valt daarvoor veel te zeggen, maar dan zouden ook alle Europeanen en half-Europeanen geweerd moeten worden en Java voor de Javanen, Sumatra voor de Sumatranen moeten blijven, anders zou het nog minder dan een halve maatregel zijn. Dit schijnt mij vrijwel een hersenschim. Ik gevoel veel meer om te streven naar eene andere richting en wel deze, die ook door Snouck Hurgronje in zijne vier bekende lezingen geuit werd, dat wij, evenals wij een Indo-Europeaan als Nederlander beschouwen, ook den Javaan, Maleier, etc. als zoodanig beschouwen en hun dezelfde rechten geven als wij zelf als Nederlanders bezitten en hen ook het gevoel geven, dat zij [472]zijn in de eerste plaats Nederlander en daarna Javaan. Ik bedoel in dien geest: een Drentenaar of een Fries voelt zich toch ook eerst Nederlander en dan Drentenaar of Fries, zoo ook moet de Javaan en de Maleier zich gaan gevoelen. Het idee, dat wij, Nederlanders, hunne meerderen zijn, moet er uit; met de macht van het opvoedingswapen moet dat denkbeeld in de eerste plaats bij de Nederlanders, die in Indië wonen of er komen en dan bij de inlanders zelf bestreden worden. Er is geen reden te vinden, waaraan wij het recht ontleenen op den inlander neer te zien. Zij zijn een ander, wat van zelf spreekt, maar volstrekt geen lager soort menschen dan wij. Wij hebben hen noodig om het werk te verrichten, dat wij daar niet kunnen doen, zij hebben ons noodig om hun de ontwikkeling bij te brengen, waaraan zij thans behoefte gevoelen. Deze uitwisseling van diensten kan geschieden op den voet van gelijkwaardigheid, en als dat nu nog niet kan, omdat wij al veel in dit opzicht hier bedorven hebben, dan moet toch in die richting gestuurd worden. Ergerlijk is het dikwijls, hoe Europeeërs en.... Indo-Europeeërs, die intellectueel en moreel geen cent waard zijn, toch met een toon van meerderheid tegen den Javaan optreden en hem als een soort slaaf behandelen. Uit den mond van dezulken heb ik reeds de klacht vernomen, dat het een schande was, dat men den Javaan niet meer mocht slaan, als hij zijne plichten niet naar behooren vervulde. Het feit, dat alle hooger ontwikkelden hier onder de Europeërs en Indo-Europeërs met liefde en waardeering van den inlander spreken, heeft bij mij den indruk versterkt, dat de Javanen hooger staan dan men ons, nieuwelingen hier in Java, wel wil doen gelooven en dat zij door goed geleid onderwijs in eenige geslachten gebracht kunnen worden tot menschen, die wij met trots onze landgenooten zullen noemen.

Maar ook hier, evenals op Sumatra, moeten scholen komen, vele en goede. Onze beste onderwijskrachten in Nederland kunnen hier een mooie en dankbare taak vinden. Vooral goede onderwijzers en onderwijzeressen moeten uitgezonden worden, want de taak, die deze hier te vervullen krijgen, is eene meer opvoedende en meer verantwoordelijke dan die in Holland, en alleen de beste krachten zijn daarvoor geschikt.

O, daar heb ik mij laten verleiden tot een ontboezeming, [473]die ik had willen vermijden, omdat zoovele menschen, die lang in Indië wonen of gewoond hebben, heelemaal met mij van meening zullen verschillen en ik tevens vrees door kortheid tot onduidelijkheid te zijn gekomen en nu een hoop tegenspraak (die ik misschien niet onder de oogen krijg) te wachten heb. Ik beschik echter niet over genoeg tijd om alles nog eens te wijzigen, want ik heb over Bandoeng nog meer te zeggen en daarom gaat het maar ongewijzigd de wereld in.

V.

Door de Bandoengsche kiesvereeniging was den 22en Mei een vergadering uitgeschreven, waarin ik over het vrouwenkiesrecht-vraagstuk sprak. De Bandoengsche kiesvereeniging, hoewel niet aan politiek doende, bestaat toch uit zeer vooruitstrevende menschen, die op de hoogte van hun tijd staan. Hoewel de vrouwen hier, in Indië, evenals haar zusters in het moederland, van kiesrecht en verkiesbaarheid verstoken zijn, heeft toch de kiesvereeniging van Bandoeng uitdrukkelijk in haar statuten gestipuleerd, dat ook vrouwen lid van de vereeniging kunnen zijn en doordat de vereeniging de candidaten kiest voor den gemeenteraad en deze candidaten tot nog toe steeds tot gemeenteraadslid gekozen zijn, kunnen dus de Bandoengsche vrouwen indirect invloed uitoefenen op deze keuze. Mrs. Catt had zich onttrokken om op deze vergadering te spreken, omdat zij zooveel achterstallig internationaal werk had te doen en er slechts weinigen onder het publiek zouden zijn, die haar goed zouden kunnen volgen. Een zeer groote opkomst van het Bandoengsche publiek toonde, dat het vrouwenkiesrecht-vraagstuk tegenwoordig overal belangstelling wekt en dat deze belangstellenden voorstanders worden, zoodra zij over deze belangrijke kwestie tot nadenken worden gebracht.

Na afloop der vergadering bleek, dat meer dan 60 van de aanwezigen de lijsten geteekend hadden om lid der vereeniging te worden en dat een keur van vrouwen zich beschikbaar stelde om de Bandoengsche ledengroep der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht te leiden. Als presidente werd gekozen mevrouw Reitsema—Brutel de la Rivière, die door haar kranige [474]artikelen in de “Preangerbode” het bewijs reeds heeft geleverd, dat zij het vrouwenkiesrecht-vraagstuk kent en op waardige wijze weet te verdedigen. Onder haar kundige leiding zal hier zeker vruchtbaar werk geleverd worden. Als vice-presidente liet mevrouw Lovius, leerares aan een school alhier zich benoemen; een passende aanvulling van de presidente; mevrouw Willy Berton werd eerste en mejuffrouw Becker tweede secretaresse. Ieder, die mevrouw Berton in de Amsterdamsche afdeeling aan het werk heeft gezien, zal zich overtuigd gevoelen, dat het secretariaat in haar handen, met de hulp van mejuffrouw Becker, onderwijzeres, alleszins goed geplaatst is, en met mevrouw Doyer tot penningmeesteres en mevrouw Douwes Dekker en mevrouw Gramberg tot adviseerende leden van dit bestuur, zal er een kracht van kunnen uitgaan, waarvan de goede gevolgen door de vereeniging in Nederland zeer zeker gevoeld zullen worden.

Onze oude, stadgenoot, dr. Westhoff, was zoo vriendelijk mij persoonlijk in zijn mooi ziekenhuis en blindeninstituut rond te leiden. Deze beide inrichtingen zijn zeer zeker een bezoek overwaard. Het ziekenhuis voor ooglijders voldoet aan alle redelijke eischen, die men aan zoo’n inrichting heden ten dage mag stellen, het voorziet bovendien in een behoefte, zóó groot, dat onwillekeurig de vraag in ons opkomt: is het wel voldoende in onze koloniën slechts één zoo’n inrichting te hebben? Hoewel gelukkig op Java en Sumatra niet zoovele oogziekten voorkomen als in de tropische landen, die wij vóór dezen bezochten, wij hier slechts bij uitzondering een blinde tegenkomen, terwijl in Jeruzalem, Egypte, Ceylon, Britsch-Indië, die stumpers overal op onzen weg te vinden waren, toch zijn hier nog genoeg van deze ongelukkigen, die misschien bij doelmatige behandeling hun lot hadden kunnen voorkomen, zoodat het gerechtigd schijnt de vraag te uiten: zou ook in Oost-Java niet een oogziekenhuis nog voldoende vruchtbaar werk vinden? Hoe keurig netjes, hoe hygiënisch en hoe practisch zag alles er uit, wat tot het oogziekenhuis behoort; vele menschen ontvangen er gratis een doeltreffende behandeling! Ook het blindeninstituut mag zich laten zien. Met de grootste menschlievendheid worden de blinden er behandeld en de beste zorgen worden aangewend, om deze ongelukkigen, die anders zichzelf en anderen tot last zijn, tot bruikbare menschen [475]in de maatschappij te maken. Niet alleen wordt hun allerlei handwerk geleerd, waarmede zij later, als zij weder aan de maatschappij worden afgeleverd, voor zichzelf den kost kunnen verdienen, maar de geestelijk hooger ontwikkelden ontvangen zooveel onderwijs, dat zij het onderwijzersexamen kunnen afleggen of het tot pianostemmer of muziekonderwijzer gebracht hebben. Ook voor goede voeding en uitspanning van deze stumpers wordt uitstekend gezorgd. Hier vindt dr. Westhoff, bij zoovele Amsterdammers nog zeker in vriendelijke en dankbare herinnering, een hoogst belangrijken werkkring. Niemand, die deze inrichtingen bezichtigt, kan een gevoel van dankbaarheid onderdrukken voor dezen man, die met het in het leven roepen van beide gestichten, de menschheid hier een niet te hoog te schatten dienst bewees. Moge het heerlijke klimaat van Bandoeng, dat oude menschen jong maakt en elkeen levenslust en werkkracht geeft, nog heel lang zijn heilzamen invloed ook op onzen oud-stadgenoot uitoefenen.

Met mevrouw Oudemans, de beschermvrouwe van de school, bezocht ik hier de school voor inlandsche meisjes. De oprichtster en leidster van deze school is Raden Devi, de vrouw van een inlandschen onderwijzer. Zij-zelf heeft slechts tot haar twaalfde jaar school gegaan en verder onderricht, eerst van haar moeder, die een hoogstaande vrouw moet geweest zijn, en later van haar man, genoten. Acht jaren geleden, zij was toen reeds moeder van eenige kinderen, gevoelde zij zich geroepen om van de weinige kennis, die zij bezit, doch die toch hemelsbreed boven de kennis staat van de meeste Javaansche vrouwen, zooveel in haar vermogen is aan andere vrouwen mede te deelen. Zij bracht toen zeven of acht meisjes bijeen en begon die te leeren lezen en schrijven. Spoedig kwamen andere meisjes vragen, of zij ook mochten komen, en dat getal breidde zich zóó snel uit, dat thans deze school 230 leerlingen telt. De echtgenooten der opeenvolgende residenten hebben Raden Devi gesteund in haar pogen door een vereeniging tot stand te brengen, waarvan de geïnde contributie der leden de school ten goede komt. Daardoor kon een uiterst primitief lokaal voor schoollokaal worden ingericht, konden schoolbehoeften worden aangeschaft en een paar onderwijzeressen worden aangesteld. Ook het schoolgeld der kinderen helpt een beetje de lasten dragen. [476]

De overheid trekt zich echter van deze hoogst noodige instelling nog niet veel aan. De aan de school werkzame krachten zijn niet-gediplomeerde Javaansche meisjes, die, evenals Raden Devi, hare intellectueele krachten wenschen dienstbaar te maken tot verheffing van haar Javaansche zusters. Bezoldiging, wat m.i. dien naam mag dragen, ontvangen zij niet. Het onderwijs strekt zich niet verder uit dan tot lezen en schrijven van het Javaansch en rekenen. Het sommetje, dat ik een van die kleine, aardige, bruine kindertjes zag maken, leek mij al heel practisch, het was direct ontleend aan het leven, dat haar weldra wacht Zij moest op het bord uitrekenen hoeveel zij te betalen zou hebben, als zij naar de Passar ging en kocht een flesch kokosnootolie van 32 cents, een paar sinaasappelen van 6 cents, en nog iets van 15 cts. Daarna moest zij uitrekenen, hoeveel zij moest terugontvangen als zij die zaken met een gulden betaalde. Het zeven- of acht-jarige poppetje, met haar opgestoken haar, en in een sarong en kabaai gekleed, als een heel mensch, schreef haar antwoorden zóó vlug op het bord, dat men overtuigd kan zijn, dat zij zich later als huisvrouw op de passar niet zal laten bedotten, maar die ook bij mij den wensch deed opkomen, om toch al deze kinderen wat meer onderricht te doen geven. Wat een macht van ongecultiveerde gaven ligt er voor ons land nog te oogsten, als wij de Javaansche vrouwen, evengoed als de mannen, de gelegenheid tot ontwikkeling openen.

Verder werd op die school handwerkles gegeven, in hoofdzaak in nuttige handwerken, zoodat de leerlingen later in staat zullen zijn haar eigen kabaaitjes te maken en hun kleeding netjes te verstellen.

Ook wasschen, strijken en koken werd er onderwezen. De kooklessen zijn er natuurlijk ook alleen op ingericht om de kinderen de Indische keuken te leeren. De rijsttafel met haar groote verscheidenheid van bijgerechten werd daar door de meisjes onder goede leiding klaargemaakt en later gezamenlijk opgegeten.

Als een uitvloeisel van deze school en onder dezelfde omstandigheden en op denzelfden voet werkende, is er nu een te Garoet opgericht, die het in een minimum van tijd tot 100 leerlingen bracht. Is er grooter bewijs noodig, hoezeer goede meisjesscholen hier een levensbehoefte zijn? [477]

Op de school voor opleiding tot inlandsche ambtenaren trof mij het beschaafde en intelligente uiterlijk van de meeste jongelieden, die daar tot toekomstige ambtenaren worden opgeleid. Als deze jonge mannen als staalkaart mogen dienen van de inlandsche mannelijke bevolking op Java, dan staat die bevolking ongetwijfeld op een hoog standpunt. Het muziekkorps, door een der leeraren uit deze jongelui samengesteld, dat hij-zelf onderricht, gaf ook het bewijs, dat de muzikale ontwikkeling van den Javaan ver verheven is boven die van alle Oostersche volken, die wij tot nu toe zagen.

Op de Kweekschool voor Inlandsche onderwijzers waren twee meisjes. Het spijt mij te moeten zeggen, dat deze twee meisjes niet tot de besten onder hare zusters behooren. Dat zij slechts zeer moeilijk met de jonge mannen konden meekomen, was op de gezichten te lezen. Voor de meisjes geldt echter tot verontschuldiging, dat zij niet, evenals de jongens, een goede voor-opleiding hadden genoten. Het meten van krachten is ook hier onbillijk, omdat van den aanvang af niet dezelfde zorg aan de opleiding is besteed.

Iets moet ik nog vertellen, dat op de school van Raden Devi mij zeer pijnlijk trof. Op geen enkele school heb ik dat nog gezien. Als een van de meisjes daar voor het bord werd geroepen om iets uit te rekenen of op te zeggen, dan kwam zij kruipende uit haar bank tot voor de voeten van de onderwijzeres, boog dan haar hoofd tot bijna op den grond, raapte het stukje krijt van den grond en verhief zich dan om haar som uit te rekenen. Op diezelfde kruipende wijze ging zij ook naar haar bankje terug. Zelfs in de kook-afdeeling bewogen de kinderen zich kruipende achter ons om. Dat is de adat, werd mij geruststellend gezegd, maar het is een verderfelijke adat, die niet anders dan verkeerd kan werken en die liefst zoo gauw mogelijk verdwijnen moet.

Een van de vele avonden, die wij hier doorbrachten, gebruikten wij om een voorstelling in een Indo-theater bij te wonen. Geisha, zou worden opgevoerd; wij zouden er wel niets van verstaan, maar wij kenden den inhoud van dit operettetje genoegzaam om te begrijpen wat gezegd en gezongen zou worden. Het was een heerlijke avond. Wij smaakten niet zoozeer muzikaal artistiek of simpel artistiek genot, maar gelachen hebben wij toch, zelfs, toen wij reeds lang den [478]schouwburg verlaten hadden. Wat de vele inlanders—want wij tweeën waren waarschijnlijk de eenige niet-inlanders—in deze voorstellingen trekt, ben ik niet te weten kunnen komen; er schijnt het geheele jaar door genoeg belangstelling te bestaan in deze vertooningen, om avond aan avond volle zalen te trekken. Het was eigenlijk in elk opzicht een parodie. Het zwakke stemmetje van de prima-donna klonk net als het gemiauw van een veertiendaagsch katje, en de jeune-premier zong, alsof hij het met de geheele wereld aan den stok had. Neen, zoo zong hij eigenlijk niet, want het geluid, dat hij te voorschijn bracht, mag niet zingen genoemd worden.

Toen de prima-donna besloten had om naar Japan te gaan, om haar kinderen te zoeken, zag men op het tooneel een zee met grasgroene golven, die door bandjes op en neer werden bewogen en waar tusschen de prima-donna, de kapitein en een matroos het schip, waarop zij zich bevonden, voortrolden. Toen het schip van het eene eind van het ongeveer twee en een halve meter breede tooneel naar het andere eind was gerold, verscheen de juffrouw op ’t tooneel vóór de golven en miauwde haar liedje, dat zij aan boord had moeten zingen.

Wij hebben het slot van deze zielverheffende vertooning niet bijgewoond en zijn er ook niet achter gekomen, of daar op het tooneel Javaansch, Maleisch of Soendaneesch gesproken werd.

Over een van onze mooie uitstapjes wil ik ook nog wat vertellen. Het betreft onzen tocht naar den krater van Prahoe. Wij hadden ons voorgenomen één van de vele kraters op Java te gaan zien en daar wij waarschijnlijk nergens zoo lang zullen vertoeven als in Bandoeng, besloten wij tot een bezoek aan Tangkoeban-Prahoe. Wij hadden alles den dag te voren besteld, zoodat wij nergens oponthoud behoefden te hebben en den heelen tocht in een halven dag konden doen. Direct na zonsopgang vertrokken wij in een gemakkelijke auto naar Lembang, alwaar wij nog voor half acht aankwamen. De weg van Bandoeng naar Lembang, die zacht bergopwaarts gaat, is verrukkelijk mooi. Overal die weelderige plantengroei, die bonte bloesems aan allerlei boomen, dat elegante bamboeriet, dat met zoo’n zwierigen draai zijn kop naar beneden keert, die kleurige meisjes aan het theeplukken en nog zooveel meer, [479]dat het oog boeit. In Lembang stonden de beide tandoe’s, elk met vijf koeli’s (een om onderweg in te vallen) reeds gereed, zoodat wij direct uit de auto in den draagstoel konden overwippen en toen zonder dralen konden verder gaan. Ruim twee uur gingen de stevige kerels in flinken pas steeds steil naar boven, over een weg, zoo vol gaten en afgronden, dat wij blij waren, liever de veilige tandoe, dan een rijpaard voor dezen tocht gekozen te hebben. Eerst passeerden wij nog eenige theeplantages, hooger gekomen gingen wij door kina-ondernemingen, tot wij het laatste uur midden door een oerwoud trokken. Het was een hoogst interessante tocht. Om tien uur waren wij boven met den krater aan onze voeten. De rookkolommen, die van verschillende kanten opstegen, de sterke zwaveldampen en de nu en dan even opkomende borrelingen laten geen oogenblik twijfel bestaan, dat er in het binnenste van deze kolos nog steeds leven is en hij best den een of anderen dag eens weder flink aan het sputteren kan gaan. Wij troffen een zeer helderen dag, waardoor wij een prachtig vergezicht hadden. Toen wij uitgekeken waren, keerden wij terug. De schommelingen van de tandoe waren veel gemakkelijker te verdragen, doordat wij, door ondervinding wijs geworden, de koelies verzochten niet in de pas te loopen. Dat hielp.

Morgenochtend gaan wij van hier in eens door naar Djokjakarta. Wij zijn verplicht Garoet uit onzen tocht door Java uit te schakelen. Toen reeds onze geheele route was vastgesteld en overal de vergaderingen voor vrouwenkiesrecht waren bepaald, kwam Magelang nog achteraan, om ook een vergadering te willen hebben. Daardoor moest nu Garoet vervallen om dien tijd aan Magelang te kunnen besteden.

Met ons vertrek uit Bandoeng, verlaten wij ook de Preanger Regentschappen. Ik ben hier reeds zoo gewend aan de vraag: “of ik de Padangsche Bovenlanden mooier vind dan de Preanger Regentschappen”, dat ik mij verbeeld, daarop hier nu ook een antwoord te moeten geven. Naar mijne meening zijn de Padangsche Bovenlanden en de Preanger Regentschappen beide zeer mooi, doch met elkander niet te vergelijken, omdat zij beide zoo geheel iets anders zijn. Van beide kan men zeggen, dat zij liefelijk mooi zijn, doch beide missen een grootsche natuur. [480]

In de Preanger mist men de schilderachtige Sumatra’sche huizen met hunne poppige rijsthuisjes, die zoo’n goed effect maken tusschen het veelkleurige groen; daarentegen vindt men in de Preanger de in helle kleuren gekleede vrouwen, die aan de omgeving de levendigheid geven, die ze anders zou missen. De Preanger schoonen durven zich in bonte kleederen steken. Zij vertoonen daarbij echter niet altijd goeden smaak. Soms ziet men een jong meisje met een blauwe sarong, een groen baaitje en een paarse slendang. En de kleuren zijn hard en leelijk. Hier en daar vertoonen de meisjes neiging om zich Europeesch te kleeden. Waar ik ze zag, kon ik den smaak der jonge meisjes niet bewonderen. Het is nog te onbeholpen. Maar waarom zouden zij niet? Onze Hollandsche dames loopen soms den geheelen dag in sarong en kabaai en zien er dan dikwijls ook lang zoo goed niet in uit als de Javaansche vrouwen, waarom zouden deze nu niet, als zij mooi willen zijn, onze kleederdracht overnemen? Ik zag hier een Javaansche huwelijksstoet door de straten trekken, bruid en bruidegom en naaste familie in drie auto’s voorop, alle genoodigden in verschillende soort rijtuigen achteraan. Bruid en bruidegom in Europeesche kleederen en ook verschillende der genoodigden. Ik geloof echter niet, dat iemand zich in het ras vergissen zal. Zoo’n Javaansche kop is niet gemaakt voor een Europeeschen hoed, of omgekeerd. Nabootsen is altijd leelijk, onverschillig of het door Europeanen of anderen geschiedt.

29 Mei 1912.

VI.

Van Bandoeng naar Djokjakarta is een lange, warme, stoffige reis in de overigens comfortabele wagens van de Staatsspoorwegen. De overgang van de Padangsche Regentschappen in de Vorstenlanden kenmerkte zich op meer dan eene wijze. Vooreerst toch onderscheidt zich de Soendaneesche bevolking opvallend van de Javaansche. De Soendaneesche vrouwen en mannen, hoewel, althans volgens mijne Europeesche begrippen, ook niet bedeeld met uiterlijk schoon, zijn toch nog Venussen en Adonissen, vergeleken bij hunne Javaansche zusters en broeders. De Javanen, ik bedoel natuurlijk dat soort, dat wij op [481]de wegen zien, zijn niet alleen leelijk, doch bezitten ook een minder geciviliseerd voorkomen dan wij tot dusver van de andere inlandsche bevolking in onze koloniën gezien hebben. De vrouwen dragen hare dikke, lange haren niet netjes gekamd en opgestoken, hare sarongs en kabajaas zien er donker en onfrisch uit en de dikke siripruim tusschen de lippen voltooit den echt onbeschaafden indruk, dien zij verwekken. De mannen staan uiterlijk niets hooger.

Een ander groot verschil tusschen de Soendaneesche en de Javaansche vrouw is ook, dat deze laatste werkt. Men ziet hier in midden-Java minstens even zoovele vrouwen op het land werken als mannen. Ook op de passars treft men de vrouwen als verkoopsters en koopsters en op de wegen ziet men even zoovele zwaar-bepakte vrouwen als mannen. Het is duidelijk, dat hier weder mannen en vrouwen beiden werken. Mij werd verteld, dat de Javaansche vrouw, ook de gehuwde, in eigen onderhoud voorziet.

De thee- en vooral de kina-ondernemingen, die wij in de Preanger zoo veelvuldig zagen, missen wij in de Vorstenlanden. Zij hebben plaats gemaakt voor uitgestrekte velden met suikerriet, die in uitgestrektheid wedijveren met de rijstvelden. Het schijnt juist tijd te zijn van het overplanten der rijst, een eentonig, ongezond werk, dat bijna uitsluitend door vrouwen geschiedt. De fijne rijstsprietjes, die eerst op een beperkt veld in dichte bossen opschoten, worden nu een voor een op een kleinen afstand van elkander onder water in de voren geplant. De vrouwen staan daarvoor voorover gebukt tot over de enkels in het water, in de eene hand een bos sprieten houdende, met de andere een voor een het sprietje zijn plaats gevende. Ook als de rijst rijp is, wordt zij door vrouwenhanden geplukt.

In Djokja werden wij door mevrouw Ter Horst—De Boer aan het station ontvangen, die voor goede kamers in het hotel Mataram gezorgd had. Eenige leden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht hadden voor ons ieder een vaas geurende orchideeën in onze kamers geplaatst. Ik moest den volgenden morgen eerst naar Magelang, alwaar mevrouw Schriecke, toen de sociëteitszaal voor dat doel werd aangeboden, een vergadering voor vrouwenkiesrecht voor dien avond had uitgeschreven. Magelang is voornamelijk bevolkt, voor [482]zoover het de Europeesche bevolking betreft, door militairen, en aangezien wij voor de zaak, waarvoor wij strijden, van de zijde der militairen slechts bij uitzondering instemming vinden, was de verwachting van de opkomst van het publiek en van het winnen van leden voor de vereeniging niet bijster groot. Ik had evenwel gemeend, dat ik de zoo laat tot mij gekomen uitnoodiging toch niet mocht afslaan, in elk geval moest probeeren ook in Magelang een paar zaadjes te strooien, in de hoop, dat er vroeg of laat hier of daar nog wel een tot groei en ontwikkeling kon komen. De vergadering was dan ook niet druk bezocht, doch het gelukte toch, niettegenstaande den sterken tegenstand door een debat van hardnekkige anti’s, nog ongeveer dertig aanwezigen te overtuigen, dat spoedige invoering van vrouwenkiesrecht noodzakelijk is en zij van die overtuiging konden doen blijken door als leden onzer vereeniging toe te treden, waarmede zij ons in onze taak in Nederland steunen.

Ik moest den volgenden morgen reeds weder vroeg afreizen en kon om die reden niet meer helpen de afdeeling Magelang in elkaar te zetten, doch mevrouw Schriecke heeft die taak op zich genomen en in betere handen kon ik die gewis niet achterlaten

Onder mijn gehoor in Magelang bevond zich ook de Regent van daar. Deze hoogst-beschaafde en zuiver Hollandsch sprekende man liet zich na de vergadering aan mij voorstellen. Hij vertelde mij, ’t geen ik reeds meer gehoord had doch steeds was het weder tegengesproken, dat de Javaansche vrouw het kiesrecht onder dezelfde voorwaarden als de man bezit. Beiden oefenen dit recht echter alleen uit bij de verkiezing van dessahoofden. Het is verbonden aan grondbezit. Nu zijn de meeste vrouwen op volwassen leeftijd gehuwd en hebben dan geen eigen bezit, zoodat vrouwelijke kiezers zeldzaam zijn, maar toch komen zij in bijna elke dessa voor. De Regent had in zijn dessa twee vrouwen die kiezers waren en die bij eene verkiezing nooit ontbraken. Dus ook de Javaansche vrouw is hare Nederlandsche zusters in dezen voor! Wordt het niet beschamend?

Hoe gaarne had ik den volgenden morgen even een bezoek gebracht aan het Instituut van den heer en mevrouw Van der Steur, dat in Magelang gevestigd is. Hoe verdienstelijk [483]die menschen zich maken, door de opvoeding van vele honderden kinderen op zich te nemen, kinderen van Europeesche vaders en inlandsche moeders, kunnen alleen zij beseffen die hier ’n beetje zich hebben vertrouwd gemaakt met de ongelukkige positie waarin die arme slachtoffers van de in concubinaat levende ouders verkeeren. Door de opvoeding van die kinderen, waarvan anders niets zou terecht komen, op zich te nemen, verplichten zij de maatschappij op onbetaalbare wijze aan zich.

Toen ik om tien uur met den trein in Moentilan aankwam, stond mrs. Catt mij daar reeds met een auto te wachten, waarmede zij van Djokja was gekomen en waarmede wij nu samen ’n bezoek zouden brengen aan den tempel van Boro Boedoer en aan dien van Tjandi Mendoet.

Het is mij onmogelijk om van de Boro Boedoer, dit eeuwenoude monument eene beschrijving te geven. Elke beschrijving van dit meesterstuk van beeldhouwkunst uit de 8e eeuw, dat ons een beeld geeft van wat de Javaan in dat voor hem gouden tijdperk op kunstgebied vermocht, zou aan de waarheid te kort doen. De Buddhistische of Hindutempel overtreft in grootte en schoonheid alle dergelijke tempels in Ceylon en Britsch-Indië. Deze soliede, pyramidale tempel, uit blokken lavasteen gebouwd, waarbij noch cement, noch pilaren of bogen gebruikt zijn om het geheel samen te houden, is een van de wonderen der wereld. Het is vreemd dat dit toonbeeld van menschelijk kunnen niet door aardbevingen of door de beeldverwoestende Mohammedanen verwoest is geworden, zooals toch bijna overal elders de Hindu en Boeddhatempels door de Mohammedanen verwoest werden, zoodra zij er de macht toe kregen. Zou ook vroeger hier het Mohammedanisme reeds doortrokken zijn geweest van Hinduïsme en Boeddhisme?

Maar niet alleen de tempel is imposant, ook de omgeving waarin hij staat. Toen ik boven op den top van dezen kolossus zat en mijn blik liet dwalen over het uitgestrekte panorama, toen had ik een stuk Oostersch leven voor mij, zoo imponeerend, dat het mij onwillekeurig aan het droomen bracht. Het voerde mijn geest terug naar de interessante tijden van het verleden. In mijne verbeelding zag ik daar die duizenden pelgrims over de, tot aan den top met palmen begroeide bergen komen, om steeds weder op nieuw de hulde en dankbaarheid [484]te betuigen aan de honderden steenen afgodsbeelden, waarvan elk een zittenden Boeddha voorstelt, den man die hun gebracht heeft innerlijken vrede.

Na de Boro Boedoer vallen, als van zelf sprekend, alle andere ruïnes van tempels, die wij op onzen tocht bezochten, zeer in de schaduw en toch is de tempel van Tjandi Mendoet, op eenige mijlen afstand van de Boro Boedoer gelegen, ook een zeer merkwaardig monument en een bezoek overwaard. Van de tempels in het laagland van Parambanan gelegen, die wij den volgenden morgen een bezoek brachten, is door aardbevingen en door den tand des tijds te weinig intakt gebleven om door gewone stervelingen nog genoegzaam geapprecieerd te kunnen worden. Er is juist zooveel van staan gebleven, dat men nog even den indruk krijgt van de groote macht van het kunnen in dien tijd en van de groote offers in geld en tijd en geestelijke en lichamelijke inspanning, die deze menschen voor hunne godsvereering over hadden. Ook al die tempels waren opgebouwd uit blokken lavasteen, die eenvoudig op elkaar gestapeld werden, zonder dat zij door eenig cement aan elkaar verbonden waren.

Een bezoek aan een pandjeshuis in Djokja, door een Chinees gehouden, deed ons nog eens sterk sprekend de waarde beseffen van den regeeringsmaatregel om langzamerhand al deze instellingen in onze koloniën onder Gouvernementsbeheer te brengen. Wat een enorm verschil in onkosten, doch vooral in zekerheid voor den inlander, dat hij zijne pandstukken terug krijgt, bestond tusschen deze Chineesche onderneming en een dergelijke onder Gouvernementsbeheer.

Op de kweekschool van inlandsche onderwijzers, waarvan de vóór-opleidingsschool vooral eene model-inrichting mag genoemd worden, zaten ook twee Javaansche meisjes. Deze twee schrander uitziende persoontjes, konden niettegenstaande hare gebrekkige vóór-opleiding en de minder gunstige voorwaarden waaronder zij het onderwijs mochten volgen, toch zeer goed met de mannelijke leerlingen wedijveren. Ook hier weder ontvangen de jongens onderwijs, kost en inwoning—en dit laatste zeer goed—vrij, benevens eene maandelijksche toelage van ƒ 10,–, terwijl de meisjes voor dit alles zelf moeten zorgen. Ik haast mij echter hieraan toe te voegen, dat onder dezen directeur van onderwijs met dit meten met twee maten [485]langzamerhand gebroken zal worden en de toekomstige meisjesleerlingen ook tegemoetkoming in de te maken kosten zullen ontvangen,

Een groote teleurstelling trof ons hier. Er zou Zondagavond een gamelan en dansavond in de Kraton plaats hebben, door den sultan gearrangeerd voor den resident en zijne logees. De resident was goed genoeg om ook ons in deze uitnoodiging te betrekken, maar op den dag, dat het feest zou plaats vinden, sterft een van de 153 kleinkinderen van den sultan. Als men bedenkt dat deze oude sultan achtereenvolgens drie wettige vrouwen heeft gehad en een bescheiden aantal bijwijven, die hem te zamen eenige honderden kinderen schonken, waarvan nog over de 70 in leven zijn en dat die kinderen hem nu reeds met 153 nog in leven zijnde kleinkinderen vereerden, dan is het licht te begrijpen dat Kratonfestiviteiten nog al eens in de war gestuurd worden door den onverwachten dood van een dier nakomelingen. Ik vond het heel jammer, dat die prinses op zoo’n ongelegen oogenblik het leven verliet, een leven echter, dat voor een in de Kraton geboren prinses, naar onze Westersche begrippen althans, niet anders dan een doelloos, monotoon en in vele gevallen hoogst treurig bestaan kan zijn geweest.

Geheel anders als het leven in de Kraton voor de daarin geboren prinsessen, is het leven van de vrouwen in het huis van den Prins Paku Alam. Ik verheug mij zeer dit interessante gezin te hebben leeren kennen. Niet alleen de prins en zijn oom, doch ook alle prinsessen, zuster en nichten van den prins spreken onberispelijk Hollandsch, benevens eenige vreemde talen. Zij konden zich even goed met mrs. Catt in het Engelsch, als met mij in het Hollandsch onderhouden. In deze jeugdige prinsesjes begroette ik de moderne Javaansche vrouw, meisjes van het slag van Karthini, die niets liever zouden willen dan zichzelf te ontwikkelen, om deze ontwikkeling dienstbaar te maken tot verheffing harer Javaansche zusters. Zou de schrijfster van Hilda van Suylenburg wel gedacht hebben, dat zij hier, in het midden van Java, zulke lieve, jonge, hooge vereersters vindt in de prinsessen van het huis van Paku Alam?

Niet weinig was ik verrast, toen ik Maandagavond in de vergadering voor vrouwenkiesrecht, die door een zeer talrijk [486]publiek werd bijgewoond, onder de aanwezigen ook den prins met vier prinsessen aantrof en dat ik met mijne voordracht ook het hart dezer lieve hoorsters trof. Behalve de vier prinsessen waren ook de beide Javaansche adspirant-onderwijzeressen van de kweekschool onder mijn gehoor, voor wie ook, hetgeen zij hoorden, niets bovennatuurlijks was. Ook deze meisjes betuigden mij later hare instemming met het gehoorde. Dat het Indische publiek ontvankelijk is voor rechtvaardigheid en gaarne genegen is de strijd voor vrouwenkiesrecht in Nederland te helpen steunen, getuige wel, dat na mijne voordracht 81 der aanwezigen als leden tot de vereeniging toetraden. Nog deze week zullen deze leden een bestuur uit hun midden kiezen en de Djokja’sche ledengroep der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht gaan vormen. Aan de flinke voorbereiding van deze vergadering, door de dames Ter Horst en Lokhorst, is dit prachtig resultaat voorzeker te danken.

Mevrouw Ter Horst maakt zich op velerlei wijze verdienstelijk in Java. Een van de meest sprekende is wel de permanente tentoonstelling van vrouwenarbeid, waarmede zij een tweeledig doel bereikt. Eensdeels houdt zij daarmede de oude Indische kunstindustrie staande en anderdeels verschaft zij daarmede aan vele vrouwen werk, omdat de zaken, op die tentoonstelling aanwezig, alle aangekocht kunnen worden. In dit artistiek ingerichte lokaal zagen wij menig stuk zeer mooi batikwerk, houtsnijkunst, leerbeschildering, graveerwerk, enz.

Djokja, zoo in het midden van Java gelegen, gaf ons menige gelegenheid om het echte Javaansche volksleven van nabij te leeren kennen.

Ook de temperatuur, die hier alleen midden op den dag erg warm is, is overigens zoo heerlijk, dat men zich geen aangenamer kan denken; zoodat, alles te zamen genomen, de zes dagen, die wij in Djokja doorbrachten, mede behooren tot de zeer interessante en zeer aangename, die wij in onze koloniën sleten.

VII.

Alvorens ik over ons verblijf in Soerakarta, dat hier kortweg Solo wordt genoemd, ga schrijven, wil ik toch even met een enkel woord aanstippen, hetgeen ik over de geschiedenis van de Vorstenlanden las in het boek van Cabaton. Deze [487]Fransche schrijver verheerlijkt over het algemeen het Nederlandsch beheer in de koloniën en schrijft met zeer veel waardeering over de Hollanders. Over de Vorstenlanden schrijvende, merkt hij op: “Tot in het laatst der 18e eeuw waren de Vorstenlanden geheel in de handen van den Soesoehoenan (sultan) van Soerakarta, die bij een opstand der Chineezen in zijn rijk de hulp der Hollanders inriep. Deze kwamen onmiddellijk ter hulp, brachten de Chineezen tot rust en lieten zich daarvoor prachtig betalen. Zij stegen daardoor zoo hoog in de achting van den sultan, dat hij ook het conflict met een zijner broeders, die hem van den troon wilde werpen, aan hunne uitspraak onderwierp. De Hollanders, die niet geheel vreemd waren aan het oogenschijnlijk geheel onschuldige conflict der twee broeders, spraken een oordeel uit, dat beide partijen bevredigde, doch dat vooral de toekomstige plannen der Hollanders diende. Zij verdeelden het rijk in twee deelen en gaven den Soesoehoenan het stuk, dat ⅔ deel van het geheel besloeg en waarvan Soerakarta de hoofdstad bleef; het overblijvende derde deel, met Djokjakarta als hoofdstad, viel zijn oom ten deel, met den titel van Sultan. De Sultan bleef onderdaan van den Soesoehoenan, hij moest elk jaar met een indrukwekkende ceremonie hulde komen brengen aan den Soesoehoenan, daarbij zijne sandalen uittrekken en voor hem nederknielen.

“Het was de bedoeling der Hollanders verdeeldheid te brengen tusschen deze vorsten, want bij de ceremonie van huldebetuiging waren steeds een groot aantal Javanen tegenwoordig, die dan een prachtige gelegenheid hadden om te conspireeren, ten einde zich gezamenlijk weder van de heerschappij van Nederland te ontdoen. De Sultan werd daarom herhaaldelijk opgestookt om zich toch aan die vernederende huldebetuiging te onttrekken, waarmede hij zich de ondergeschikte van den Soesoehoenan toonde, met dat gevolg, dat na eenige jaren de Sultan zich op het aangegeven tijdstip in een Hollandsche uniform aan den Soesoehoenan presenteerde. Ten gevolge van het principe, dat, wie een Hollandsche uniform draagt, op Java niet mag knielen voor welken sterveling ook, bleef ook de Sultan voor den Soesoehoenan staan, die daarop in groote woede de samenkomst verliet.

“De twee vorsten bleven voor een tijd vijandig, beiden zich [488]onafhankelijk van elkander gevoelende, waarmede de Hollanders volkomen hun doel hadden bereikt. Om de Sultan nog meer onder hun macht te krijgen, stelden zij in beide rijken aan het hof een onafhankelijken prins aan, die wel is waar onderdaan van den Sultan of Soesoehoenan is, doch die, behalve zijn verplichte tegenwoordigheid bij enkele hofceremoniën, even vrij zich kan bewegen in het uitgestrekte gebied als zijn zoogenaamde meester. Deze twee prinsen,—die van Soerakarta draagt den titel van Pangeran Adipati Mangku Negoro en die van Djokjakarta dien van Pangeran Adipati Paku Alam—ontleenen hun macht aan Holland en zijn steeds voor Holland vol dankbaarheid geweest”.

Daar de Hollandsche gidsboeken een beetje anders het verhaal opdisschen van onze macht in de Vorstenlanden en niet alle lezers van “De Telegraaf” het boek van Cabaton in handen krijgen, heb ik gemeend hun geen ondienst te bewijzen met eens mede te deelen, hoe schrijvers van andere natiën over ons beleid in Indië denken. Als Cabaton gelijk heeft, dan moet ik met hem instemmen en zeggen, dat wij “slim” zijn geweest.

Van Djokjakarta naar Soerakarta vereischt met den sneltrein nog geen anderhalf uur. Doch hoe betrekkelijk klein de afstand ook is, die de beide hoofdsteden der twee keizerrijken scheidt, er bestaat toch in heel veel opzichten een groot verschil tusschen beide. Opvallend in Solo is de groote overeenkomst der mannelijke bevolking met de Sinhaleezen, zooals wij die op Ceylon zagen. Ook hier dragen de mannen hunne lange haren in een knot opgebonden en boven op het hoofd een kam, precies als die der Sinhaleezen, Hun sarongs en vooral de snit hunner baaitjes zijn geheel aan die hunner Ceylonsche broeders gelijk en evenzeer vertoonen zij dat sterk vrouwelijk type. Er is hier tusschen de mannen en vrouwen weder bijna geen verschil op te merken. Telkens vragen wij ons af: is dat nu een man of eene vrouw? In de Kraton in Djokja hadden wij ook enkele zulke typen opgemerkt, maar dan waren het meestal kleinzonen van den sultan van Djokja; hier vinden wij dat Sinhaleesche type onder bijna al de mannen in de straten.

Een groot deel van den arbeid buitenshuis valt in Solo den vrouwen ten deel. Die vindt men hier in alle mogelijke werk en op de drukbezochte passars zagen wij bijna uitsluitend [489]vrouwen. Zelfs de geldwisselaars in de straten, die in alle andere Oostersche landen, die wij tot nu toe bezochten, mannen waren, zijn hier vrouwen. Het is alleen kopergeld, dat zij voor zich in groote stapels hebben liggen, centen en halve stuiverstukken, die zij dan in rijen van tien of vier naast elkaar uittellen om den wisselaar snel te kunnen bedienen. Meestal waren het jonge meisjes of jonge vrouwen, die dit vak, het embryonale bankiersvak, uitoefenen. Op een laag tafeltje hebben zij haar centen uitgeteld en daarachter zitten zij op haar gekruiste beenen. Het schijnt, als de meeste bankierszaken, een voordeelige handel te zijn, want die Javaansche geldwisselaarsters zagen er niet alleen schrander, doch over het algemeen ook properder en beter gekleed uit dan de andere vrouwen.

O, wat is het toch afschuwelijk leelijk, die bijna algemeene gewoonte hier, om de tanden tot op het tandvleesch af te vijlen en dan den mond zwart te kleuren. Als die vrouwen dan nog de siripruim, die zij tusschen de lippen houden, een eindweegs buiten den mond laten hangen, dan is hiermede het meest afzichtelijke beeld, dat men van een vrouw kan maken, bereikt.

Een geheel anderen indruk dan in het huis van den prins Paku Alam in Djokja, krijgt men hier in de woning van den onafhankelijken prins Mangku Negoro. Hoewel ook het huis Mangku Negoro min of meer in Europeeschen stijl ingericht is, verschilt het toch hemelsbreed van dat van zijn prinselijken broeder. Wij woonden hier eene receptie bij, waarop de prins in kolonels-uniform zijne gasten ontving. Zijne vrouw schijnt ziek te zijn, daarom werd zij vervangen door eene der zusters van den prins en een zijner dochters. Daar ik echter de Javaansche taal niet meester ben, kon ik mij noch met den prins, noch met zijne dames onderhouden en moest alles, wat ik graag wilde weten van een zijner Europeesche employees vernemen. De oom en broeders van den prins, die tegenwoordig waren, droegen allen een uniform, die mij heel veel aan die van de Schotsche Hooglanders herinnerde. Nadat alle gasten aanwezig waren, ging de prins ons voor om eene wandeling door het geheele groote huis en door de tuinen te maken. Jammer dat de verlichting, vooral in de tuinen, niet groot genoeg was, om ons een goeden indruk van [490]het geheel te geven. Toen wij weder in de ontvangstzaal teruggekeerd waren, werden wij uitgenoodigd ons in groepjes neer te zetten op de gemakkelijke canapé’s en fauteuils en toen kwamen tal van bedienden, allen in uniform gekleed en met een kris achter in hun ceintuur, met zilveren bladen, volgeladen met glazen, gevuld met limonade en whisky-soda binnen en werden ons deze ververschingen aangeboden. Deze bedienden kwamen rechtop geloopen binnen en droegen de bladen op hunne handen boven hunne hoofden. Hier is dus gebroken met het afschuwelijk systeem van kruipende bedienden. Na de verkoelende dranken werden verwarmende dranken, port en jenever, rondgediend en daarna verlieten wij allen tegelijk deze ceremonieele bijeenkomst.

Als men zich, op welk uur van den dag ook, voor een poosje nederzet op het balcon van het hotel Slier, dan ziet men de dwaaste vertooningen voorbijtrekken. Toen wij voor het eerst zoo’n optochtje van eenige mannen zagen, waarvan een paar iets op een zilveren blad of op de handen droegen, waarover door andere mannen een gouden pajong werd gehouden en die geëscorteerd werden door eenige mannen in uniform, die elk een man achter zich hadden, die hun ook een pajong boven het hoofd hield, dachten wij natuurlijk, dat wij met een heel bijzondere zending te doen hadden. Niet weinig waren wij verwonderd, toen wij vernamen, dat zoo’n optocht in den regel niets anders beteekende dan dat een stuk van een of andere lekkernij, een koek of vrucht, van de Kraton naar den Rijksbestierder werd gebracht en dat al zulke boodschapjes nog met den noodigen ouderwetschen luister geschieden.

Wil men het echte Javaansche leven leeren kennen, dan moet men naar Midden Java gaan, daar ziet men onophoudelijk zaken, die met den echten kinderlijken eenvoud dezer menschen in volkomen harmonie zijn, doch die in onze Westersche oogen eene amusante comedie lijken.

Tijdens ons verblijf in Solo, was de Soesoehoenan afwezig; hij bezocht zijn ziek kind, waarvoor boven in de bergen genezing gezocht wordt. Er bestaat onder de nakomelingen van den Soesoehoenan tuberculose, een zijner kinderen is daarvoor nog in Zwitserland. Mij werd verteld, dat de dochters en kleindochters van den vorst tot hun tiende jaar geregeld [491]de lagere school bezoeken in Solo en daarna door een gouvernante thuis verder onderricht worden. Het opgroeiende geslacht, jongens en meisjes beiden, leert nu dan ook de Hollandsche taal.

Voor de vergadering voor vrouwenkiesrecht was de verwachting niet groot. In de eerste plaats bevat Solo een geheel andere Europeesche bevolking dan Djokja en in de tweede plaats moest de vrouw, die hier alles geleid en geregeld had en van wie de geheele bezieling uitging, juist eenige dagen te voren Solo verlaten om met haar man en kinderen naar Holland af te reizen. Toch werden er na de lezing nog 29 nieuwe leden gewonnen, waarvan er twee bereid waren het correspondentschap te aanvaarden en zoo den band met de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Holland te vormen.

Maar nu zou ik haast vergeten, iets te vertellen van een receptie ten huize van den Rijksbestierder, die toch zeer de vermelding waard is. Alleen het bezichtigen van het groote, mooie marmeren paleis met zijne vele kunstschatten, zijn heerlijke marmeren badkamers, zijn verborgen deuren en zijne merkwaardige eetkamer en nog zoo veel meer, hield ons meer dan een uur bezig. Dit heele paleis met zijne phantastisch uitgedoste bedienden, honderden in aantal, het corps inlandsche muzikanten, dat droomerige muziek speelde, de ververschingen, die werden aangeboden en de wijze, waarop zij werden aangeboden, het costuum van den Rijksbestierder en dat der heeren en dames van zijn huis, dat alles deed denken aan een van de Arabische vertellingen uit de duizend en één nacht. Van de verknochtheid aan ons koninklijk huis gaf de Rijksbestierder opvallend blijk, door de vele bustes en portretten, geschilderde en gephotografeerde, van de Koningin, de Koningin-Moeder en den Prins. In de meeste kamers zag men de Koningin op de een of andere wijze vertegenwoordigd.

Nu moet ik nog even wat vertellen, waarvoor ik vooraf verontschuldiging vraag. Ik heb echter al zooveel wat ik hier zie en bijwoon en hoor in de pen moeten houden, om den lieven vredes wil al meer verzwegen dan gezegd, dat dit kleine tafereeltje, dat ik hier zag en op mij zoo’n diepen indruk maakte, hier wel geschetst mag worden. Lieve lezer, verbeeld u dan te zijn in een mooie, breede allee van tamarinda-boomen, pisangboomen, kokosnootpalmen en velden met [492]rijp suikerriet op den achtergrond. Het is midden op den dag, de zon zendt hare stralen regelrecht naar beneden, zelfs door het dichte geboomte. Alles en allen zijn onder den invloed der hitte. Slaperig sukkelen onze kleine paardjes voor het wagentje voort, ons meer dan genoeg tijd gunnende onze omgeving goed in ons op te nemen. Een, twee, drie, neen meer groepjes van vrouwen zitten onder de boomen, allen twee aan twee. De voorsten hebben allen lang, dik loshangend haar en de achter haar zittende vrouwen woelen daarin met de vingers van beide handen om al de levende have daaruit te vangen, zoodat er niet een kan ontsnappen, die dan met graagte verorberd worden, zooals geen aap in Artis haar verbeteren zou. Bij een groepje krijgen de twee, oogenschijnlijk moeder en dochter, ruzie. Het jonge meisje keert zich met een ruk om en tracht een deel van de vangst uit moeders vingers los te krijgen, waarna zij met eene schittering in hare groote zwarte oogen, het tusschen hare vingers geperste wild uit moeders hand in den mond steekt en.....smult.

O, hoe dikwijls heb ik het hier op Java reeds betreurd, geen kodak bij mij te hebben. Ik zag reeds zoo dikwijls iets, dat ik zoo gaarne in beeld wilde vereeuwigen, waar ik het door woord niet durf doen.

En hiermede stap ik van de Vorstenlanden af, want het zal zeker niemand interesseeren wat wij hier zagen in de suikerfabrieken, in een batikschool, en van de kunstnijverheid van midden-Java. Dit is alles reeds zoo herhaaldelijk beschreven, dat ik er gerust over zwijgen kan.

Wij gaan nu naar Semarang, doch met een kloppend hart, want wij zijn bang voor de hitte, die ons daar wacht.

VIII.

Van Solo naar Semarang is slechts een reis van eenige uren, de trein brengt ons echter in dien korten tijd in een geheel ander soort stad dan wij tot dusver op Java gezien hebben. Het is een stad, die een bijzonder prettigen indruk maakt, zoowel door de vele mooie huizen, die allen door goed onderhouden en smaakvol aangelegde tuinen omgeven zijn, als wel door de zindelijkheid en goed onderhouden straten, en ook door zijne mooie omgeving. Het is mogelijk, dat mijn [493]smaak door het zien van zoovele steden in de tropen bedorven is, want ik moet bekennen, dat ik, in afwijking van al mijne gidsboeken en van zoovele bewonderaars van Batavia, laatstgenoemde stad maar niet mooi heb kunnen vinden en in geen geval zoo, dat ik haar verkies boven vele andere steden op Java of Sumatra. Batavia maakte op ons, want mijne reisgenoote denkt er ook zoo over, den indruk alsof de gegevens er zijn om er een mooie stad van te maken, maar dat men nog maar steeds met den opbouw niet begonnen is. Semarang is daarentegen af, de stad staat er en mag zich laten zien en bewonderen.

Maar, behalve dat de stad als zoodanig een bezoek waard is, biedt zij overigens voor toeristen niet veel merkwaardigs. Ook bleven wij er niet lang genoeg om sociale instellingen te gaan zien. Het nieuwe hospitaal moet, zooals mij gezegd werd, het beste van heel Java zijn. Ce n’est pas jurer gros voor dengene, die hier en daar eens een kijkje genomen heeft, maar ik wil daarmede het nieuwe hospitaal in Semarang niet afbreken, want ik heb het niet kunnen gaan zien, doch heb gehoord, dat het up to date is.

Voor onze vergadering kwamen wij er in den slechtsten tijd van het jaar, want door de vacanties zijn bijna alle onderwijskrachten naar boven in de bergen en ook vele gezinnen waren uit de stad. Het is echter onmogelijk om op zoo’n rondreis door Java overal in een geschikten tijd te komen en daarom hebben wij de vergadering toch maar doorgezet en hadden het succes bij de ruim dertig daar reeds bestaande leden nog ruim twintig nieuwe overtuigden te maken en uit dat aantal den volgenden dag eene afdeeling samen te stellen met een uitstekend voltallig bestuur. Mevrouw Wallbrink, die hare sporen op dit gebied reeds verdiend heeft, liet zich de benoeming tot presidente welgevallen en zal daarin gesteund worden door de vice-presidente, Mejuffrouw Haverbult, terwijl de beide secretaressen, mevrouw de Vreede en mevrouw Van den Ende, en de penningmeesteres, mevrouw von Hombracht, de overige werkzaamheden op zich namen. Over dit gedeelte van ons verblijf in Semarang waren wij dus alleszins voldaan, doch overigens dreef ons de warmte zoo snel mogelijk verder.

In Soerabaja hoopten wij ten slotte besliste informatiën te [494]bekomen omtrent onze verdere route, want nog steeds was het vaag, hoe wij het best van hier naar Manilla konden komen. Wij kenden wel den gewonen weg, per paketvaart naar Singapore, van daar naar Hongkong en dan naar Manilla, maar wij wilden coûte que coûte Singapore vermijden, deze zoo weinig interessante, heete stad, alwaar wij met op bovengenoemde wijze te reizen drie dagen zouden moeten verblijven, om de aansluiting naar Hongkong met een goede boot te krijgen, en dan, wij wilden zoo gaarne zonder veel tijdverlies nog wat meer van onze koloniën zien. Onze Manillasche vriend, die wij op onzen tocht naar Sindanglaja ontmoet hadden, had ons beslist gezegd, dat wij over Celebes konden gaan, met die boot ook Borneo hier en daar aandoen, van Menado naar Sandaken in Britsch-Borneo konden komen en vandaar met eene andere boot naar Zamboanga in de Zuid-Philippijnen. Eenmaal in de Philippijnen zijnde, zou het zeer gemakkelijk zijn de verdere verbindingen te vinden. Met zeer veel navraag, getelegrafeer en getelefoneer hadden wij ten slotte die geheele reis voor elkaar, maar een gewichtige schakel ontbrak. Over de boot of de verbinding van Menado met Sandaken liepen de inlichtingen spaak, niemand kon ons iets positiefs daarover berichten, terwijl het negatieve bericht was, dat men niet geloofde, dat er eene goede verbinding was. Deze reisroute werd daarom opgegeven.

Er zou evenwel een boot van de Java-China-Japanlijn den 15en van Soerabaja vertrekken, deze gaat gedurende een week langs de oostkust van Java lading innemen, gaat dan naar Semarang en vertrekt 24 Juni van Semarang naar Makassar en vandaar regelrecht naar Hongkong. Op deze boot hebben wij van Semarang af passage besproken. Wij zullen nu dan toch nog Makassar zien, daar blijft de boot twee dagen stil liggen, en dan gaan wij naar Hongkong, zonder Singapore aan te doen.

Maar nu loop ik met mijn verhaal vooruit. Ik dien eerst nog over Soerabaja en veel andere plaatsen te spreken. Soerabaja is een handelstad, de eerste handelstad van Java. Dat merkt men in de drukke, stoffige straten, aan de hooge, leelijke gebouwen, dat handelskantoren zijn, aan het gekrioel van Chineezen, Javanen, Arabieren, Europeanen. Mooi is Soerabaja niet. Een aangenamen indruk verwekt de stad ook niet. Hier [495]gaat men wonen om er zaken te doen, om er geld te verdienen. Lukt dat laatste in voldoende mate, dan gaat men er gauw weder uit om òf in Europa, òf in een beter oord op Java de nog restende levensdagen te profiteeren van het zuur gewonnen kapitaal.

Voor de vergadering voor vrouwenkiesrecht hadden wij niet veel verwachtingen. Het was ook hier vacantie op school en daardoor velen afwezig. Maar het viel mee. De vrij groote zaal van het Logegebouw was geheel bezet met dames en heeren, waarvan na afloop 39 lid van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht werden. Mevrouw Ingerman, die alles zoo uitstekend had voorbereid, presideerde de vergadering, maar daar zij op het punt staat Indië voorgoed te verlaten, konden wij haar hier niet voor een blijvende kracht behouden. In de vergadering, den volgenden morgen met verschillende leden gehouden, werd besloten eene afdeeling Soerabaja te vormen, waarvoor de dames Broekman en Broese van Groenou (ik wou dat deze laatste talrijke familie nog tienmaal talrijker was) het presidium en vice-presidium op zich namen, mevrouw Soesman het secretariaat en mevrouw Derx het penningmeesterschap. Een tweede secretaresse zal spoedig aan dit bestuur toegevoegd worden. Hiermede zijn de vergaderingen voor vrouwenkiesrecht in onze koloniën voor ons afgeloopen, alwaar de vereeniging nu tien centrale punten heeft, vanwaar verder propaganda en opvoedende kracht kan uitgaan.

Wij hadden nu nog bijna een week over, alvorens wij in Semarang aan boord van de “Tjimanoek” behoefden te zijn en wij besloten die dagen te gebruiken om de mooie omstreken van Soerabaja te gaan zien. Het zijn wel ver afgelegen omstreken, maar Soerabaja beschouwt ze toch als te behooren tot zijn gebied en van Soerabaja uit zijn ze ook het gemakkelijkst te bereiken.

Met den trein van 3.48 verlieten wij Soerabaja Zaterdagmiddag en kwamen, na ruim twee uren door tal van dessa’s gespoord te zijn en met weldra een prachtig uitzicht op de Welirang- en Ardjoeno-bergen, om 6 uur te Lawang aan. Vooral het laatste uur, toen de zon als een groote vuurbol achter die bergen onderging en ze met een krachtig gouden licht overgoot, was ’t landschap onbeschrijfelijk mooi. Onwillekeurig komt de gedachte op, hoe lang zal die berg zijn [496]mooien spitsen kop nog mogen behouden, wanneer zal het vuur, dat ontegenzeggelijk in zijn binnenste woedt, dat heele phantastische bovenstuk in duizend deelen heinde en ver om zich heen werpen en een nieuwe kraterzee vormen?

Lawang, dat 1700 voet hoog ligt, wordt voornamelijk bezocht door Soerabajers, die slechts over een paar vacantiedagen kunnen beschikken en in die dagen toch even willen bekomen van de onaangename hitte in de stad. Het is gemakkelijk te bereiken, bezit een uitstekend hotel met goede keuken en wat nog meer zegt, een aangenaam koel klimaat en tal van mooie wandelingen. Wij hadden ons echter voorgenomen ons door al deze aantrekkelijkheden niet te laten verlokken, doch Zondagmorgen door te gaan naar het op 4000 voet hoog gelegen Nongo Djadjar, waarvoor wij reeds van uit Soerabaja reisgelegenheid en kamers besteld hadden.

Om 8 uur Zondagmorgen stond onze équipage voor. Het was een op vier hooge ijzeren wielen staande houten bak, waarvan den bodem uit wijd van elkaar liggende latten bestond en waar op twee ijzeren pijlen een zitgelegenheid voor de reizigers was aangebracht. De heer en dame, eigenaars van het Lawangsche hotel, meenden ons gerust te moeten stellen, wij behoefden niet beangst te zijn, want, zeiden zij, de weg is steil en slecht en alles moet zoo licht mogelijk zijn. Onze bagage, die wij voor deze rondreis zoo beperkt mogelijk hadden gemaakt, en die alleen bestond uit onze reistasschen en een mantelrol, werd op twee bamboestokken geladen en door 4 koelies achter ons aangedragen. Toen wij opgeladen waren, vleide ’t koetsiertje zich aan onze voeten neder en daarna klommen twee palfreniers achter ons op het wagentje, die zich aan de ijzeren stangen onzer zitgelegenheid staande hielden en toen zetten onze halfdoode paardjes het op een loopen. Bang waren wij niet, maar wij moesten ons toch eerst een beetje oefenen om ons op onze hooge zitplaatsen te handhaven. De twee palfreniers stonden daar niet alleen om ons aanzien te verhoogen, wij leerden spoedig inzien, dat zij ook een andere bestemming hadden. De een toeterde op een automobielhoorn als er in de verte een kip op den weg liep, of als wij een stilstaanden wagen voorbij renden, of ook wel, als hij meende met die muziek ons te amuseeren. De tweede schroefde een houten plank tegen de ijzeren raderen aan, als [497]wij een helling afgingen, wat door een zeer vernuftig toestel van achter het rijtuig beredderd kon worden.

Na een half uur rijden arriveerden wij in Poerwodadi, alwaar nog twee dito paardjes voor de beide andere gespannen en onze begeleiders met 6 mannen vermeerderd werden. De twee vóórpaarden toch luisterden niet erg naar de wenschen van onzen koetsier, zoodat twee mannen elk een bij den kop pakten en ze in de goede richting trokken. Twee andere mannen hielpen de kar van achteren opduwen en twee kwamen op een gezadeld paard achteraan, misschien met het doel om de een of ander onzer paarden te vervangen, als die er bij mochten neervallen, of wel om ons als rijpaard te dienen als onze équipage op den tocht mocht bezwijken. Het was zoo’n mooie optocht, dat mijn reisgezellin meende, dat alleen de gouden pajong nog maar ontbrak om den indruk te verwekken, dat de Soesoehoenan in hoogst eigen persoon kwam aanrijden. Tot tien uur voelden wij ons trotsch op onze hooge zetels en met onze schare volgelingen, doch toen kwamen wij in een dorpje waar halt werd gehouden en onze vier paarden, die niettegenstaande de pogingen van de drie mannen om ze op het rechte pad te houden, toch telkens probeerden ons op zijwegen te brengen, vervangen werden door twee.... zegge twee, koeien. Het waren geen ossen of bullen, lezers, maar twee melkgevende koeien, waarvan de een nog niet zoo heel lang geleden gekalfd had. Op onze vraag, wat dat te beteekenen had, vernamen wij, dat de weg nu zóó steil en slecht werd, dat de paarden ons niet meer naar boven konden trekken en daarom door koeien vervangen moesten worden. Mijn trots zonk beneden peil, maar toen ik mijn metgezellin aanzag, zag ik, dat zij haar gezicht een nog voldaner plooi had gegeven en stralend merkte zij op: “of course, two females can do better than four males”, en op mijn vraag, of zij zeker was, dat onze vier paarden tot het sterke geslacht behooren, antwoordde zij: “yes, females would never have given up their task”; voor deze heerlijke feministische ontboezeming, die ook mij weder in goede stemming bracht, beloonde ik haar met een Haagsch hopje.

Toen wij eindelijk om één uur in het hotel aangeland waren, konden wij ons niet voorstellen, dat wij vijf uren achtereen in dat onmogelijke wagentje gereden hadden. De weg was zóó [498]mooi en zóó vol afwisseling, dat de tijd was omgevlogen. Toen Wij eerst door suikerplantages en rijstvelden, daarna door een dicht bosch en door verschillende dessa’s eindelijk aan de koffieplantages geland waren, zagen wij voor het eerst deze mooie boomen, met hunne mooi gevormde en als gepolijste bladeren, in volle bloei en in het begin van vruchtzetting. De witte bloemen en de roode besjes vormden met het donkergroen der bladeren een prachtig geheel. Zóó hadden wij dit nog niet gezien. Verder werd de weg zeer verlevendigd door tal van apen, die in de boomen speelden. Het waren thans in hoofdzaak groote zwarte apen met lange staarten, slechts enkele kaneelkleurige waren er onder.

Wij hadden den 12 mijlen langen afstand in vijf uren afgelegd; geraced hebben wij dus niet. Aan het hotel werden wij door den vriendelijken eigenaar opgewacht, die ons onmiddellijk naar onze kamers bracht, alwaar wij ons eerst wat konden verfrisschen, alvorens aan de lunchtafel te verschijnen. Een groote vaas heerlijke frissche, prachtige rozen stond in elk onzer kamers en van de veranda’s hadden wij zoo’n prachtig uitzicht op het Tenggergebergte, dat wij eerst eenigen tijd noodig hadden om van onze bewondering te bekomen. Dit geheele hotel is zoo schilderachtig mooi gelegen, dat ik er geen weerga nog van heb aangetroffen. Het bestaat uit tal van op zich zelf staande gebouwtjes, paviljoens, die op verschillende punten van den bergrug zijn gelegen en allen door overdekte wegen met het hoofdgebouw zijn verbonden. De groote tuin bevat een schat van bloemen, die het geheele jaar bloeien en waarvan enkele zeer zeldzame exemplaren zijn.

Behalve dit mooie hotel en een paar andere gebouwen waar Europeanen wonen, is Nongko Djadjar, een koffie-dessa met alleen inboorlingen. Tal van mooie wandelingen en grootere uitstapjes kan men van daar doen.

Wij begonnen direct Maandagmorgen met een tocht naar den Ramboetmajo waterval. Per rijtuig kan men daar niet komen, alleen te paard of per tandoe moet men gaan. Voor een rit te paard hadden wij nog niet genoeg moed verzameld, vooral niet nadat wij aan tafel te Lawang hadden gehoord dat een Zondagsruiter op een kleinen tocht driemaal onder zijn viervoeter was geraakt en zich erg gelukkig noemde zich als een gaaf mensch aan tafel te kunnen presenteeren. De draagstoelen [499]moesten dus weder dienst doen. Om 7 uur vertrokken wij Maandagmorgen van het hotel. Elke draagstoel werd door 6 man gedragen, twee voor, twee in het midden en twee van achter. Het was moeilijk deze 6 man zoo te laten loopen dat wij niet onmenschelijk heen en weder en door elkaar werden geschud, elke verandering in hun gewonen pas verergerde het. Wij probeerden daarom maar spoedig ons te gewennen aan deze schommelingen, want het was een lange tocht dien wij voor ons hadden. Bijna onophoudelijk gingen wij door een dicht bosch vol groote zwarte apen, vogels en een soort eekhorens, die men hier boomratten noemt en tal van ander gedierte. Nu en dan piepten de Inlandsche huisjes door het dichte geboomte door. Het was een zeer mooie tocht. Zooals in den regel in zulke gevallen was ook hier de 300 voet hooge waterval op zich zelf de moeite van den tocht niet waard, maar de schilderachtige omgeving waarin hij zich bevindt en de weg daarheen loonde des te meer alles wat wij er voor gedaan en geleden hadden.

Het was reeds over één, toen onze dozijn dragers ons veilig, weder afleverden. Eerst nadat wij de lunch gebruikt en gezamenlijk in een onzer veranda’s zaten om van de vermoeienis te bekomen en van het prachtig uitzicht te genieten, kwam de vraag over mijn lippen: in welk land ter wereld is het mogelijk, dat twee dames, geheel ongewapend, met een dozijn mannen uit het volk, zes uren lang door een dicht bosch durven trekken, zonder een oogenblik vrees te gevoelen, dat haar iets onaangenaams wedervaren zal? Deze twaalf mannen wisten, dat wij geld en andere waarde in onze kleine taschjes bij ons hadden, dat wij hunne gesprekken niet konden volgen, dat wij slechts enkele inboorlingen, en dan nog meest kinderen op onzen weg zouden ontmoeten, en toch kwam geen enkel woord over hun lippen, deden zij geen enkele beweging, die ook maar voor een oogenblik eenige vrees bij ons deed opkomen.

Twee keer op dien heelen langen tocht zetten zij de tandoes neder; een keer vroegen zij om “persen” (fooi, drinkgeld) om koffie te koopen bij ’n uitstallinkje en den tweeden keer, op den terugweg, om djeroek van een voorbijtrekkenden jongen met een mand sinaasappelen te koopen. Beide keeren willigden wij hun verzoek in met hen voor het beoogde doel 50 cts. [500]te geven, waarvoor zij zich zeer erkentelijk betoonden. Onze dragers waren gedurende den geheelen tocht vroolijk en levendig, zóó zelfs, dat wij de opmerking maakten, dat zij in dit opzicht meer op Hindu’s geleken dan op de tot dusver ontmoete Javanen, maar geen onbescheiden woord merkten wij op en zeer zeker was de decente wijze, waarop zij zich onder het loopen van een deel hunner kleeding ontdeden en waarop zij, toen wij nabij een riviertje een oogenblik pauseerden, daar allen een bad namen, opvallend. Van een volk dat uit zich zelf zoo beschaafd is, moreel en hoog staat, kan met goede leiding wat goeds groeien. Op die leiding komt ’t echter aan. Van wat zoogenaamde kenners van Java en de Javanen ons hier soms willen wijs maken, dat de Javaan zoo te zeggen, alle denkbare ondeugden zou bezitten, is niets waar, kan niets waar zijn, want waar wij telkens en telkens weder met die menschen in aanraking komen, ontdekken wij deugden en bijna uitsluitend deugden in hen.

IX.

Dinsdagmorgen schraapten wij al onzen moed bijeen en bestelden twee rijpaarden, om een rit over de dorpjes Bodo en Toetoer te maken. Dit is een twee uur lange rit te paard, de weg heeft hier en daar een paar steile hellingen en is vrij wel te beschouwen als een proefrit. Zouden wij dien tocht goed volbrengen, dan bestond er ook geen bezwaar, om ons bezoek aan de Bromo, met een omweg over de “de Veths’ hoogte” en terug naar Tosari, te paard te doen. Wij hadden zoo genoeg van de tandoe’s, dat wij besloten, dien grooten tocht alleen te doen, als wij ’t te paard aandurfden.

Onze gastheer en gastvrouw, de heer en mevrouw Teves, hadden voor een paar makke beestjes en een paar goede geleiders gezorgd en alles verliep naar wensch. Het was een prachtige landweg, dien wij aflegden, langs groote groenten-, vruchten- en bloemkweekerijen, (hier groeien Europeesche vruchten en groenten uitstekend) door koffietuinen en maïsvelden, met steeds het uitzicht op ’t mooie gebergte. Het Tenggergebergte wint het in schoonheid van de Preanger Regentschappen, maar deze laatste zijn uitgebreider. Onze twee geleiders hadden goede instructies medegekregen, bij elke [501]groote kromming of steile helling grepen zij het paard bij de teugels en geleiden het op het rechte pad. Verder holden zij naast de paardjes voort, die meer naar hunne uitroepen dan naar onze leiding luisterden. Wij kwamen zóó weinig vermoeid tehuis, dat wij onmiddellijk paarden bestelden voor den volgenden dag. Vóór wij echter ’s avonds naar bed gingen, begon mrs. Catt bang te worden en bestelde een tandoe in plaats van een paard voor de reis naar de Bromo.

Ongeveer half zes, het morgenlicht was nog niet doorgebroken, begonnen wij Woensdagmorgen onzen tocht. Ik voorop op een schimmel met een jongen achter het paard. Mrs. Catt in een tandoe, door 6 mannen gedragen, achter mij aan en gevolgd door twee koelies, die onze bagage aan een langen bamboestok droegen. De hotelier en zijne lieve vrouw hadden er voor gezorgd, dat wij vóór wij vertrokken toch nog een eenvoudig ontbijt kregen en verder hadden zij ons zooveel sandwiches en vruchten ingepakt voor een tweede ontbijt onderweg, dat wij er gemakkelijk een heelen dag op hadden kunnen teren, ’t Was jammer, dat het nog te donker was, want toen wij uittrokken was het de moeite waard geweest er een kiekje van te nemen. Spoedig daarna liet mijn paard de achterhoede in den steek en het kostte mij een uur studie, om uit te vinden, hoe ik zoo’n Javaansch paard aan het verstand kon brengen, dat het wat langzamer had te gaan, of dat het een oogenblikje moest wachten, om de anderen ons te laten inhalen. Mijn jongen vond het veel gezelliger met de tandoedragers te converseeren en onderweg wat kattekwaad uit te halen dan achter mijn paard te hollen en zoo was ik geheel aan de braafheid van het goede dier overgeleverd. Van angst kon geen sprake zijn, want mijn geheele aandacht werd in beslag genomen door het prachtige landschap, aan weerszijden van den weg. De Kletakpas, die ik overtrok, te beschrijven, is niet mijn bedoeling, ik wil alleen constateeren, dat ik nog nimmer zoo’n prachtige natuur gezien heb. Het was in dat vroege morgenuur, onder het opkomende daglicht, een onvergelijkelijk schoon gezicht. Om 7 uur arriveerde ik in het dorpje Kletak, waar het paard uit zich zelf, of op mijn verzoek, stilhield en ik kon afstijgen om op mijn achterhoede te wachten. Na meer dan een half uur kwam die aan en de jongens maakten ons duidelijk, dat zij nu eerst [502]geld voor makan moesten hebben. Wij gaven het heele troepje elk een dubbeltje, en daarvoor zaten zij weldra allen met een verrukkelijk ontbijt voor zich. Heete koffie en een stuk van een pisangblad vol rijst met warm gebakken pisangs en allerlei andere lekkernijen die zoo’n restaurant aan den weg, kan opdisschen. Toen de heeren verzadigd waren mochten wij verder gaan. Nu was het landschap geheel veranderd; het mooie, dichte geboomte had plaats gemaakt voor, tot aan den top van den vrij steilen bergrug aangelegde kool-, aardappel-, uien- en maïsakkers, waartusschen een rijkdom van bloeiende, wilde kruid- en heestergewassen. In dit gebergte hebben de Tenggereezen bijna alle geboomte omgehakt en er moestuinen met Europeesche groenten voor in de plaats gebracht. Ook dit leverde een mooi gezicht, doch de Moengalpas haalt het in schoonheid niet bij de Kletakpas.

Toen wij ongeveer half tien op een punt gekomen waren van waar de weg zich in tweeën verdeelt en linksaf naar Tosari voert, het einddoel van onzen tocht, wilden de jongens ons met geweld dien weg opdrijven, in plaats van door te gaan tot de Bromo. Het kostte ons alle moeite om hen te dwingen, met ons door te gaan. Ik ging eenvoudig met mijn paard recht door, maar het duurde vrij lang eer de tandoedragers met hun kostbaren last en mijn jongen mij volgden. Om tien uur hield ik halt en wachtte hen op en toen zij aangekomen waren, maakten wij kennis met een echt staaltje van inlandsche nukken. Nauwelijks was de tandoe neergezet, of een der jongens gooide zich in het gras, trok heele leelijke gezichten en uitte allerlei rare geluiden. Ajoe, ajoe, ajoe; hij had overal pijn. De anderen zeiden, dat zij niet verder wilden gaan, den zieken broeder konden zij niet alleen laten, wel wilden zij ons terugbrengen naar Tosari. Ik zag heel gauw, dat de man kunstjes maakte, vertelde de mannen zoo goed mij mogelijk was, dat zij ons naar de Bromo moesten brengen en steeg te paard met het vaste idee, dat zij dan wel zouden volgen. Toen ik een kwartier op weg was en niets zag of hoorde naderen en ook op mijn geroep geen antwoord kreeg, bleef ik wachten, en toen zag ik na eenigen tijd mrs. Catt met mijn jongen te voet den steilen bergpas opklauteren. De koelies hadden haar aan het verstand gebracht, dat zij niet verder wilden gaan, doch dat de weg niet ver [503]meer was. Door om beurten toen van het paard gebruik te maken, bereikten wij om elf uur de zandzee, waarin de Bromo zich bevindt.

Welk een schouwspel! Het is heel natuurlijk dat de Inlanders hier aan bovenmenschelijke invloeden gelooven en deze plek niet durven naderen, zonder offeranden te brengen aan de geesten die in de kraters huizen. De dikke, grijze, wittige rook, die onophoudelijk uit de Bromo opstijgt, verdicht zich onmiddellijk tot wollige wolken die slechts langzaam stijgen en boven den krater een dikke wolkenlaag vormen.

Gaat men naar boven, naar den top van den Moengalpas, dan krijgt men eerst een goed overzicht over het geheel. Het is een volstrekt eenig met niets te vergelijken natuurtafereel, dat men dan voor zich ziet. In die enorme, grijs-grauwe zandvlakte, die men de zandzee noemt, stijgen drie vulkanen op, waarvan twee, de Batok en Widodaren reeds uitgewoed hebben, maar daarom niet minder indrukwekkend zijn, terwijl de Bromo door zijn uitstootende rookwolken toont, dat het nog altijd laait in zijn binnenste. En daar achter, ver weg doch bedriegelijk dichtbij, steekt boven alles de Sméroe uit, die telkens met eenige tusschenpoozen eveneens doet zien, dat in zijn binnenste het vuur steeds woedt.

Hoewel het er niets op lijkt, in geen enkel opzicht er mede te vergelijken is, bracht toch dit schouwspel op den Moengalpas dezelfde, droomerige stemming bij mij teweeg, die ook de woestijn in Egypte, met zijn raadselachtige pyramiden en sphynx op mij uitoefende. Dit komt waarschijnlijk, door die indrukwekkende stilte, die veelzeggender is dan de grootste drukte.

Aan de zandzee hadden wij twee heeren te paard ontmoet, die uit Tosari kwamen en daar ook weder heengingen. Wij vertelden hun ons wedervaren en vroegen hun als zij aankwamen, onmiddellijk voor ons een tweede rijpaard te willen zenden, of een paar mannen voor de tandoe. Zij beloofden ons, onmiddellijk onze eigen tandoe op te zenden. Mocht het inderdaad waar zijn, dat de eene jongen ziek was, dan kon een van hunne jongens hem vervangen en zij zouden zoolang voor den zieken man zorgdragen. Zij geloofden echter, even als ik, dat de heele ziekte een voorwendsel was. Na ruim een uur kwam inderdaad den tandoe met alle zes jonge mannen aanzetten, de zieke man was heelemaal beter en op den [504]geheelen terugweg hebben wij van ziek-zijn niets meer gemerkt. Zouden kinderen niet evenzoo handelen om te probeeren verlost te worden van een taak, die hen niet bevalt?

Tosari wordt het Darjeeling van Java genoemd. Het heeft met Darjeeling gemeen, dat het ongeveer even hoog ligt, het ligt slechts 1000 voet lager en verder wordt het ook bezocht door personen, die voor de gezondheid eens een koeler klimaat behoeven, of die eens een kouden neus willen halen. Maar overigens lijken die twee niets op elkaar. Ik wil hiermede niet zeggen, dat Darjeeling, in Britsch-Indië, mooier of belangwekkender is, maar het is geheel anders. Als men maar alleen bedenkt, dat men in Darjeeling het gezicht op sneeuwbergen heeft en de bergen er tot aan den top begroeid zijn met boomen en heesters, terwijl in Tosari de bergen bijna geheel van het oorspronkelijke woud ontdaan zijn, en de kale bergranden tot boven toe in goed aangelegde moestuinen zijn herschapen, dan voelt men al wel het verschil in het landschap.

Maar ook de bevolking in beide bergstreken verschilt hemelsbreed. In Darjeeling vijf of zes verschillende stammen, die alle in uiterlijk, kleeding en gewoonten van elkaar verschillen en aan de plaats eene groote levendigheid geven; in Tosari alleen de Tenggereezen, een interessant volkje, doch die stil voor zich leven en zich den toerist niet opdringen. Het verschil in levendigheid der beide plaatsen spreekt ook wel daaruit, dat men in Darjeeling na eene vermoeide wandeling, in welke richting ook, overal jinrickshaw-mannen met hun lichte voertuigjes vindt, die je voor een paar centen weder bergopwaarts voeren, terwijl in Tosari alleen paarden of tandoes bij vooruitbestelling te bekomen zijn.

Ik zou Tosari een rozenoord willen noemen, bij uitstek geschikt om overspannen zenuwen tot kalmte te brengen. Alles ademt er rust en vrede. Vooral de morgens zijn er heerlijk, ’s Middags hangt er voor een groot deel van het jaar een dichte mist, die het uitzicht belemmert en nat-koud aandoet. Wel wordt beweerd, dat die mist niet nat zoude zijn, en dat Tosari een droge atmosfeer heeft, maar wie dat gelooft moet wel nimmer de kille koude gevoeld hebben van die alles doordringende wolkenlaag. Toch is, niettegenstaande dien mist, Tosari het drukst bezochte plekje in Java. Er heerscht een mondaine drukte. Men speelt er tennis, men maakt er [505]toilet, er wordt geflirt, er worden gezamenlijke uitstapjes ondernomen en verder alles wat in un monde où l’on s’amuse voorvalt. Tosari heeft eene veel grootere bekendheid dan Nongko Djadjar, alwaar men zich in alle eenvoud amuseert en waar men heengaat om van de prachtige natuur en van de hooge berglucht te genieten.

De Tenggereezen in het Tenggergebergte zijn een merkwaardig volkje. Zij hebben geen tempels, kerken of Moskeeën. Een bepaalden godsdienst bezitten zij niet. Voor een deel zijn zij nog Hindoes. Daaraan doen de gekleurde hoofddoeken der vrouwen en de aschmerken op het voorhoofd van velen hunner ook uiterlijk het meest denken. Zij hebben zich vroeger aan den invloed der Mohammedanen weten te onttrekken door op deze bergtoppen, die bijna ongenaakbaar waren, een schuilplaats te zoeken. Elk dorp heeft een soort priester, die als een soort wonderdokter ziekten bezweert en andere priesterlijke werkzaamheden verricht en eens in het jaar in de voorhoede loopt, als zij gezamenlijk naar de Bromo trekken, om daar aan de in de daarin huizende geesten te offeren. De Tenggereezen zien er uiterlijk veel onbeschaafder uit dan de andere Javanen, hun kleeding is minder proper, en hun geheele voorkomen geeft aan, dat daarboven gebrek aan water bestaat en dat het er, om veel te baden te koud is. Hunne huizen en dorpjes zien er van buiten echter opvallend netjes uit. Nog slechts een jaar verheugen zij zich in het bezit van een school, waarvan onmiddellijk een groot gebruik werd gemaakt, zoodat de opkomende jeugd nu tenminste lezen en schrijven zal leeren. Rijstvelden ziet men in het Tenggergebergte niet, omdat de Tenggereezen gelooven, dat het hun om godsdienstige redenen verboden is rijst te telen. Zij voeden zich veel meer met maïs en groenten, die er op groote schaal verbouwd worden.

Van Tosari wilden wij per auto naar Passoeroean terug om daar den trein te nemen, die ons naar Soerabaja zou terugvoeren. Maar de auto was voor reparatie afwezig en zoo moesten wij van Tosari naar Poespo per paard of tandoe en van Poespo naar Passoeroean per karretje. De ondervinding, den laatsten keer met de tandoe opgedaan, deed mrs. Catt ook besluiten, ditmaal het rijpaard als vervoermiddel te gebruiken. In allen eenvoud, met slechts één jongen voor [506]beide paarden, verlieten wij ’s middags om drie uur Tosari en arriveerden anderhalf uur later behouden in Poespo. Onze paardjes waren zoo tam en kenden zoo goed den weg, dat wij niets anders te doen hadden, dan ons in ’t zadel in evenwicht te houden, verder konden wij onze oogen den kost geven en ons aan het mooie landschap rondom ons verlustigen. Nog voor het laatst wilde ik genieten van al het schoone, dat het Tenggergebergte den bezoeker biedt, en er zooveel mogelijk van in mij opnemen, om den indruk een blijvende te doen zijn.

In Poespo bleven wij den avond en nacht doorbrengen in het hotel, dat eene dependance is van het sanatorium in Tosari. Poespo is aanmerkelijk lager gelegen dan Tosari en daardoor minder koud. Ook verkeert het niet een deel van den dag in een nevelmeer. Het wordt als tusschenstation voor zieken en zwakken gebruikt, voor wie een direct opgaan naar het 6000 voet hoog gelegen Tosari, niet raadzaam is. Jammer, dat het hotel aldaar niet comfortabeler is, want het kleine dorpje bevat overigens alle gegevens om er eenigen tijd zeer aangenaam te verblijven. Het is er boschrijk, men heeft er prachtige vergezichten, de temperatuur is een zeer aangename en nog tal van andere gegevens wettigen het stichten van een goed herstellingsoord aldaar, maar dan moet er een modern hotel met moderne geriefelijkheden verrijzen.

Van Poespo over Pasrepan naar Passoeroean in een karretje, was den volgenden morgen een ware marteling. Het ding schudde zoo geweldig, dat wij ons met beide handen moesten vasthouden om er niet uitgeslingerd te worden. Hoewel de tocht slechts twee-en-een-half uur duurde, kwamen wij toch zoo geradbraakt in Passoeroean aan, dat wij moeite hadden ons staande te houden. Wij moesten er een uur wachten, alvorens de eerstvolgende trein ons naar Soerabaja zou brengen en dien tijd gebruikten wij om op een bank ons uit te strekken om zoo de trillende leden tot rust te brengen.

In Soerabaja viel ons de drukkende warmte weder erg tegen en reeds den volgenden morgen om 6 uur verlieten wij deze stad om naar Semarang terug te keeren, alwaar wij spoedig de boot verwachten die ons van Java voor goed zal wegvoeren. [507]

[Inhoud]
Ornament

Aan boord van de “Tjimanoek”.

Nu ik Java voor goed heb verlaten wil ik, vóór ik overga mijn verdere reisindrukken neer te schrijven, eerst nog in het kort den algemeenen indruk weergeven, dien Java bij mij verwekte en het verschil, dat ik heb meenen op te merken tusschen dit deel van de koloniën en Britsch-Indië. Dat verschil in een paar regels saam te vatten: In Britsch-Indië welt telkens de gedachte op, en herhaaldelijk heb ik die geuit, dat het land aldaar niet bewoonbaar is voor Europeanen, het is alleen geschikt voor de inboorlingen, die zich aan het klimaat en de daarmede verbonden bezwaren hebben aangepast, die immuun zijn geworden voor de verschillende microben, die er overal welig tieren. Europeanen doen verstandig aldaar zoo kort mogelijk te verblijven. Men gevoelt er zich geen oogenblik veilig, het gevaar van ziek worden dreigt steeds van zoovele verschillende kanten. Java daarentegen is in elk opzicht geschikt gemaakt voor Europeanen en inlanders, om er gezond en veilig te leven. Vele punten van Java zijn ware lustoorden, bij uitstek geschikt, om er den levensavond rustig en aangenaam door te brengen. Nederland heeft van het nog veel warmer Java een land gemaakt, waar men even rustig en veilig kan leven als in elk ander beschaafd land.

Het zooveel grooter Britsch-Indië bezit veel meer kunstschatten dan Java en heeft een oude en zeer belangwekkende geschiedenis. Het leven der Hindoe’s, Mohammedanen, Parsees en andere sekten is voor toeristen buitengewoon interessant, hoewel niet altijd aangenaam aandoend. Natuurschoon, behalve in de bergen, bezit Britsch-Indië niet. Bovendien [508]ontvangt elkeen er den indruk, dat er armoede, gebrek en ontevredenheid onder de bevolking heerscht en men huivert bij de gedachte, dat ’n oogstmislukking in een of ander deel van het land duizenden en duizenden menschen den hongerdood doet sterven. Onder de photographiën, die de toeristen koopen om zich een blijvend aandenken van Britsch-Indië te verschaffen, ontbreken nooit de in elken winkel uitgestalde platen van een “door hongersnood geteisterd deel der bevolking”. Britsch-Indië is voor Groot-Brittannië een niet te benijden bezit.

Java staat in elk opzicht boven Britsch-Indië. Java is een lustoord, van het begin tot het eind, indrukwekkend mooi. De natuur is niet grootsch, maar liefelijk is zij overal. De natuur staat er nooit stil, overal ziet men het jonge, frissche groen tusschen het oude, afgedane weder opschieten. Het heele land is tot ontginning gebracht, overal ziet men de bevolking ijverig werkzaam. Armoede, zooals die in Britsch-Indië voorkomt, bestaat er niet; welvaart heerscht overal en maakt zich duidelijk kenbaar. Het weinige, dat de Javaan voor zijn levensonderhoud noodig heeft, is altijd en overal voor hem te vinden. Mannen en vrouwen nemen er gezamenlijk deel aan den arbeid op het veld, op de plantages, in de fabrieken, op de passars, overal vindt men beide seksen ijverig deelnemen aan het maatschappelijk werk. Zelfs mijn verkeerden indruk over de vrouwen in de Preanger, dien ik in een mijner vroegere brieven uitte, moet ik intrekken, omdat verder de Preanger doorgaande, deze indruk nergens bevestigd werd. Alleen op onzen tocht over den Poentjakpas, troffen wij die door mij beschreven vrouwen aan.

Wat zeker wel het meest weldadig aandoet is het beschaafde, rustige, tevreden optreden der Javaansche bevolking. Er mogen enkele minder gewenschte elementen onder hen voorkomen, wie zou die onder eene bevolking van meer dan 30.000.000 niet verwachten, over het algemeen genomen steken zij echter gunstig af bij menig ander volk, zelfs bij die, welke het voorrecht van eene verder gaande ontwikkeling genieten. Ik weet wel, dat er vele Hollanders op Java zijn, die deze opinie niet deelen, die mij willen diets maken, dat mijne meening zoude veranderen als ik de Javanen maar als werkkrachten noodig had, maar daar staat tegenover, dat ik door evenzoovele [509]andere hier wonende Hollanders mijn indruk bevestigd vond, wier jarenlange ondervinding als werkgevers of -geefsters deze was, dat de Javaan een trouwe, goede, eerlijke werkkracht is als men hem maar goed behandelt. Dat laatste pleit voor den Javaan.

Overal waar wij hier in de verschillende hotels buitenlandsche toeristen aantroffen, met wie wij op een onzer vele boottochten in aanraking waren gekomen, hoorden wij met den grootsten lof en waardeering over Java spreken. Een heer, die de heele wereld kende, noemde Java het eenige plekje op aarde, waar hij meende, dat de menschen gelukkig leefden en waar hij zijne laatste levensjaren zou wenschen door te brengen. Allen roemen de wijze, waarop dit land door Nederland geregeerd wordt. Het komt mij voor, dat het onzen naam en ons prestige in het buitenland slechts ten goede kan komen, indien wij op alle mogelijke wijzen het toeristenverkeer hier trachten te bevorderen. De gidsboeken moeten dan echter niet vermelden, dat men in acht of tien dagen Java kan zien en dan een reisroute opgeven, die Batavia, Buitenzorg met den plantentuin, Djokja met de Boroboedoer, Soerabaja met Tosari insluit. Daarop afgaande maken vele vreemdelingen hunne reisplannen, bespreken plaatsen op booten, die hen weder van Java moeten terugvoeren en zien dan eerst als het te laat is, dat zij eigenlijk het interessantste van het land niet gezien hebben. Het is dan voor hen dikwijls te laat, om hunne reisplannen alsnog te wijzigen. Een goede geschikte reisgids, zooals een Baedeker is, moet voor Java en onze andere eilanden worden opgemaakt en in een of meer vreemde talen worden uitgegeven. De Reisgids van de Koninkl. Paketvaart-Mij. bevat nog te veel leemten.

Toen wij onze plaatskaarten genomen hadden op de “Tjimanoek” en hier en daar vertelden hoe wij onze reis van plan waren te vervolgen, ontbrak het nergens aan afkeuring van ons plan. Hoe wij op het dwaze denkbeeld waren gekomen, om met een vrachtschip verder te reizen, kon niemand begrijpen. Allerlei dwaze bezwaren werden te berde gebracht die ons zeker van ons plan zouden hebben doen afzien, als wij wat gemakkelijker bang te maken waren geweest. Men beweert hier wel eens, dat men in Indië fatalist wordt; ’t kan zijn; wij zijn geen fatalisten, hoewel wij bij vele onzer goede [510]raadgevers dien indruk verwekten, toen wij op al hunne bezwaren slechts antwoordden, dat wij voor een ongeluk niet bang waren en een schipbreukje of zoo iets een interessant reisavontuur vonden. Zelfs toen men ons kwam zeggen, dat wij de eenige passagiers eerste klasse op die boot zouden zijn, dat er nooit anders dan Chineezen mede reisden, kon dit alles bij ons slechts den lust in dit reisje verhoogen.

De “Tjimanoek” lag voor Semarang in volle zee; met een klein stoombootje moesten wij het schip bereiken, er was dus geen gelegenheid om vooraf poolshoogte te nemen. Er was bericht gekomen, dat de agent ons Dinsdagochtend om elf uur met het bootje zou komen halen en prompt op tijd stonden wij met onze bagage aan het havenhoofd, om met hem mede te gaan. Ook hij was op tijd en bracht ons na een kwartiertje op het schip, dat ongeveer 14 dagen ons tot herberg en voertuig zal dienen. Wat keken wij verrast op toen wij het groote, stevige schip, dat er Nederlandsch zindelijk en aanlokkend uitziet, betraden. Overal vonden wij comfort; de kleine, vriendelijke eetzaal zoowel als de zes dubbele hutten, de gemakkelijke rieten stoelen en tafeltjes op het dek, de badkamer en wat daarbij behoort, alles en alles mooier, geriefelijker en ruimer dan wij het ooit tevoren op een boot hebben aangetroffen. Wij konden natuurlijk ieder over zoo’n groote hut beschikken, waarin de bedden beter zijn dan wij ze ergens op Java of op een boot hebben gehad, waar electrische waaiers onze hutten koel houden, waarin kasten voor onze kleeren en nog veel meer wat men op een boot wenscht, doch maar zelden vindt, werd gevonden. Dat wij de eenige eerste klasse passagiers zijn, is geen nadeel; wij hebben veel te lezen en te schrijven en de kapitein, de eerste officier en de eerste machinist zijn aangename en gezellige tafelgenooten.

Woensdag, 26 Juni. De boot glijdt kalm over de stille zee voort, zoo kalm en zoo onbeweeglijk, dat wij nu en dan eens over de verschansing moeten kijken om ons te overtuigen, dat wij werkelijk voorwaarts gaan. Nadat vanochtend de schoonmaak op het schip was afgeloopen, heerschte er overal een stilte en rust als men zich op zoo’n groot schip haast niet kan voorstellen. Ieder van de bemanning was op zijn post en verrichte zijn taak bijna geruischloos, geen onderlinge gesprekken, geen gezang of luidruchtigheid. De bemanning [511]van de schepen van de Java-China-Japanlijn bestaat uit Chineezen, wier kundigheid en plichtsbetrachting door den kapitein zeer geroemd worden. Alleen de hoofdpersonen op de boot zijn Nederlanders en de kok en tafelbedienden zijn Maleiers.

Een frissche bries waait en doet ons nog meer waardeeren, dat wij hier zitten en niet in een der heete kustplaatsen. De keuken is als op alle Nederlandsche schepen voortreffelijk, goed en overvloedig. Ik bewonder het Maleische kokje, dat zulke lekkere taartjes kan bakken. Om 6 uur ’s avonds genoten wij van een prachtigen zonsondergang en om tien uur gingen wij naar bed, voldaan over onzen eersten dag op dit comfortabele schip.

Donderdag, 27 Juni. Dezen dag was er een van rustigen arbeid. Door een onweder in den afgeloopen nacht koelde de temperatuur zoodanig af, dat wij onze mantels te voorschijn moesten halen om buiten te kunnen zitten. Ik gebruikte den heelen dag om te schrijven; alleen gedurende de maaltijden nam ik aan de conversatie deel. Vannacht gaan wij dicht bij Makassar voor anker liggen, om morgen om 6 uur te kunnen landen.

Zaterdag, 29 Juni. Prompt om 6 uur lagen wij gisteren aan den steiger te Makassar en spoedig daarna stonden mrs. Catt en ik gereed om aan land te gaan. Vóór het ontbijt bezochten wij de passar en de Chineesche buurt en bestelden een rijtuig, dat ons om 9 uur van de boot zou afhalen, om een rijtoer door de stad en naaste omstreken te maken. De oude stad maakte eenigszins een oud-Hollandschen indruk; overigens is het een vriendelijke, Indische stad, met een mooi plein en vele mooie lanen. Het interessantste vonden wij den tocht naar Goa en het bezoek aan het oude koninklijk paleis, met zijn eigen moskee en schatkamer. Wij hadden ons nu wel niet voorgesteld er een paleis te zullen vinden, min of meer gelijkstaande met dat van onze Koningin op het Loo, maar toch verwachtten wij een reeks gebouwen te zullen zien, die op de een of andere wijze indruk zouden maken. Die verwachting is in zekeren zin beantwoord, want de reeks oude, vuile, houten woninkjes, waarin de smerigste vrouwen en kinderen rondliepen, die wij ooit zagen, vrouwen en kinderen, die allen van koninklijken bloede zijn en waarvan enkelen [512]nog een jaarlijksche toelage van gouvernementswege ontvangen, lieten niet na een vreemden indruk achter te laten. De schatkamer dient nu voor een inlandsche school, waar op dat oogenblik alleen inlandsche jongens onderricht ontvangen. De Goa’sche jonge dochteren groeien nog in onschuldige onwetendheid op.

Wij hadden op dezen rijtoer, die ons vier uur bezig hield, gelegenheid het totale verschil in de menschen en de woningen van dit gedeelte van Celebes en die van Java en Sumatra op te merken. Deze menschen hebben een geheel ander type, zijn grooter en steviger gebouwd dan de Javanen en verschillen in uiterlijk zoowel van den Javaan als van den Sumatraan. Hoewel hunne kleeding uit dezelfde stukken bestaat, is toch de kleederdracht anders. De mannen dragen hunne sarongs veel hooger opgeschort, zoodat de beenen tot boven de knie bloot komen en mannen en vrouwen beiden kleeden zich bij voorkeur in schitterende kleuren, waarbij steenrood de hoofdtint is. De vrouwen dragen, in plaats van een slendang, een tweede sarong om hoofd en schouders, waardoor zij ons min of meer aan de Hindoe-vrouwen deden denken. De huizen zijn alle op hooge palen, minstens twee meter hoog, gebouwd, waaronder het huisgedierte, kippen, eenden, varkens, honden en wat daartoe meer behoort, een verblijfplaats vindt. Van buiten gezien zagen die woningen er niet erg netjes en zindelijk uit.

’s Middags maakten wij nog een rijtoer, een anderen kant uit en ook vanmorgen gingen wij nog een paar uur de stad in, maar veel te zien is er niet in Makassar en nog minder is het de moeite waard er over te schrijven. Om er met de volkseigenaardigheden op de hoogte te komen, daarvoor moet men er langeren tijd vertoeven dan waarover wij te beschikken hadden.

1 Juli. Gistermiddag kregen wij Borneo in ’t zicht, alwaar wij om 4 uur in Balik-Papan hoopten te landen. Op het laatste oogenblik had de kapitein nog bericht gekregen, dat de boot in Balik-Papan moest stoppen om eene lading paraffinekaarsen mede naar China en Japan te nemen. Wij waren blij nu toch ook nog gelegenheid te krijgen om onze voeten op Borneoschen bodem te zetten en hoopten daar minstens een avontuurtje met een Dajakker of een oerang-oetangetje te zullen [513]hebben. Toen wij echter dit petroleumplaatsje naderden, bleek er te weinig water in de zee te zijn, of het lag aan ons schip doch er was geen sprake van dat wij den steiger konden naderen. Wij bleven voor anker liggen en konden van af de boot vele petroleumtanks tellen en de huisjes van Europeanen en inlanders en Chineezen, waarvan er vele op den heuvel en andere langs het zeestrand gebouwd zijn, bewonderen. Vooral toen kort daarna overal de lichten in Balik-Papan ontstoken werden, hadden wij een aardig gezicht op die uitgestrekte, doch eenzame bezitting van de Koninklijke Petroleum-Maatschappij. Maar vanmorgen gingen wij reeds om 8 uur met den kapitein in een roeibootje aan wal, alwaar ons spoedig bleek, dat er niet veel te wandelen en nog minder te zien viel. Wij kregen wel een kijkje in de paraffinekaarsenfabriek, waarvan echter de finesses stipt geheim gehouden worden en niet voor het publiek te bezichtigen zijn. Om half elf Waren wij al weder op de “Tjimanoek” terug, zonder eenigen indruk gekregen te hebben van al de interessante bijzonderheden, die er op Borneo te vinden zijn. De eenige, sterke impressie, die wij kregen, was, dat de Petroleum-Mij. zijne ambtenaren wel met dubbel salaris beloonen mag, opdat zij na jarenlange ontbering aldaar in dienst van die maatschappij doorgebracht, kunnen terugkeeren naar Europa of naar een bewoonbaarder oord in Indië, om een leven vrij van financieele zorgen te kunnen leven. Als een van die ambtenaren dit onder de oogen krijgt, zal hij wel met een zucht zeggen: ik wou dat het waar was.

5 Juli. Sedert vier dagen gaat het schip in dezelfde kalmte door; om ons eerst door de Straat van Makassar, toen door de Straat van Celebes, daarna door de Suluzee en door de honderden eilandjes heen, alle behoorende tot de Philippijnen, alwaar eens de Vereenigde Staten hun Stars and Stripes plantten, in de Chineesche zee te brengen. Sommige van die eilandjes zijn niets meer dan een stuk koraalrif, onbegroeid en onbewoond, anderen herbergen eenig visschersvolk of zeeroovers, slechts een enkele is groot genoeg om eenige menschen en dieren tot woonplaats te dienen. Wij zijn nu rechtstreeks op weg naar Hongkong, door het meest gevreesde en onheilspellendste vaarwater, dat de wereld bezit, en vlak bij, nu reeds achter ons, ligt Manilla, waarheen het doel van [514]dezen tocht eigenlijk leidt. Hadden wij hier ergens aan wal gezet kunnen worden, dan zouden wij niet nog eens tweemaal ditzelfde water behoeven te passeeren. De zee is nu alleen wat woeliger, het schip rolt een beetje meer dan het tevoren deed, doch de kapitein verzekert, dat wij geen typhoon te duchten hebben vóór wij Hongkong bereiken.

Zoo’n schip met eene Chineesche bemanning en Hollandsche officieren brengt zijne eigenaardige bezwaren mede. De officieren verstaan geen Chineesch en de Chineezen geen Hollandsch. De Engelsche taal dient nu als spreektaal. Maar het Engelsch dat men te hooren krijgt is een taaltje, waarvan de beteekenis pas eerst na lang nadenken aan het licht komt. Een dezer dagen hadden eenige Chineezen een zware machine te verzetten. Als bij alle native-werklui begint er een zingende iets te zeggen, dat door allen gezamenlijk luidkeels herhaald wordt; bij ’t laatste woord, waarop een bijzonderen nadruk wordt gelegd, spannen ze ineens allen tegelijk hunne krachten in om het te verrichten werk vooruit te brengen. Na verloop van eenigen tijd zeide onze officier tot den voorzanger, “Zeg, jelui moet daar niet zoo bij schreeuwen”. Onmiddellijk klapt de voorzanger zijne beide handpalmen saam, brengt de handen tot de hoogte van zijn neus en zegt: “Officer, Chinaman no cry no can”, en onmiddellijk wordt het gezang weder aangeheven tot het werk is afgeloopen.

Als er geen onverwachte typhoon komt opdagen, die ons op een of ander van de onbewoonde eilandjes neerzet, alwaar geen postkantoor is, dan zal ik deze in Hongkong posten, wanneer wij daar Zondag 7 Juli arriveeren. [515]

[Inhoud]
Ornament

Hongkong.

Zondag na den middag kwamen wij in Hongkong aan. Reeds des morgens om tien uur werden de bergen zichtbaar, waarachter deze vrijhaven zich verbergt. De kapitein had ons uitgenoodigd bij hem op de brug te komen, waardoor wij een ruimer en vrijer uitzicht genoten en hij in staat was ons alles te verklaren wat ons in den beginne niet duidelijk leek. Hoe meer wij nader kwamen des te grootscher werd de indruk dien de omgeving van deze stad maakt. Mooier binnenkomen in een havenplaats is niet denkbaar; zooals mij gezegd werd evenaart alleen Rio de Janeiro in dit opzicht de Chineesche stad Hongkong, die onder Britsch opperbestuur staat. Het was ’n mooie Zondagmiddag, zoodat tal van mooi opgetuigde picnic-bootjes, honderden schilderachtige Chineesche zeilbootjes en vele eigen jachtschepen ons als ’t ware tegemoet voeren, vaartuigen en vaartuigjes alle beladen met menschen die den vrijen Zondag gebruikten om de heete stadslucht te ontvlieden en een paar teugen frissche zeelucht te halen. Men beweert dat de honderden groene rotspunten, die Hongkong omgeven, vóór 1841, toen het in Britsche handen overging, slechts kale rotsblokken waren en dat de Britten die hoogten beplant hebben, zoodat enkele er nu als een groot, groen fluweel veld uitzien, andere vol boomen en heesters staan. Dicht aan de zee hebben zij echter alle hun kaal koraalrif-aanzien behouden.

De “Tjimanoek” bracht ons niet geheel in Hongkong. Vlak bij den ingang van de havenmonding is een groote suikerraffinaderij, waar een groote partij ongeraffineerde Java-suiker moest gelost worden en daar werden wij op een [516]kleiner stoombootje overgeladen en vlak bij het hotel aan land gezet.

Nog meer als Singapore is Hongkong cosmopolitisch. Hier zijn nu in werkelijkheid niet alleen menschen van alle Europeesche, Amerikaansche en Australische streken aanwezig, maar men ziet hier ook en wel in de eerste plaats, de Aziatische rassen in alle schakeeringen vertegenwoordigd. De Engelsche politie bestaat hier uit Hindoes, komende uit het Noorden van Britsch-Indië. De lange bleeke mannen, zooals wij die in Lahore en Amritsar ontmoet hebben, met hunne groote, zwarte oogen en bebaarde gezichten, die, niettegenstaande zij tot de Sikhs, dat is de oorloglievende kaste behooren, toch een zoo zacht vrouwelijk voorkomen hebben, zijn in hun net sluitende khaki-uniform met roode turbans waarlijk mooi te noemen. Nu er voor de Sikhs niet meer te oorlogvoeren valt, kunnen zij Engeland als politiedienaren in deze en dergelijke oorden goede diensten bewijzen. Door hun uiterlijk en uniform merkt men hen in de drukke straten van Hongkong dadelijk op.

Even opvallend zijn hier de Chineesche vrouwen in de straten. Hoe internationaal het leven in de straten ook moge zijn, de Chineezen vormen toch verreweg het grootste aantal en men ziet, vooral in de winkelstraten en op de markten, minstens evenveel vrouwen als mannen onder hen. Zijn in alle Aziatische landen mannen en vrouwen bijna gelijk gekleed en is het meestal eerst na eenigen tijd, dat men uitvindt wat eigenlijk mannen en wat vrouwen zijn, omdat de mannen er rokken of sarongs of lange jurken dragen, evenals de vrouwen, zoo ook kleeden de Chineezen zich gelijk, met dit onderscheid alleen, dat hier de vrouwen evenals de mannen lange broeken en een soort loshangend overhemd dragen. In kleeding zijn ook hier mannen en vrouwen gelijk, maar het verschil tusschen beiden valt onmiddellijk op, omdat de mannen hier bijna allen nu kort-geknipt haar dragen,—de staart ziet men nog slechts bij groote uitzondering,—en de vrouwen allen het haar glad naar achter gestreken en met een dubbele knoop tegen het achterhoofd hebben bevestigd. Jongere vrouwen en meisjes hebben soms een gedeelte van het voorhaar kort geknipt, ponyhaar, dat dan als een zwarte, steile franje over het voorhoofd hangt. De stompvoetjes ziet men hier gelukkig zelden in de straten, maar daarom kunnen er [517]nog wel velen tehuis zijn, want de arme vrouwen kunnen er bijna niet op voortsukkelen en moeten meestal op den arm of schouder van een haar begeleidend kind steunen. De jongere kinderen, die wij in de straten zien, hebben echter allen hunne natuurlijke voeten, zoodat na eenige geslachten, deze wreede verminking, evenals de staarten, wel geheel verdwenen zal zijn.

Maar over de Chineesche vrouwenkleeding moet ik het eens even hebben. Doelmatiger, vrijer, practischer kleeding, die als men er eenmaal aan gewend is, niets opvallends heeft en sierlijk staat, is niet denkbaar. Waarom gaan de vrouwen, die aan reformkleeding doen, hier niet de modellen zoeken? Het is heel eenvoudig te beschrijven en is, zooals ik reeds schreef, voor mannen en vrouwen gelijk. Een lange, zwarte pantalon, somtijds naar den enkel nauw toeloopend, om er zoo mede op een fiets te springen; daarover heen een loshangend kleed, in vorm het best te vergelijken met een heerenoverhemd zonder stijf front. Dit kleed, dat bij de vrouwen niet langer dan tot ongeveer de knieën, bij mannen dikwijls langer en soms tot de enkels afhangend is, wordt in den regel van zwarte zijde of zwart, glimmend katoen, een soort zeildoek, gemaakt, doch wordt ook somtijds heel elegant in verschillende kleuren gedragen. Jonge meisjes zag ik dikwijls met een zeer smaakvol blauw overkleed. Hoeden dragen de Chineesche dames in Hongkong niet. De mannen dragen groote, zeer practische zonnehoeden, de vrouwen gebruiken voor de zon mooie gekleurde pajongs. Nu de staarten afgeknipt zijn, beginnen de Chineezen zich ook steeds meer Europeesch te kleeden en ziet men nu vele Chineesche heeren in witte pakken van het model als onze heeren in Indië dragen en zetten zij daarbij dan een witte strooien matelot of een topee op. Over eenigen tijd zal het aardige van een Chinees heelemaal weg zijn, zij zullen dan nog maar alleen door hunne naar onder getrokken, buitenste ooghoeken, van gewone menschen te onderscheiden zijn.

Maar eigenlijk moet ik eerst wat van Hongkong vertellen, alvorens ik over de bewoners uitweid. De naam beteekent “land van zoet water”. Het is een eiland dat vóór 1841 aan China behoorde en toen zeer dun bevolkt was met visschersvolk en zeeroovers. In 1841 ging het in Engelsch bezit over. Nu is het een groote schilderachtige stad met 250.000 inwoners, waarvan een gedeelte de City of Victoria wordt genoemd. [518]Het is vol groote gebouwen, bankinstellingen, kantoren, fabrieken, hotels, kazernes, hospitalen, en, hoewel zij niet zeer in het oog springen, forten. De haven ligt vol vreemde schepen uit alle landen, waaronder oorlogschepen. Drie bijna parallel loopende straten, geheel geasphalteerd, loopen dwars door de stad van het eene einde tot het andere en daarop komen tal van nauwere, bergopwaarts gaande straten uit. De geheele stad is als ’t ware tegen een berg opgebouwd. Een vreemd, schilderachtig gezicht is het als men in een der hoofdstraten staat en het leven aanziet in zoo’n soms steil naar boven gaande straat. Paarden en rijtuigen of automobielen of fietsen ziet men er niet, alleen door de middelste van de drie breede straten loopt een electrische tram, voor het overige bedient zich hier een ieder voor vervoermiddel van een rickshaw of tandoe. De draagstoelen worden hier slechts door twee man gedragen, die soms uren lang met zoo’n zwaren dikken Chinees de steile wegen op- en afgaan. Wij hadden er na eenmaal gebruik genoeg van en probeerden liever de rickshaws, die echter in sommige steile straten maar half te vertrouwen zijn.

Een zeer mooien tocht maakten wij met de kabeltouwbaan, (dat is geloof ik een heel mooi woord voor “drahtseilbahn”) naar den top van de Peak, ongeveer 500 meter hoog, waardoor wij een prachtig panoramisch gezicht op de stad, de haven en de Chineesche zee kregen. In een half uur wandelt men langs een mooien asphaltweg, en steeds voorbij mooie villa’s, naar de stad terug.

Als ik nu nog eens even op de bevolking in Hongkong terugkom, dan is het om de groote menigte, “gemengde uiterlijken” die er te constateeren waren. Het is alsof alle natiën er hare sporen meenen te moeten achterlaten en Zuid met West, Oost met Noord, zich daar nu en dan echtelijk, zij het dan ook niet wettig, vereenigt. Deze innige rassenvermenging heeft wel eens goede resultaten gewrocht.

Wij bleven juist twee volle dagen in Hongkong. Ons plan toch was om nog van het goede weder te profiteeren en zoo gauw doenlijk naar Manilla af te reizen, omdat wij in Hongkong toch terug komen. Wij gingen daarom Maandagmorgen direkt naar het kantoor van Cook om inlichtingen in te winnen omtrent de beste booten die deze week naar [519]Manilla zouden vertrekken. Na de ondervinding die wij in de kantoren van Cook op deze onze reizen hadden opgedaan, zouden wij zeer zeker niet weder daar inlichtingen zijn gaan inwinnen, ware het niet dat wij een reçu van pl.m. £ 10 op Cook’s office in Hongkong hadden van geld, dat wij in Rangoon voor kaarten hadden betaald die niet gebruikt waren. Dit geld was ons niet terugbetaald, maar wij konden er over disponeeren in Hongkong, met er andere biljetten voor in de plaats te nemen.

Op het kantoor werd ons verteld, dat er den volgenden dag een goed Engelsch schip zou vertrekken naar Manilla, waarop nog eenige goede hutten disponibel waren. Wij merkten op, dat wij Zondagmiddag een mooi Amerikaansch schip in de haven hadden zien liggen, en als dat schip nog deze week ging, dan zouden wij dat prefereeren. De heeren wisten ons onmiddellijk te vertellen, dat er geen Amerikaansch schip deze week naar Manilla ging; dat wij gezien hadden, was juist terug van Manilla en ging nu naar San Francisco. Bovendien, het schip de “Tean” was zoo’n bijzonder recommandabele boot, dat zij ons toch nog zouden raden, dat de voorkeur te geven. Wij lieten ons bepraten, doch ’s avonds vernamen wij, dat het door ons geziene Amerikaansche schip wel degelijk op weg was naar Manilla en Woensdagmiddag zou vertrekken. Wij gingen daarop Dinsdagmorgen onmiddellijk weder naar Cook en vroegen onze kaarten alsnog te ruilen. Met een stalen gezicht werd ons verzekerd, dat zij dat in ons belang niet mochten doen, omdat wij de booten niet kenden en de “Tean” een honderdmaal betere boot was dan de “Saphiro”, de Amerikaansche. Nogmaals werd ons verzekerd, dat de “Tean” door Engelsche officieren bestuurd werd en dat hutten, voedsel en al wat men op een boot verwacht, van eerste kwaliteit was. Wij waren stom genoeg, om geloof te slaan aan deze woorden, behielden onze kaarten en trokken ’s middags tegen vier uur per stoombootje van het Hongkong Hotel naar de “Tean”. Onze bagage was ons reeds voorgegaan.

Welk eene ontgoocheling! Wat een teleurstelling! De boot van de Messageries Maritimes, die ons destijds van Beirût naar Alexandrië vlak in de quarantaine had gevoerd, kon een waardig zusje van deze smerige boot zijn. Vuil, onordelijk, oud, vies, is alles wat men ziet en aanraakt. Het is bovendien [520]een Japansche boot met Japansche bemanning en alleen een Engelsch sprekende kapitein. Een van het soort, dat zich aan ons voorstelde met de opmerking, dat in een heet klimaat whisky en soda de eenige aan te bevelen drank is en van Holland weet, dat men er zulke lekkere gin maakt. En op deze boot moeten wij tot Vrijdagmorgen elf uur vertoeven, dat zijn 67 volle uren. Er zijn er nu gelukkig reeds 31 van verstreken en de barometer voorspelt nog goed weder, zoodat de overblijvende 36 ook wel zonder ongelukken zullen voorbij gaan, maar anders.... Wij hebben ons direct voorgenomen, toen wij met den kapitein hadden kennis gemaakt, dat in geval van noodweer, wij den kapitein eerst over boord zouden zetten en dan met ons beiden de orders op de brug zouden gaan uitdeden, om ongelukken te voorkomen. Men moet zich in alle gevallen weten te redden en wij hebben op de “Tjimanoek” zooveel zeevaartkundige wijsheid opgedaan, dat wij met ons beiden er licht meer van weten dan deze kapitein. Hij is echter reeds vele jaren kapitein en op dit water bekend.

Wij zijn niet de eenige passagiers op deze boot, wij hebben hier nog twee lotgenooten. Als iemand een jaar lang gezocht had, dan had hij geen twee passender reisgenooten voor ons kunnen vinden. Eén onzer reisgezellen is een Roomsch-Katholiek priester, die alleen Spaansch spreekt. Hij is mijn tafelbuur.

De andere is van het hout, waarvan men Engelsche zendelingen snijdt, die in Shangai zijn kruit schijnt verschoten te hebben en nu op weg is naar Manilla. Zoodra hij aan tafel komt, gooit hij steeds zijn linkerbeen over de linker stoelleuning, leunt dan op zijn rechter elleboog en tracht zoo, dwars zittende, zijn eten naar den mond te brengen. Ik geloof het was de heer J. F. die eens in een reisbrief een Engelschman aan tafel beschreef en die constateerde dat een Engelschman van netjes eten een heele studie heeft gemaakt en alles correct verorberde; onze Engelsche tafelgenoot zal echter met die studie nog moeten beginnen. Onsmakelijker, femelender, ongesoigneerder vent is niet denkbaar.

Maar wij hebben nog drie andere tafelgenooten. Het zijn drie kleine Japannertjes, die tot de bemanning van het schip behooren. Zij zijn aan tafel op zijn ongegeneerdst gekleed, [521]spreken alleen onderling en hebben zich reeds de gewoonte om met mes, lepel en vork, in plaats van met stokjes te eten, eigen gemaakt. Wel gebruiken zij deze attributen in den regel voor doeleinden waarvoor zij juist niet bestemd zijn, maar dat hindert op dit schip heelemaal niet. Ook zitten zij steeds met den rechter of linker arm zoo om het bord heen geslagen en hun hoofdje zoo vlak boven het bord, dat het voor elken indringer onmogelijk is ook maar een stukje van dat bord weg te kapen. Het kan echter zijn dat dit om andere reden geschiedt.

Gelegenheid om wat beweging te nemen of ergens comfortabel te zitten, biedt dit miserabel schip zijn passagiers niet. Het is dan ook geen wonder dat mijn lieve reisgezellin, die anders alle tegenspoeden zoo philosophisch kalm opneemt, thans soms radeloos om zich heen blikt en mij reeds eenige malen verzekerd heeft, waarbij hare zachte, vriendelijke oogen van bloeddorst schitteren, dat zij, als zij in Hongkong is teruggekeerd, direkt naar Cook’s Office wil gaan “to kill all the men”, die zij daarin zal aantreffen. Zij zweert nu nog meer dan voorheen bij Hollandsche booten en bij “the Dutch captains”.

Gelukkig hebben wij op heel Java geen kantoren van Cook aangetroffen, maar bij het aldaar toenemend toeristenverkeer, is het niet onmogelijk dat zij weldra ook daar zullen trachten zich te nestelen. Laat men er toch voor waken dat die inlichtingsbureaux er nooit komen, wij hebben er nooit anders dan ellende van ondervonden op allerlei wijze. [522]

[Inhoud]
Ornament

In de Philippijnen.

I.

De kapitein had ons gezegd dat wij Vrijdagmorgen niet vroeger dan elf uur in Manilla zouden zijn, daarom maakte ik ’s morgens geen haast om vroeg uit mijn bed te komen. Om 7 uur werd ik echter wakker gemaakt door een bijzondere drukte aan boord van het schip en merkte ik dat wij stil lagen. Ik sprong gauw uit de veeren en begaf mij naar de badkamer. Nauwelijks was ik daar toen er flink op de deur gebeukt werd en gevraagd of Mrs. dr. Jacobs daar was. Op mijn bevestigend antwoord kreeg ik tot bericht dat ik boven op het dek verwacht werd, waar een heer was die mij wenschte te spreken. Ik antwoordde dat die heer een poosje moest wachten, want dat ik juist in het bad was gegaan, maar ’t was mij toch een raadsel wie mij daar, aan die rotsige punt van het eiland Luzon, wenschte te spreken. Geen tien minuten verliepen toen er opnieuw geklopt werd, nu met een dringende eisch dat ik boven moest komen, ’t Was mij een raadsel. Ik deed spoedig wat kleeren aan en vertoonde mij in mijn kimono in de salon. Tegelijkertijd kwam ook mijne metgezellin voor den dag, evenzoo gekleed en evenzoo gealarmeerd. Wij zonden een “jongen” naar boven om te zeggen dat de dames in de salon wachten en niet genoeg gekleed waren om boven te komen. Weldra verscheen een vriendelijk uitziend blond jongmensch, die zichzelf als dr. Nielssen voorstelde. Het was een Scandinavisch Amerikaan. Hij vertelde ons dat de haven van Hongkong voor pokken besmet was verklaard en alle van daar komende passagiers [523]hier in Mariveles eene vijfdaagsche quarantaine hadden door te maken. Wij keken elkaar eens even aan en in dien blik gaven wij elkaar genoegzaam te kennen dat wij daartoe niet zoo gemakkelijk zouden overgaan. Ik stelde mij als zijn collega voor, vertelde hem dat wij beiden gevaccineerd en gerevaccineerd waren, dat wij Hongkong slechts als doorgangsstation hadden aangedaan etc.etc. Doch al spoedig bleek dat wij niet zooveel te redeneeren behoefden. Hij had reeds uit Manilla bericht ontvangen dat hij ons beiden even zoude onderzoeken, zoo noodig revaccineeren en dan moest laten doorgaan. Ik had in die revaccinatie niet veel zin, maar mijn reisgenoote stak heel gelaten haar armen uit en liet zich op beide eenige prikken geven. Dit geschiedde niet door den doctor, doch door een inlandschen vaccinateur, die het echter zeer hygiënisch en handig deed.

Onze medepassagiers waren allen aan wal gezet en daarvoor in de plaats kwamen nu een aantal reizigers, die daar 5 dagen geleden in quarantaine gebracht waren en nu verder konden reizen.

Mariveles had drie eeuwen geleden een anderen naam. Dit rotspuntje, wat nu een bloeiend dorpje is, dankt deze mooie naam aan een Philippino-meisje uit Manilla, Maria Velez genaamd, die met den gloed van hare mooie zwarte oogen het hart van een jongen priester tot kookhitte had gebracht. Deze jonge priester gooide zijn heilig gewaad van zich af en vluchtte met het 17-jarig meisje, tot zij op dit uiterste punt van Luzon aangekomen waren. Hier leefden zij vele jaren een leven van liefde en weldoen onder de nog vrijwel geheel natuur-bevolking, tot zij eindelijk ontdekt werden. De jonge priester werd voor zijn menschelijke misdaad gestraft met verbanning naar het meest onbewoonbare eiland van de Philippijnen, waar hij zijn verder leven onder de geheel wilde bewoners moest doorbrengen, geheel afgescheiden van de beschaafde wereld. Het mooie meisje werden de lange zwarte haren afgeknipt en zij werd uiterlijk zoo geschonden, dat geen man meer in de verleiding kon komen door haar zijne plichten te vergeten. Zij bleef echter onder de bevolking, op alle mogelijke wijze weldaden verspreiden en werd zoo geacht en vereerd dat men na haar dood het dorpje naar haar noemde en zoo heet het nu reeds 300 jaren Mariveles. [524]

Tegen ongeveer tien uur ’s morgens passeerden wij Cavite, de plek waar in 1898 de Spaansche vloot door de Amerikanen in den grond geboord werd, waarna zij toen als overwinnaars Manilla introkken.

Precies om elf uur stoomden wij de Manilla-baai in en weldra lag onze boot vlak voor den steiger, waarlangs wij van dit ongewenscht logies verlost zouden worden. Verschillende heeren en dames stonden reeds van verre met tooneelkijkers naar ons uit te zien, waaronder mrs. Catt weldra vele oude vrienden en kennissen uit Amerika onderscheidde. Een der heeren-compagnons, die thans de zaak van haar man dreven, kwam het eerst aan boord om ons te verwelkomen en de zorg voor onze bagage overnemen. Door zijne bemoeiingen ontkwamen wij aan de lastige Amerikaansche douane-formaliteiten, die hier al even erg zijn als in Amerika. In twee groote automobielen werden wij door de ons verwelkomende heeren en dames naar het nieuwe “Manilla-hotel” gebracht, alwaar men twee ruime, gezellige kamers voor ons in gereedheid had laten brengen.

Dit nieuwe hotel is nog slechts 6 weken geopend. Het is een echt Amerikaansch hotel, met alle luxe en comfort aan die inrichtingen eigen. Het is gebouwd aan de “Luneta”, een inham in zee, zoodat het van drie kanten door de zee omgeven is. De kamers zijn allen groot en luchtig, met warm en koud water en met geriefelijke badkamers. Op elke kamer is een telefoon en in mooie nikkelen kannen staat steeds frisch ijswater.

Toen onze koffers gebracht en met behulp van een aardigen Philippino-jongen ontpakt en beredderd waren, verkleedden wij ons spoedig en gingen naar beneden om te lunchen. Daar wachtte ons niet alleen een echte Amerikaansche lunch met ijswater, verfrisschende dranken, in ijs afgekoelde vruchten, cocktails en allerlei Amerikaansche gerechten, maar daar waren ook tal van dames en heeren om ons welkom te heeten in Manilla en die ons voor allerlei bijzonderheden hunne diensten aanboden. Ook de waarnemende Gouverneur-Generaal, mr. Gilbert, was onder hen, die ons allervriendelijkst toesprak, zijn vrouw verontschuldigde die verhinderd was te komen, en die ons zijn hulp aanbood bij alles wat wij gaarne wilden zien en leeren kennen. [525]

Na de lunch gingen wij het reuzengroote hotel in oogenschouw nemen, door den directeur persoonlijk rondgeleid. De leeszalen, conversatiezaal, groote en verschillende kleine eetzalen, kappers- en barbierssalon en nog zoo veel meer, zijn allen gelijkvloers. Met twee groote liften, aan elke zijde van het gebouw een, gaan de gasten naar de kamers, die allen op een der vier étages gelegen zijn. Daar boven—op het platte dak—zijn twee groote daktuinen. In de een speelt elken middag een klein orkest, wanneer men door de in ’t groen verscholen gemakkelijke stoeltjes en tafeltjes, als ’t ware wordt uitgenoodigd om zich daar neder te vleien en daar de thee te gebruiken. De andere is twee keer in de week ’s avonds van 9–12 in een balzaal herschapen, waar de jonge—en soms ook wel eens een oude—Amerikaansche officiertjes met de Amerikaansche mevrouwtjes onafgebroken two-steps uitvoeren. De hitte in de tropen schijnt toch nergens de danslustigen af te schrikken, want nergens op aarde wordt zooveel gedanst als overal in Azië.

’s Middags om 3 uur kwam een heer ons per rijtuig afhalen om een paar uur in en rondom de stad te toeren, om zoo een algemeenen indruk van Manilla te krijgen. Wonderlijk zoo gauw als de Amerikanen deze Spaansche koloniale stad in een Westersche Amerikaansche stad hebben omgetooverd. Uitstekende electrische trams snorren onophoudelijk door de nauwe straten in de stad en door de ruime, breede buitenwijken, waar de Amerikanen wonen. Café’s met de onmisbare ice-creams, zitten van ’s morgens tot ’s avonds vol, groote magazijnen, waar men van alles kan koopen voor even hooge prijzen als in New-York zelf, staan aan alle hoeken der straten, automobielen dreigen je overal van de been te rijden, groote inrichtingen en allerlei soort kantoren zijn er in reuzengebouwen ondergebracht, alles ademt er leven en vertier. Als men zou moeten opgeven waardoor Manilla zich bijzonder kenmerkt, dan zou het zijn door zijne vele kerken. Evenals Caïro door zijne moskeeën, menige Britsch-Indische stad door zijne tempels zich onderscheidt, zoo Manilla door zijne katholieke kerken en kerkinstellingen. Vijf verschillende katholieke orden hebben hier elk hunne kerken, kloosters, scholen, hospitalen enz. De Augustiner orde is de oudste, die waren hier reeds in de vijftiende eeuw. [526]

Toen wij om vijf uur tehuis kwamen wachtten ons weder verschillende heeren en dames om ons te verwelkomen. Mrs. Catt heeft hier tal van oude bekenden en ook menigeen die zij niet kent, maar die in Amerika toch dikwijls bij hare talrijke lezingen onder haar gehoor waren. Onder al die heeren en dames was ook onze hoffelijke Spaansche vriend, mr. del Pan, die wij in Java ontmoet hadden. Hij bood zich aan om den volgenden dag met ons eenige bijzonderheden van de stad te gaan zien, doch daar wij reeds met een paar dames hadden afgesproken om ’s morgens vroeg met hen naar eene der vier openbare markten te gaan, waar vooral des Zaterdags veel vertier is, zouden wij hem telefoneeren, zoodra wij van daar teruggekeerd waren. Nadat al onze bezoekers vertrokken waren, bleven wij met een heele lijst van invitaties voor tea’s, garden-parties, dinners, autotochten, bals etc. achter. Men had ook een victoria met twee paarden en een auto ter onzer dispositie gesteld. Wij zagen direkt in dat het onmogelijk was aan al die uitnoodigingen gevolg te geven, die ons onophoudelijk in het gezelschap der aldaar wonende Amerikanen zou brengen, terwijl wij met de inboorlingen in contact wilden komen, zoodat wij na rijp overleg besloten voor vele van deze beleefdheden te bedanken en alleen de voor ons interessante te accepteeren.

Zaterdagmorgen om 8 uur waren de beide dames, met wie wij naar de markt zouden gaan, ieder in haar eigen rijtuigje, reeds voor het hotel om ons af te halen. Wij stapten ieder in een er van en waren weldra ter bestemder plaatse. Wat een gewoel en gekrioel van kleurige inlanders! Vrouwen waren er in overgroote meerderheid, zoowel bij de verkoopers als inkoopers.

Welk een vreemde, onhygiënische en ongemakkelijke kleederdracht hebben die vrouwen. Hunne wijd uitstaande lange rokken, alsof er een wijde crinoline onder gedragen wordt, zijn allen van onder van een breede wijde strook voorzien en zouden rondom op den grond slieren en van achter in een lange sleep uitloopen, als de vrouwen ze niet rondom in de hoogte getild, met beide handen vasthielden, of door een elastieken band om het middel opschorten. Worden de rokjes hoog genoeg opgetild, dan ziet men er onder uit bloote beenen komen, waaraan bloote voeten die in gekleurde muiltjes steken. Een [527]loshangend jakje, met zeer wijd-uitstaande mouwen, daarover een in 6 diepe plooien gevouwen en wijd van de hals afstaande doek, maken de bekleeding van het bovenlijf uit. In het prachtig gitzwarte glimmende haar stak altijd een bloem of gekleurd lint. Het geheel maakt een indruk alsof de kleeding dezer inboorlingen sterk door Spaansche smaak beïnvloed is geworden.

De markt, zooals er vier op verschillende punten van de stad gehouden worden, is een toonbeeld van zindelijkheid en ordelijkheid. Wat zou ik graag onze Koloniale autoriteiten hier een lesje zien nemen! Hoe gunstig steekt deze markt bij de passars op Java af! Alles wat eetbaar is moet hier onder ijzergaas staan. Door opzichters en opzichteressen wordt nauwkeurig nagegaan of al het verkochte of ten verkoop aangeboden, van onbedorven kwaliteit is. Op verschillende punten in de overdekte markthal zijn waterkranen, waar handen, schalen, bakken enz., telkens weder gereinigd kunnen worden. Eene scrupuleuze zindelijkheid heerschte overal.

Vreemd keken wij op in den hoek waar de eierverkoop plaats vond. Daar werden door de koopsters ook de eieren op de hand gewogen en tegen het licht bezien, zooals men dat ook wel eens bij ons doet, maar hier geschiedde dat met een ander doel. Terwijl wij een ei met een kuikentje er in zouden afkeuren, worden die hier gezocht en veel hooger betaald. Een ei dat 18 dagen onder de kip heeft gelegen is onbetaalbaar. Dat is een lekkernij! Hoe ouder het kuikentje is dat in het ei zit, tot aan den 18en dag, des te meer brengt het ei op. Een andere lekkernij zijn eieren die een jaar of langer in een zoute kleimassa zijn bewaard gebleven, die worden zoo rauw uitgezogen alsof het de grootste delicatesse is.

Om elf uur waren wij van de markt in het hotel terug, waar mr. Del Pan ons met zijn auto wachtte. Het eerst gingen wij met hem naar het gerechtshof, waar nog tot één uur zitting was. Er waren slechts kleine misgrijpen aan de orde. Alles werd nog in de Spaansche taal verhandeld, doch over een jaar moet in alle openbare lichamen de Engelsche taal—en deze uitsluitend—gebruikt worden. De heeren zullen zich dus nog in het Engelsch moeten oefenen.

Van het gerechtsgebouw gingen wij eerst eenige kerken [528]en kloosters zien. Er is een kerk met een daaraan verbonden klooster die meer dan 300 jaren oud is, en alle in dien tijd hevige aardbevingen weerstand heeft geboden. De geschiedenis van deze merkwaardige kerk is te lang om die hier te vermelden.

Daarna bracht de heer Del Pan ons naar de plaatsen waaraan geschiedkundige bijzonderheden verbonden zijn. Daar zijne voorouders in de geschiedenis van Manilla een groote rol hebben gespeeld, zijn vader en grootvader waren langen tijd Gouverneur-generaal onder het Spaansche bewind, wist hij ons menige merkwaardige bijzonderheid te vertellen.

Om één uur ging hij met ons in het hotel lunchen ten daarna bracht hij ons in aanraking met vele Philippinoosche dames en heeren.

In een zuigelingen kliniek, geheel door Philippino-dames op touw gezet en beheerd, waar een Philippino-vrouwelijke arts aan het hoofd staat, hadden wij gelegenheid met vele hoogst beschaafde en ontwikkelde vrouwen van dit eiland kennis te maken. Wij waren verbaasd over alles wat wij hier hooren en zagen. Elk kind dat om de een of andere reden de moedermelk moet ontberen en ziek of gezond is, kan in dit lokaal gebracht en hygiënisch gevoed worden. Hier komen daags 70 zuigelingen en tien zulke lokalen bestaan in Manilla. Deze goutte du lait club van vrouwen heeft buiten de stad zijn eigen farm met een dozijn gezonde melkkoeien, die onder veterinair toezicht staan. Volgens de albums met photographiën van de aldaar gevoede kinderen, werken deze dames met schitterend succes.

Tegen half vijf bracht onze vriendelijke gids ons in het clubgebouw der Philippinoosche heeren en dames. Hier bleven wij theedrinken en maakten met vele vrienden van den heer Del Pan kennis. Men inviteerde ons om den volgenden Zaterdag hun bal te komen bijwonen, doch daar wij dien avond reeds een invitatie hadden aangenomen om in de Elk Club, dat is een club van Amerikaansche heeren, te komen dineeren, meenden wij voor het bal te moeten bedanken. Maar daarvan wilden onze Philippinoosche heeren niets weten, wij konden na het diner komen en zooveel van onze dischgenooten medebrengen als wij verkozen. Zij overhandigden ons voor dat doel eene heele pakket introductiekaarten, waarop wij zelf de namen konden invullen. [529]

Des Zondags’ morgens kwam men ons reeds vroeg halen voor een auto-tocht, omdat het weder zoo mooi was en men in dit jaargetijde elken drogen dag moet waarnemen als men groote toeren wil maken. Wij zouden naar Los Banos gaan, ongeveer 50 kilometer van Manilla gelegen. Los Banos is reeds sedert 300 jaren bekend door zijne heete zwavelbronnen. Het water komt in kookhitte van onder den berg Maquiling opbruischen.

Wij hadden nu ook gelegenheid wat meer van het eiland te zien. ’t Is opmerkelijk hoeveel Luzon op Java gelijkt, maar toch veel minder mooi, veel minder vruchtbaar, veel minder welvarend, veel slechter onderhouden er uitziet dan ons mooi eiland. Ook de menschen zijn van hetzelfde type als de Javanen en hunne dorpjes en woningen op dezelfde wijze gebouwd. Wij gingen door rijstvelden en suikerplantages, door boomgaarden met mango, kokosnoot, bananen en papajaboomen, over bergen en langs meren met steeds goede harde wegen voor de auto.

In één opzicht was er in de dorpjes hier een groot verschil met die in Java. In elk dorp zagen wij een groote omheinde plek, waarop een groot houten gebouw. Zijn dat scholen, of worden daarbinnen wedrennen gehouden, vroeg ik? Maar, o schande voor het Amerikaansch bestuur, men moest bekennen dat het de arena’s waren, waarin geregeld hanengevechten plaats vinden. Toen wij ’s middags tusschen 4 en 5 uur op den terugtocht waren, was er in al deze lokalen een druk vertier. Van alle kanten stroomden de mannen van het dorp, velen hunner met een haan onder den arm, de arena binnen. Voor een er van hielden wij halt om een kijkje te nemen. Binnen de omheining, doch buiten het gebouw, zaten tal van vrouwen voor een brandend vuurtje, waarop een pan, waarin vruchten gebraden of ander etenswaar bereid werd, om het aan eetlustigen voor enkele centen te verkoopen. Andere vrouwen verkochten vruchten of snoeperijen. Binnen in het gebouw waren de mannen en opgeschoten knapen van het dorp, die daar de zuur verdiende penningen van moeder of vrouw in een minuut, of soms in een deel er van verloren in weddenschappen. Want dat is het meest immoreele van deze hanengevechten, zij ruïneeren soms eene familie in eene ondeelbare tijdseenheid. [530]

Wij traden naar binnen, nadat een der heeren uit ons gezelschap voor elk een kaartje 1e rang genomen had, waarvoor per persoon ongeveer 7 stuiver betaald moest worden. Dit entreegeld is voor de kas der gemeente, daarvoor wordt voor het gebouw en het politietoezicht gezorgd. Behalve op den 1en rang, waar buiten ons nog vier mannen zaten, was overigens het heele gebouw stampvol. Binnen de arena stonden eenige mannen, waarvan twee elk met een haan in de handen. Aan de rechterpoot dezer hanen was aan of boven de sporen een vlijmscherp scheermesje bevestigd. Onophoudelijk werden deze twee beesten tegen elkaar opgehitst. Dan eens liet men den een, dan weder den ander zijn tegenpartij een flinke snavelpik op den kop geven. Op de verschillende rangen werden door de verschillende toeschouwers op beide of een van beide hanen prijzen gezet. Toen de inzet hoog genoeg was begon het gevecht. De beide mannen met de hanen gingen tegenover elkaar op de hurken zitten en hitsten een paar keer de beesten tegen elkander op. Op een gegeven wenk lieten zij beiden hun slachtoffer los, die onmiddellijk met echte moordenaarslust op elkaar invlogen. Met de mesjes aan hunne pooten gaven zij elkander vinnige houwen; nog eer een minuut verstreken was lag reeds één zieltogende neer.

Onmiddellijk daarop traden twee andere helden met hunne hanen onder den arm het strijdperk binnen. Weder dezelfde voorbereiding en toen beide hanen losgelaten konden worden, ging één er van, zoo snel pooten en vleugels hem voeren konden, op den loop naar de uiterste hoek van het gebouw, waaruit hij slechts met de grootste moeite verdreven kon worden. Nog eens werd het met deze beestjes geprobeerd, maar ’t verstandige dier koos weder zijn leven boven de schande van een nederlaag. Zijn baas had nu het spel verloren en naar het scheen was het een zeer oneervolle nederlaag, want hij droop af alsof hem de grootste wandaad kon worden ten laste gelegd. Nog een strijd woonden wij bij en toen verlieten wij dit onverkwikkelijke schouwspel, vast overtuigd dat aan zulke menschbedervende uitspanningen zoo spoedig mogelijk een einde moet worden gemaakt. Het strekt het Amerikaansch bestuur niet tot eer dat het in dezen niet flink doortastend durft optreden.

In de “Manilla Times” die ons Maandagmorgen toegezonden [531]werd, stond een groot artikel aan mrs. Catt en mij gewijd, waarin de hoofden van verschillende departementen van onderwijs en maatschappelijke instellingen werden verzocht om ons in onze onderzoekingen zooveel mogelijk behulpzaam te zijn, zoodat wij bij ons oordeel over het een en ander over juiste gegevens konden beschikken. Ook werden wij aangespoord om overal waar wij leemten of fouten meenden te ontdekken, dit aan de betrokken hoofden mede te deelen, omdat hier vele instellingen nog in proefstadium verkeeren. De geheele week brachten wij door met daags allerlei soort hospitalen, kloosters, doofstommen- en blinden-instituut, fabrieken en andere instellingen te bezien, terwijl wij ’s middags of ’s avonds een tea, een diner, een bal, een tuinfeest of iets dergelijks bij een of andere Amerikaansche familie of in een der vele clubgebouwen, waarin de Amerikanen zoo sterk zijn, bijwoonden. Onze dagen zijn geheel bezet en aan ’t eind der week hadden wij reeds een goeden kijk op de Amerikaansche wereld in Manilla en op de wijze hoe die zich hier het leven aangenaam en nuttig weet te maken.

Aan het eind van dit schrijven wil ik nog even gewagen van het groote openlucht concert dat hier elken dag bij goed weder, van 5 tot 7 uur, door het Manilla-orkest, bestaande uit 80 Philippino-mannen, ook onder een Philippino-dirigent gegeven wordt. Dit orkest heeft in 1904 op de St. Louis-tentoonstelling de eerste prijs behaald, en sedert noemt het zich “het beste orkest van de wereld”. Mijne lezers mogen gerust een beetje twijfel koesteren omtrent deze uitspraak, maar ontegenzeggelijk is het waar, dat de Philippino’s zeer musicaal zijn en deze musicaliteit is gedurende drie eeuwen onder Katholieken en Spaanschen invloed aangekweekt.

Na zoolang van goede muziek verstoken te zijn geweest, vonden wij twee het soms een groot genot een uurtje rustig op een der vele banken te zitten luisteren naar hetgeen ons hier geboden werd.

II.

Nu ben ik overtuigd, dat er onder mijn lezers en vooral onder de lezeressen zijn, die verlangen, eenige bijzonderheden te vernemen over het Philippino-bal, waarvan ik in mijn vorigen [532]brief gewaagde. Ik zal daarom even uitvoerig als ik over ernstige bijzonderheden schrijf, ook dit bal beschrijven. Het is trouwens de moeite waard.

Toen ons diner in de Elks Club was afgeloopen, gingen 16 van de 24 personen, die aan dat diner hadden deelgenomen in drie groote auto’s met ons mede naar het nieuwe clubgebouw der Club Nacionalista, ter inwijding waarvan de Philippino’s dit bal gearrangeerd hadden. Toen wij om ongeveer half elf daar arriveerden, werden wij zeer hoffelijk door ’t bestuur van die club ontvangen en werd mrs. Catt en mij elk een zitplaats aangewezen, vanwaar wij het bal goed konden overzien. Ik weet niet wat meer was te bewonderen, de gracieuze wijze, waarop de dansende paartjes rondzweefden door de zaal, dan wel de bonte pracht, die wij aanschouwden in kleeding en haartooi. De dames waren allen in gekleurde toiletten, in het wit was er geen. Lange, wijde rokken, met nog wijdere breede strooken en met ellenlange sleepen in blauwe, gele, rose, roode en andere kleuren, daarover altijd een kort, zwart kanten overkleed, bij wijze van tunica, het bovenlijf in een camiso met zeer wijde mouwen en van zeer dun weefsel, altijd in dezelfde kleur als de rok en daarover de zes-dubbel gevouwen doek van dezelfde stof als de camiso, vormden het toilet der dames. Deze camiso’s, eene soort wijde, loshangende blouse, die juist tot het middel reikt, zijn zeer kostbaar. Zij worden van ragfijne zijde geweven en met bonte bloemen geborduurd. Soms zijn de bloemen er in geweven en de allerlaatste mode is de bloemen op de camiso’s te laten schilderen door schilders of schilderessen van naam. De goudgele bloote hals en armen hangen vol van schitterende diamanten en paarlen en deze versierselen verhoogden ook de pracht van de haartooi. Het prachtige, zwarte haar, in hooge, breede kapsels opgemaakt, waarop en waarin en waaraan bloemen hangen, vormde steeds een harmonisch geheel met het overige toilet. Dat bij elk toilet ook een passende waaier is, spreekt in dit land vanzelf. Ook in de waaiers wordt een luxe ten toon gespreid die voor ons nieuw is.

De heeren waren allen gekleed in lange, zwarte pantalon, wit vest en korte, witte rok, zonder slippen. Aan de wijze, waarop deze paartjes dansten, kunnen onze Europeesche dansmeesters een lesje nemen. Het heete klimaat werkt dat wel [533]in de hand. Het was meer een zich voortwiegen op de tonen der muziek, dan wat wij gewoon zijn dansen te noemen. Duncan zou er plezier in gehad hebben. De dames hielden allen op gracieuze wijze hunne lange, wijde sleepen tusschen de vingers van beide handen, de heeren slipten hun rechter arm onder den linker damesarm rond haar middel, namen haar waaier in de rechter hand en al voortwiegelende, wuifden zij daarmede hun partner af en toe koelte toe.

Wij bevonden ons in een kring van voorname Philippino’s. De president van de club, die eerst het geheele bestuur aan ons had voorgesteld, bracht onophoudelijk heeren en dames bij ons, die door de een of andere daad naam gemaakt hebben. Zoo maakten wij kennis met den architect van het gebouw, een volbloed Philippino, zooals hij ons verzekerde, die zijne studies in Engeland begonnen en in Italië voortgezet heeft; die daarna heel Europa doorreisde en met zeer veel lof over ons Rijksmuseum sprak; daarna met een Philippino-generaal, die in den Spaansch-Amerikaanschen oorlog tegen de Amerikanen vocht, doch nu met den stand van zaken verzoend is. Ook deze generaal was van onvermengd ras. Toen ik mijne verwondering uitte over hun jeugdig uiterlijk,—de generaal en de architect waren beiden in de veertig en zagen er uit alsof zij vijf-en-twintig waren,—antwoordde de generaal, dat dit een gevolg Was van drie dingen, 1e zij rooken niet, 2e zij drinken geen alcoholische dranken en ten 3e, zij spelen of wedden niet. Deze drie zaken brengen het bloed in te snelle beweging en brengen rimpels en groeven op het gelaat, zoo verzekerde hij mij. Twee Philippino-damesdoktoren, die in Amerika gestudeerd hadden, werden voorgesteld, en ik vernam, dat beiden een zeer drukke praktijk onder dames en kinderen hier hebben en onder hunne collega’s zeer gezien zijn. Een beeldschoone, jonge vrouw werd voorgesteld, die aan het hoofd van een meisjesschool staat. Zij vertelde ons, dat zij op haar 20ste jaar weduwe werd en toen eerst naar Engeland en later naar Frankrijk reisde om zich in de Engelsche en Fransche taal te bekwamen, en daarna te Manilla terugkeerde, om op eigen initiatief en volgens eigen plan eene school voor meisjes te openen. Deze school is zeer druk bezocht en heeft den naam de liberaalste school in heel Manilla te zijn. Ik noem slechts deze personen, om de lezers [534]een denkbeeld te geven van de soort menschen, die wij op dit bal ontmoet hebben; en om ook nog een idee te geven van de namen die hier inheemsch zijn, vermeld ik de namen der bestuursleden van de club Nacionalista, zooals ik die in het mooie balboekje, dat mij aangeboden werd, vermeld vind. De president was Leonardo Osorio, vice-president Pascual Ledesma, penningmeester Venancio Concepcion, 1e secretaris Emilio Mapua, 2e secretaris Alejandro Ruiz, en vier stemgerechtigde leden, Aguedo Velardo, Arcadio Arellanjo, José Lino Luna, Tomas del Rosario. Na ook nog vermeld te hebben, dat het balboekje tien nummers bevatte, waarvan vier two-steps en vier walzen en de beide andere rigodon, stap ik van dit bal af.

Als postcriptum—dat is immers het zwak van ons, vrouwen,—voeg ik er dan nog bij, dat de mooie Philippino-meisjes zeer coquet zijn, doch niet flirten, waartoe anders hare mooie, groote zwarte oogen zoo uitnemend geschikt zijn, en dat de manieren der dames en heeren, zooals wij die op het bal zagen, in de beste balzaal in Europa niet verbeterd kunnen worden.

Wij zijn hier in het regenseizoen en in den tijd der typhoons. Wat het eerste te beteekenen heeft, daarvan ontvangen wij hier duidelijk sprekende bewijzen. De eerste dagen van ons verblijf hier waren vol zonneschijn en alleen een enkele wolk ontlastte zich dagelijks boven de stad. Langzamerhand echter begon het regelmatiger te regenen, soms in zulk eene uitbarsting, dat men zich afvroeg, of er wel iets voor een volgend jaar zou overblijven. Daarna hield de regen plotseling op, de zon brak door en in een oogenblik waren pleinen en straten weder droog; een windzuchtje werkte dit opdrogen zeer in de hand. Later echter hield het droge weder geen vijf minuten stand; onverwacht kwam dan soms de wind van een anderen kant opzetten en ontlastte plotseling de heele hemel zich van al het water, dat hij bevatte. Uren achtereen blijft het dan doorkletteren, elke gietbui heviger dan de voorgaande en na acht of tien uren zijn pleinen en straten in meren en rivieren herschapen. Hoe lang deze hevige regens nog zullen aanhouden, een, twee, drie dagen of een week of langer, is niet te bepalen, maar allen verzekeren ons, dat na deze verfrisschende regens de natuur geheel verjongd te [535]voorschijn zal komen en wij daarna meer zullen kunnen profiteeren van Manilla en de Philippijnen, dan zonder deze regens. Wij helpen het hopen. Op het oogenblik hinderen ons de regens nog niet, want de instellingen, die wij des morgens gaan zien, kunnen wij alle in een dichte automobiel bereiken, en de middag- en avond-amusementen zijn in dit jaargetijde alle binnenshuis.

Een werkelijke typhoon komt hier niet zoo dikwijls voor als men ons wel heeft willen doen gelooven. Sommigen verzekeren ons, dat zij in de tien of twaalf jaren, die zij hier doorbrachten, slechts een enkele typhoon bijwoonden; anderen noemen elke flinke storm een typhoon en verklaren, dat elk jaar twee of drie van zulke hevige stormen het verblijf op de Philippijnen onveilig maken. Wij zullen afwachten wat de 6 weken, die wij hier zullen doorbrengen, ons in dit opzicht te ondervinden zullen geven. In elk geval geven de regens ons thans, prachtige, koele nachten; nachten, zooals wij die in lang niet gekend hebben.

Sedert ik het bovenstaande schreef, zijn twee dagen verloopen en in dien tusschen tijd hebben wij een klein staaltje gezien van wat een goede typhoon te beteekenen heeft. Het regent nog steeds en soms komt de regen met zoo’n kracht neder, dat het schijnt, alsof hij alles onder zijn val verpletteren zal. En vannacht was het zoo hevig, dat wij alles in onze kamers moesten afsluiten. Aan eene zijde van het hotel, waar de wind recht op staat, regende het echter zoo door de ventilatie-openingen naar binnen, dat de gasten van daar allen hebben moeten verhuizen. Wij hadden tegen negen uur vanochtend een rijtuig besteld om eenige inrichtingen van onderwijs te gaan bezoeken, toen men ons kwam waarschuwen, dat de typhoonseinen uithingen, en dat er tijding was, dat op 300 mijl afstand een typhoon in de Chineesche Zee was, die met een snelheid van 75 mijl in het uur in de richting van Manilla zich voortbewoog. Wij rekenden uit, dat het dan nog vier uren zou duren, alvorens die hier was en wij in dien tijd heel wat konden doen. Wij zorgden evenwel om halfeen terug te zijn, juist op tijd vóór de regen met zoo’n geweld neerplofte, dat geen paard er door kon en wij in het dichtste rijtuig nog doornat zouden zijn geworden. En toen op eens, zonder eenige voorafgaande waarschuwing, kwam een storm [536]van den zeekant opzetten, die elkeen, die op straat was, van de been gooide, alles wat los was in de lucht deed warrelen, en die ons in de gangen van het hotel zelfs met moeite liet staande blijven. Het duurde echter niet langer dan een half uur, toen was de typhoon, zooals men deze storm hier noemt, voorbij; den geheelen dag bleef het echter winderig en regenachtig buiten.

Dat de Vereenigde Staten het ernstig meenen met de opvoeding der Philippino’s tot zelf-regeering, blijkt niet alleen uit de vele verschillende onderwijsinrichtingen, die zij hier tot stand brachten, waarover ik later uitvoerig hoop te schrijven, maar nog meer uit de wijze, waarop zij nu reeds een groot deel van hetgeen in het belang der Philippijnen moet worden gedaan, in handen van het volk zelf gegeven hebben. In plaats van, zooals bij ons geschiedt, alle wetten en verordeningen van uit het moederland pasklaar naar de koloniën over te zenden, wordt over de innerlijke zakenregeling hier in het land zelf beslist. Als wij nagaan, dat voor onze koloniën alles bedisseld wordt in een Tweede Kamer, waarvan in den regel 98% nooit Java of een onzer Buitenbezittingen gezien heeft en waarvan 75% nooit de minste belangstelling in de ontwikkeling onzer koloniën getoond heeft, dan komt het mij voor, dat er voor ons veel te leeren valt in de wijze, waarop de Amerikanen de regeering der Philippijnen geregeld hebben.

Men heeft hier een Eerste en Tweede Kamer, een gouverneur-generaal, gouverneurs voor elk der provinciën en gemeenteraden voor alle steden en dorpen. Alleen Sulu-land en het land der Moro’s, deze nog onbeschaafde volkeren, worden van hooger hand geregeerd.

Toen wij de wensch te kennen hadden gegeven om goed op de hoogte te komen van de wijze, waarop de Philippijnen geregeerd worden, ontvingen wij spoedig daarna een boodschap van den president der Assembly, zooals de Tweede Kamer hier genoemd wordt, met de vraag, wanneer het ons gelegen kwam hem te ontvangen om ons alle gewenschte inlichtingen te geven. Nog dienzelfden avond ontvingen wij hem, alsmede Signor Antonio Torres, de secretaris van de Assembly.

Signor Sergio Osmena, de president, had alle brochures en [537]gegevens medegenomen, die ons in genoemd opzicht van dienst konden zijn en verzekerde ons, dat hij gaarne bereid was, alle duistere punten voor ons op te helderen.

De Philippijnsche eilanden dan worden geregeerd ongeveer op de wijze, waarop in de Vereenigde Staten een Territory geregeerd wordt.

Vooreerst is er een gouverneur-generaal, die door de Vereenigde Staten wordt benoemd, en die naast zich heeft 8 personen, waarvan 4 Amerikanen en 4 Philippino’s zijn, die ook door de regeering in Washington D.C. worden aangesteld, die hem in de uitoefening zijner taak ter zijde staan. Deze 9 personen vormen te zamen “The Commission”, zooals zij hier genoemd worden, en werken in den geest van een Upper House of Eerste Kamer. Tegelijkertijd staan de 8 Commissioners aan het hoofd van vier departementen, die verdeeld zijn in: 1. Binnenlandsche Zaken; 2. Financiën en Justitie; 3. Handel en Politie; en 4. Openbaar Onderwijs, en oefenen dus zoo iets als een ministerstaak uit. Aan het hoofd van elk dier departementen staat een Amerikaan en een Philippino.

De Assembly, zoo iets als de Tweede Kamer, bestaat uit 81 afgevaardigden, een voor elk distrikt, waarin de gezamenlijke eilanden verdeeld zijn. Zij werden tot nu toe om de twee jaren gekozen, er is echter een voorstel in behandeling, om de zittingsduur tot vier jaren te verlengen, ’t geen alle kans heeft aangenomen te worden. De Assembly benoemt uit zijn midden een Speaker (voorzitter) en deze stelt zijn eigen secretarissen aan. Signor Osmena is sedert de 5 jaar, dat de Assembly in functie is, steeds opnieuw tot Speaker gekozen. Om tot lid van de Assembly gekozen te kunnen worden, moet men 25 jaren oud zijn en verder aan dezelfde voorwaarden voldoen, waaraan een kiezer voldoet. Kiezers zijn zij, die vóór 1898 burgers waren van de Philippijnen en daarna trouw hebben gezworen aan de nieuwe constitutie. Bovendien moeten zij kunnen lezen, spreken en schrijven in de Engelsche of Spaansche taal, of een eigendom bezitten dat 500 pesos (een peso = ƒ 1.20 ongeveer) waarde heeft, of minstens 30 pesos jaarlijks in de directe belastingen betalen. Ook allen die vóór 1898 tijdens de Spaansche regeering, eene officieele positie in staat of gemeente innamen, zijn kiezers. Ik behoef er zeker niet bij te voegen, dat al deze menschen, om kiezer [538]te zijn, moeten zijn van het mannelijk geslacht. Er heeft al reeds eens een voorstel de Assembly bereikt om het kiesrecht in de Philippijnen tot de vrouwen uit te breiden, doch om de een of andere reden is dit voorstel toen niet in behandeling genomen. In begin October zal echter opnieuw zulk een voorstel worden ingediend en behandeld; de Speaker is van oordeel, dat het in de Assembly met algemeene stemmen zal worden aangenomen, doch door de “Commission” zal worden verworpen. Mocht dat het geval zijn, dan zal een dergelijk voorstel elk jaar opnieuw in de Assembly worden ingediend, tot ten slotte de “Commission” er haar goedkeuring aan verleent.

De macht van de Assembly gaat niet verder dan wetten en verordeningen voor te stellen en te verwerpen of aan te nemen. Vóór zij, in het laatste geval, echter tot wet worden verheven, moet de Commission er over geraadpleegd worden; keurt die af, dan is de wet verloren; keurt die goed, dan gaat zij naar het Congres in de Vereenigde Staten, die er al dan niet het veto over uitspreekt.

Nu zitten in het Congres in Washington D.C. twee afgevaardigden van de Philippijnen, die geen recht tot stemmen, maar wel recht tot spreken hebben. Een der afgevaardigden wordt door de Assembly gekozen; de ander wordt door de Commission aangewezen. Beiden moeten echter Philippino’s zijn en die door de Assembly wordt gekozen, moet de goedkeuring van de Commission, en die door deze laatste gekozen wordt, de goedkeuring van de Assembly hebben.

Deze twee mannen vertegenwoordigen in de Vereenigde Staten de belangen der Philippino’s en worden door de Vereenigde Staten betaald. Zij ontvangen jaarlijks ’n salaris van 5000 dollars en bovendien 2000 dollars voor den eersten keer, om in de voorloopig te maken onkosten te voorzien. Zoodra nu een wet, afkomstig van de Philippijnen, het Congres bereikt, dan zijn zij daar om dat ontwerp toe te lichten en te verdedigen. Men veronderstelt, dat de een daarbij het gezichtspunt der Assembly, de ander dat van de Commission vertolkt, vooral, wanneer deze beide lichamen niet in elk opzicht harmonieeren, Laat mij niet vergeten te zeggen, dat de Commission niet alleen het recht van aannemen of verwerpen van een wetsvoorstel heeft, maar dat zij een wet ook mag amendeeren. [539]

De leden van de Assembly ontvangen geen vast jaargeld, maar 30 pesos voor elken dag, dat er een zitting plaats heeft en het lid aanwezig is. Voor elke zittingsduur wordt eenmaal het reisgeld vergoed.

Verder zijn de gezamenlijke eilanden in 38 provinciën ingedeeld; aan het hoofd van elke provincie staat een Philippino-gouverneur, die door de kiezers uit de provincie gekozen wordt. Over de verkiezingen moet evenwel de gouverneur-generaal zijn goedkeuring uitspreken.

Elke stad en elk dorp of dorpje heeft zijn gemeenteraad met een president, zooals hier de burgemeester genoemd wordt, en twee tot vier wethouders. Dezelfde personen, die kiezers zijn voor de Assembly, zijn dit ook voor de gouverneurs en gemeenteraden.

Men ziet, dat Amerika slechts den een of anderen dag de onafhankelijkheid der Philippijnen behoeft te verklaren, dan is het geheele land gereed om de regeering in eigen handen over te nemen. Daarnaar wordt sterk verlangd, want ondanks al het goede, dat de Amerikanen hier gebracht hebben, zijn zij door het volk toch niet geliefd. Het zijn alleen de ontwikkelde Philippino’s, die al het goede beseffen wat hier door de Vereenigde Staten tot stand wordt gebracht, doch de groote onontwikkelde massa ziet in hen slechts indringers, en wat meer zegt, menschen, die zij niet begrijpen en daarom met groot wantrouwen bejegenen. Langzamerhand wordt dit wel beter, nu zij de gunstige resultaten van al die nieuwigheden zien, maar het zal nog een heelen tijd duren alvorens er een verhouding van onderling vertrouwen tusschen Amerikanen en Philippino’s tot stand is gebracht. Met hoeveel voorzichtigheid de Amerikanen hier vele nieuwe verordeningen moeten invoeren en de bevolking gewennen aan een hygiënisch leven, daarvan vertelde de directeur van den Openbaren Gezondheidsdienst vermakelijke staaltjes.

III.

De wijze waarop de Amerikanen hier de opvoeding der Philippino’s hebben ter hand genomen wijkt zoo geheel af van die, welke wij in andere door ons bezochte koloniën zagen, dat ik meen daaraan grootendeels dezen brief te moeten [540]wijden. De, ik zou het willen noemen, brutale durf, waarmede zij het Amerikaansch opvoedingssysteem plotseling hebben toegepast op dit Orientalisch volk, is alleen te verwachten van een volk, dat, zooals de Amerikanen, vast overtuigd is van de onfeilbaarheid van zijne opvoedingstheorieën. Elkeen die zich interesseert voor de ontwikkeling van de Oostersche volken, moet het oog gevestigd houden op wat de uitkomst zal zijn van deze proefneming, die tot dusver eenig is in haar soort. Door een 300-jarigen invloed der Spanjaarden waren de Philippino’s wel is waar min of meer geciviliseerd vóór zij onder het Amerikaansch beheer kwamen, maar zij waren toch op geen stukken na in ontwikkeling gelijk te stellen met eene of andere Europeesche bevolking. Deze menschen, waarvan een dozijn jaren geleden slechts een klein deel kon lezen en schrijven, zijn in 1901 plotseling begiftigd met eene bezending van duizend Amerikaansche onderwijzers en onderwijzeressen, die overal in de verschillende eilanden scholen openden volgens Amerikaansch systeem en daar onmiddellijk onderwijs begonnen te geven in de Engelsche taal. Langzamerhand zijn hier Philippino-onderwijzers en -onderwijzeressen gevormd en zijn de Amerikaansche thans meer werkzaam als inspecteurs en inspectrices van onderwijs, maar toch zijn er thans nog 683 Amerikaansche onderwijzers bij het lager onderwijs aangesteld. Over het geheel zijn er thans ruim 9000 mannelijke en vrouwelijke onderwijzers van het lager onderwijs over alle eilanden verspreid en nemen er ongeveer 500.000 kinderen aan het lager onderwijs deel.

Thee-uurtje op de veranda in het Staats-pension voor onderwijzeressen in Manilla.

Thee-uurtje op de veranda in het Staats-pension voor onderwijzeressen in Manilla.

Er zijn nu bijna 5000 openbare scholen, 245 scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, 38 hoogere burgerscholen, 13 vakscholen en één universiteit voor de bevolking in de Philippijnen. Hieronder zijn niet begrepen de nog steeds hier in werking zijnde en veel kinderen trekkende katholieke en kloosterscholen, benevens enkele private inrichtingen van onderwijs, deze laatste vooral voor de kinderen van hier levende Amerikanen.

Onder de leiding van den hoofdinspecteur van onderwijs, mr. Dehuf, bezochten wij systematisch de verschillende scholen hier, beginnende met eenige scholen voor lager onderwijs en langzaam opklimmende, eindelijk komende tot de universiteit. Daarna brachten wij een bezoek aan het Bureau van Onderwijs, [541]alwaar wij op allerlei punten, die open vragen waren gebleven, antwoorden ontvingen.

Men heeft hier nog geen leerplicht, doch op zeer enkele uitzonderingen na, gaan alle kinderen van hun 5e of 6e jaar school. Alle onderwijs, ook dat op de vakscholen en universiteit wordt zoo goed als kosteloos gegeven. Zelfs de leerboeken en andere onderwijsbenoodigdheden worden kosteloos verstrekt. Van het eerste oogenblik dat het kind op school komt, ontvangt het zijne lessen in de Engelsche taal. In den regel begint het kind als het pas op school komt, met een soort Fröbelwerk. Het leert matjes vlechten van bamboevezelen of andere plantenvezelen, tot het in staat is de omslagen voor zijn eigen leerboeken te kunnen vlechten, die hem alsdan worden ter hand gesteld. In die maanden heeft de onderwijzer gelegenheid het kind de allereerste woorden Engelsch te leeren en hem althans een klein beetje met die taal vertrouwd te maken. Dan wordt het lezen en schrijven en rekenen enz. alles onmiddellijk verder in het Engelsch geleerd.

Aan elke school wordt een deel van den tijd besteed aan handwerkonderwijs. Matten vlechten, manden maken, borduurwerk, naaiwerk, houtsnijwerk wordt van den beginne in elke klasse onderwezen. Ook is aan elke school een tuin verbonden, waarin de kinderen in hunne vrije uren, onder leiding van een onderwijzer, kunnen komen werken. Elk kind kan daar een stukje grond ter bewerking krijgen en de opbrengst van dien grond mag hij of zij verkoopen of voor eigen familie gebruiken. De schooluren zijn van 7½ uur ’s morgens tot 12 uur met om 10 uur een half uur vrij. Aan elke school, van laag tot hoog, is een eenvoudige kookschool verbonden, waarin de kinderen, jongens en meisjes, leeren koken. Zooveel mogelijk wordt daarbij gebruik gemaakt van de kookbenoodigdheden, waarover de Philippino’s in den regel beschikken en wordt op hygiënische wijze het voedsel bereid, dat deze menschen gewoonlijk eten. Van de lagere tot de hoogere scholen voegt men echter langzamerhand een of meer andere gerechten aan deze menu’s toe, om de bevolking aan wat meer behoeften te gewennen en om hen van datgene wat de eilanden opleveren, meer en beter te doen genieten. Deze kooklessen worden aan een afwisselend 25-tal kinderen van de school des morgens van 8 tot 10 gegeven. Op het oogenblik, dat het vrije half uurtje [542]begint is men met de gerechten gereed en worden die aan de kinderen voor een minimum prijs verkocht. Voor een cent kan zoo’n klein ding zijn buikje vol eten. Maar hoe op dit alles de stempel van Amerika gedrukt is, zal elkeen onmiddellijk voelen als ik vermeld, dat de eerste twee dingen, die de jonge kinderen op school leeren bereiden, nadat zij hebben leeren rijst koken en bananas bakken, etc., is, het maken van ice-creams en vruchtenpuddings. Ik wist niet wat ik hoorde, toen ik de eerste keer in een lagere school de kleine 6-jarige jongens en meisjes, met de grootste aandacht een les in het maken van ice-cream zag volgen en was niets verwonderd, dat om tien uur de pan met dat lekkere koele goed het eerst was uitverkocht. Gelukkig kunnen de kinderen voor een cent een goede portie rijst en bananas, of een boterham met ei en tomaten krijgen en maar een kleine lik ijs of een klein stukje pudding, anders zou het er spoedig met hunne maagjes niet goed uitzien. Dit is echter maar een bijzaakje, er zijn daarnaast tal van goede dingen te vermelden.

Van de lagere school gaan de kinderen naar de meer uitgebreid lagere school. Hetzelfde onderwijs wordt daar voortgezet, en eenige vakken toegevoegd. In deze scholen mogen de kinderen gedurende de lesuren, ook onderling zich alleen van de Engelsche taal bedienen. In de lagere en meer uitgebreid lagere scholen wordt het vrije half uur niet alleen gebruikt om de geest rust te gunnen en de maag eenigszins te vullen, maar den kinderen wordt in dien tijd ook geleerd te spelen. Het is opvallend, dat de kinderen in de Aziatische landen zich niet weten bezig te houden. Spelen, zooals onze kinderen doen, kunnen zij blijkbaar niet. Allerlei spellen, die op aantrekkelijke wijze tegelijkertijd de physieke ontwikkeling van het kind bevorderen, worden hen op school geleerd. Later, bij het middelbaar en hooger onderwijs, worden zelfs de athletische spelen aangemoedigd, zoodat elk dezer scholen zijn eigen football- en baseball- en tennis- en cricket- en andere clubs hebben, die eens in het jaar met elkaar om de eer van het spel en om het tijdelijke bezit van een zilveren vaas of cup etc. strijden.

Daar alle onderwijs vrij is, en een kind hier niet veel kan verdienen en bovendien de ouders als zij willen, gemakkelijk in ’t onderhoud van het gezin kunnen voorzien, want de [543]onderhoudskosten zijn hier even goed als op Java, zeer gering, nemen steeds meer kinderen aan het lager en meer uitgebreid lager onderwijs deel. Bijna alle kinderen van 12 tot 14 jaren, die men hier in de straten ontmoet spreken nu dan ook reeds Engelsch en kunnen zich op verschillende wijzen reeds nuttig maken en ruim genoeg in eigen onderhoud voorzien. Kunnen de ouders hen nog wat langer onderhouden, dan staan vele vakscholen voor hen open. De handelsschool neemt hen op en maakt stenografen, typewriters, boekhouders, handelscorrespondenten enz. van hen, en niettegenstaande deze school elk jaar eenige dozijnen van zulke jongelui aflevert, staan toch nog tal van kantoren te wachten, om hunne Amerikaansche klerken door deze Philippino’s te vervangen. Voor eenige honderden van deze jongens en meisjes is er op ’t oogenblik hier nog plaats.

Willen zij niet naar de handelsschool, dan kunnen de jongens naar de tuinbouwschool, of naar de school voor ambachten en beroepen. In deze laatste school worden zij tot timmerman, meubelmaker of smid, houtsnijwerker, beeldhouwer etc gevormd. Deze school levert jaarlijks vele flinke ambachtslieden af. De meisjes kunnen naar huishoudscholen, kantwerk-, borduur- of naaischolen gaan, alwaar zij ook de verschillende daar onderwezen vakken leeren, dat zij er door in eigen onderhoud kunnen voorzien.

Van de meer uitgebreid lagere scholen kunnen de kinderen naar de middelbare scholen gaan, waarvan er 38 over de eilanden verspreid zijn. Deze scholen staan met onze hoogere burgerscholen gelijk, behalve dat zij elken dag eenige uren besteden aan verschillend handwerk en aan gymnastische spelen. De jongens en meisjes, die deze scholen doorloopen hebben en daarna nog een cursus in stenografie en typewriten doormaken, zijn op de handelskantoren zeer gewild, vooral ook omdat zij de Engelsche taal grondig kennen en met meer oordeel werken. Na een middelbare school doorloopen te hebben, zijn de leerlingen klaar voor de normaalschool, waar zij tot onderwijzers en onderwijzeressen, ook tot die voor de verschillende handwerken, gevormd worden. Tot nog toe ontvingen al deze geëxamineerden onmiddellijk eene aanstelling en het plan is om al de Amerikaansche krachten bij het lager onderwijs door Philippino’s te vervangen. Zij zullen dan voorloopig [544]nog wel onder Amerikaansche inspecteurs(trices) werken, waarvan elk toezicht over tien of twaalf scholen houden.

Damesorkest in Manilla.

Damesorkest in Manilla.

Van de hoogere burgerschool kunnen de leerlingen ook naar de universiteit gaan. Sedert drie jaren bezitten de Philippino’s een eigen Hoogeschool, die voor die in Amerika of Europa niet behoeft onder te doen. Aan de universiteit is verbonden een faculteit voor Medicijnen, een voor Veeartsenij, een voor Rechten, een voor Ingenieurs, een voor Pharmacie, een hoogere Landbouwschool, verbonden met een cursus in het boschwezen, en een school voor Vrije Kunsten en Wetenschappen. Laat men van deze universiteit niet gering denken. Zij voert de leerlingen op tot eene wetenschappelijke hoogte, die in niets voor onze universiteiten onderdoet. De beste Amerikaansche en een paar Duitsche professoren wijden er hunne krachten aan. Jaarlijks gaan van elke faculteit een paar van de beste leerlingen, die afgestudeerd hebben, op staatskosten voor twee jaar naar Amerika of Europa, om zich daar aan de beste bronnen verder te bekwamen. Uit deze jonge mannen en vrouwen hoopt men later de professoren voor deze universiteit te vormen. Uit den aard der zaak zijn nog niet veel van zulke krachten afgeleverd, dit jaar heeft voor het eerst de faculteit der Medicijnen twee goede operateurs naar Breslau en Weenen gezonden en zijn een paar ingenieurs naar de Vereenigde Staten gegaan.

Om een enkel voorbeeld te nemen. De studie in de medicijnen vereischt 5 jaar, als de leerling op geregelde tijden het overgangsexamen doet en daarna moet hij nog een vol jaar praktisch werken, als assistent in eene der daarvoor aangewezen hospitalen, alvorens het doctors-diploma wordt uitgereikt. De colleges zijn van 7.30 tot 11 uur ’s morgens en van 1 tot 4 uur ’s middags practisch werk in laboratoria etc. In het eerste jaar wordt Anatomie, Histologie, Zoölogie, Chemie en Embryologie onderwezen. In het tweede jaar: Anatomie, Chemie, Physiologie en Bacteriologie. In het derde jaar: Pharmacologie, Pathologie, Medische geschiedenis, Physische diagnosis en Clinische diagnosis. Algemeene Chirurgie en Chirurgische Pathologie, Clinische Microscopie en Protozoölogie. In het vierde jaar: Obstetrie, Pediatrie, Chirurgie, Interne ziekten, Tropische ziekten, Medische zoölogie, Medische Entomology, Clinische Microscopie en Hygiëne. In het vijfde jaar: Chirurgie, [545]Experimenteele Chirurgie, Neurologie, Hersenziekten, Oog-, oor-, neus- en keelziekten, Obstetrie, Interne ziekten, Tropische ziekten en Hygiëne, benevens Medische Jurisprudentie. Als wij daaraan nog een jaar praktisch werk in een algemeen hospitaal toevoegen, dan meen ik dat dit program vrijwel met dat aan Europeesche Universiteiten kan wedijveren.

Ik wil niet te veel van het geduld van mijne lezers vergen, anders zou ik het leer-program van eenige andere faculteiten gaarne nog hieraan toevoegen. Ik nam dat der medicijnen, omdat ik daarover het best meen te kunnen oordeelen. Dat in alle genoemde scholen plaats is voor jongens en meisjes beiden, spreekt voor een Amerikaansch systeem van zelf; maar ook dat in al deze inrichtingen van onderwijs even zoo goed vrouwelijke als mannelijke leerkrachten worden aangewend is wel de vermelding waard. Men vertelde ons dat het aantal dames en heeren, in de verschillende takken van onderwijs werkzaam, ongeveer even groot is en in verschillende scholen waren man en vrouw, of duidelijkheidshalve echtgenoot en echtgenoote, aan dezelfde school werkzaam. Aan het bureau van onderwijs vernamen wij, dat gehuwde onderwijzers zooveel mogelijk aan dezelfde scholen worden geplaatst en altijd in dezelfde plaats. In plaats van gehuwde onderwijzeressen moeilijkheden in den weg te leggen, werkt men hier het gehuwd-zijn van het onderwijzend personeel zooveel mogelijk in de hand. Ook aan de Universiteit waren drie vrouwelijke professoren werkzaam.

De scholen, vooral de lagere, boden wel eens stof tot lachen. Als daar zoo’n klein 6- of 8-jarig vrouwtje voor de klasse moest komen om proeve van haar kennis af te leggen, dan vormde dat kleine menschje in haar lange, wijde sleepjapon, een aardig contrast met de naast haar staande slanke Amerikaansche onderwijzeres in haar hygiënisch witte, korte en nauwe japon. De onderwijzeressen doen alle moeite om de ondoelmatige kleeding der meisjes hier langzaam te doen vervangen door een beter voor dit land geschikte. Voor de gymnastiek en buiten-spelen moeten de meisjes in een kort, loshangend, waschbaar kleed gekleed gaan. Deze japonnetjes worden op school, tijdens de handwerklessen door de meisjes zelf gemaakt, de katoen-stof wordt door de school verstrekt. Hier en daar beginnen nu de kinderen reeds in zulke jurken op school te komen. [546]

In de vacanties, die hier van half April tot einde Juni duren, worden er aan de Normaalschool en aan de Universiteit cursussen voor de onderwijzers gegeven, voor zoo ver die zich voor een of ander vak verder willen bekwamen, of het vroeger geleerde willen opfrisschen. Deze cursussen zijn niet alleen ook gratis, maar voor de onderwijzers die van andere plaatsen komen zijn verschillende pensions open gesteld, waar zij op staatskosten gedurende dien tijd kunnen verblijven.

Ook de leerlingen van Hoogere Burgerscholen, vakscholen, universiteit etc., wier ouders niet wonen in een plaats waar een dergelijke school is, kunnen in een staatspension gratis huisvesting bekomen. Voor meisjes staan deze pensions onder het bestuur van een Amerikaansche dame, voor jongens onder dat van een dito heer.

Aan het Bureau van Onderwijs is een afdeeling verbonden, die wij bij ons heelemaal niet kennen. Het is de afdeeling voor Corresponding Education, onderricht door correspondentie. Een dozijn dames en heeren waren op die afdeeling werkzaam. Alle onderwijzers, Philippino’s en Amerikanen, die eenige moeilijkheid hebben bij de verklaring van het een of ander, kunnen zich schriftelijk tot dit bureau wenden om inlichtingen. Ook voor zelfstudie kunnen zij voorlichting bekomen. Vooral voor de vele onderwijskrachten, die op afgelegen posten zitten, en die niet in contact staan met collega’s, is dit een niet te hoog te waardeeren gelegenheid voor verdere ontwikkeling.

In al de scholen en in alle bureaux voor onderwijs ontmoetten wij personen, bezield met de grootste enthousiasme voor hun werk. Elkeen voelde als het ware, dat zij hier een groot experimenteel werk verrichten, waarvan de uitkomsten op dit oogenblik nog niet te overzien zijn. Elkeen wilde ons gaarne alle inlichtingen verstrekken, en elkeen sprak met de grootste lof en bewondering over de leerlust, den ernst, het bevattingsvermogen van dit Oostersche volk. Er waren natuurlijk enkele pessimisten, die vreezen dat men hier bezig is een geleerd proletariaat te vormen; dat alle jonge mannen en vrouwen later doctoren en advocaten en ingenieurs willen worden en er voor landbouwarbeid en de verschillende ambachten geen krachten te vinden zullen zijn; dat de hersenen van deze menschen overvoed worden en de slechte gevolgen [547]daarvan in de volgende geslachten gevoeld zullen worden, enz. Het antwoord op alle goede dingen, die de voorstanders hopen dat door de toepassing van hun opvoedingssysteem bereikt zullen worden, of op alle slechte gevolgen die de tegenstanders er van voorzien, zal eerst gegeven kunnen worden, wanneer wij eenige geslachten verder zijn en wij den toestand van dit volk dan in zijn geheel kunnen overzien. Zeer zeker zal over eenige geslachten de Engelsche taal hier over alle eilanden gesproken worden en de oorspronkelijke talen nog slechts als curiosum bestaan. Men is daarmede nu reeds een heel eind gevorderd. In de Assembly en bij de gerechtshoven wordt nu nog het Spaansch naast het Engelsch geduld, maar reeds bereikte een voorstel de Assembly om, te beginnen met ’s lands vergaderzaal, de Engelsche taal verplichtend te stellen.

Op één ding in de scholen moet ik nog wijzen, omdat dit zoo gemakkelijk kan nagevolgd worden en er m.i. zooveel goeds in schuilt. In de corridor van elke school vonden wij een groot, zwart bord, waarop met groote krijtletters een paar korte zinnen geschreven waren. Een dier zinnen houdt een les van wellevendheid in, de andere was een hygiënische raad. Natuurlijk waren die in de lagere scholen geschikt voor jonge kinderen, terwijl die in de middelbare en hoogere scholen voor volwassenen bestemd waren. Een week lang blijven zulke spreuken op ’t bord en worden dan door andere vervangen. Een groote opvoedende kracht moet op den duur van deze wenken uitgaan.

Onwillekeurig is deze mededeeling over het onderwijs zoo uitvoerig geworden, dat ik er in een dagbladartikel niets meer aan kan toevoegen. Ik zou over ditzelfde onderwerp nog wel bladzijden kunnen vullen en dan ook duidelijker doen uitkomen in hoeverre het geheele systeem van ons onderwijssysteem afwijkt en geheel een Amerikaansch karakter draagt. Voor hen, die daarin bijzonder belang stellen, zijn de gegevens hier te verkrijgen, als men zich wendt tot het Bureau of Education, Manila. Voor een gewoon courantenlezend publiek meende ik niet in nog meer détails te mogen vervallen.

Er is hier nog zooveel merkwaardigs waarin Amerika alle andere landen ten voorbeeld kan strekken, dat ik bij elk afzonderlijk punt niet te lang mag stilstaan. In den volgenden brief hoop ik het een en ander mede te deelen over de hier [548]bestaande gevangenis, die door de Amerikanen in een reformatorium is herschapen en waarvan heel veel menschen met gefronst gelaat en met opgetrokken schouders gewagen.

IV.

Even vast als de Amerikanen overtuigd zijn dat hun opvoedingssysteem de beste is in de wereld, even vast gelooven zij, dat hun strafstelsel, de inrichting hunner gevangenissen en de behandeling der gevangenen door geen enkel land geëvenaard worden. Zij hebben van hunne gevangenissen gaandeweg overal opvoedingsgestichten gemaakt, waarin de veroordeelden tot bruikbaarder menschen worden opgevoed en die elkeen die er een zekeren tijd moet vertoeven, als een beter en hooger ontwikkeld mensch verlaat dan toen hij er in kwam. De Amerikanen hebben in hun strafstelsel geheel gebroken met de opvatting, dat iemand, die misdoet, gestraft moet worden; hun systeem beoogt van de veroordeelden goede burgers te maken, die door geregelden arbeid, waarin zij belang stellen, door gezonde ontspanning en regelmatige rust, aan een regelmatig bestaan gewend worden, zoodat zij een andere opvatting van het leven krijgen en lust in werken daardoor ontstaat. Bovendien laten zij hen ’n ambacht grondig leeren, zoodat zij, in de maatschappij teruggekeerd, den strijd om het bestaan met eerlijke middelen kunnen strijden.

Hoe geheel anders is de opvatting van ons gevangeniswezen. Wij, en bijna nog overal in Europa, meenen, dat wij iemand, die de wet overtreedt, moeten straffen met dagen, maanden of jaren opsluiting in cellen, waardoor wij ’t lichaam van zoo’n veroordeelde verzwakken en zijn geest dooden. Wij ook laten hem arbeid verrichten, maar een arbeid, die nog eentoniger en geestdoodender is dan niets doen. Wij meenen, dat wij ons moeten wreken op een veroordeelde en vergeten daarbij, dat die veroordeelde ons later die wraak dubbelvoudig terugbetaalt, doordat wij in hem alle zachtere gevoelens tot zwijgen hebben gebracht. Zijn de uitkomsten van ons strafstelsel niet slecht genoeg om eens met de oude opvatting te breken en een proef te nemen met een geheel ander stelsel, of ten minste grondig te bestudeeren, welke de uitkomsten zijn, die de Vereenigde Staten met hun Reformatoria verkrijgen? Acht jaren [549]geleden was ik in de gelegenheid in Amerika eenige van deze instellingen te bezoeken, doch ik heb den verderen ontwikkelingsgang van hun systeem niet bijgehouden. Hier vernam ik, dat zij op den ingeslagen weg steeds verder waren gegaan, omdat de verkregen resultaten schitterend waren. Toen de Amerikanen dan ook hier de contrôle over de gevangenissen van de Philippijnen hebben overgenomen, hebben zij onmiddellijk het geheele strafstelsel gewijzigd en alle oude, onmenschelijke gevangenissen afgebroken, en er reformatoria voor in de plaats gebracht, waarin zij met het in toepassing brengen van nieuwe methoden verder gaan dan ergens in de wereld, en dus ook op dit gebied proefnemingen op groote schaal verrichten.

Zooals ons hier alles gemakkelijk wordt gemaakt, zoo werd ook ons bezoek aan de Bilibid prison, zooals de Amerikanen deze gevangenis noemen, vergemakkelijkt. Het is eigenlijk een pleonasme van Bilibid prison te spreken, want Bilibid is ’t Spaansche woord voor gevangenis. Toen wij een dag voor ons bezoek hadden vastgesteld, behoefden wij slechts in de auto plaats te nemen om te 9 uur, toen wij aan de poort aankwamen, den directeur reeds wachtende te vinden, die ons zelf wilde rondgeleiden en de noodige inlichtingen geven.

Bij de overname van de gevangenissen vonden de Amerikanen daarin tal van personen, over wie nooit een vonnis geveld was; menschen die reeds lang van hunne vrijheid beroofd waren, zonder dat zij wisten waarom en zonder dat iemand van de rechters of van de gevangenisemployees kon vertellen, waarom die menschen daar zaten; anderen waren er, die lichte vergrijpen gepleegd hadden, waarvoor men hen gevangen had genomen, doch waarover nooit een vonnis was geveld, zoodat zij, noch iemand anders, wisten aan te geven, hoelang die opsluiting moest duren. Schandelijk was de rechtspraak in dit land door de Spanjaarden verwaarloosd. Men vond er, om een enkel voorbeeld te noemen, een man, een gezeten burger uit een provinciestadje, die steeds een deugdzaam leven had geleid en die gevangen was genomen op vermoeden, dat hij een moord had gepleegd. Of dat vermoeden enigen grond van waarheid bevatte, was nooit onderzocht en een vonnis over hem was nooit geveld. Bij onderzoek bleek nu, dat het vermoeden zijn oorsprong had gevonden in [550]een droom van een oude vrouw uit het stadje. Zij had in haar droom gezien, dat die man een kind vermoordde. Deze droom had zij hare buren verteld en nog voor den dag om was, heette het, dat die vrouw den moord had gezien en daarop werd de man gevangen genomen. Het feit, dat er nooit een levend wezen in dat stadje gemist werd, dat de man dien nacht als een trouw echtgenoot aan de zijde van zijn vrouw had geslapen en andere bijgebrachte redenen, die de onschuld van dien man klaar en helder bewezen, konden hem niet uit de gevangenis redden; “de rechters moesten de zaak eerst onderzoeken” en daarvoor schenen zij nooit tijd te hebben. Tal van zulke verhalen hoorden wij niet alleen daar, doch vonden ze ook vermeld in de verschillende boeken, die wij over deze kolonie lazen. Het spreekt vanzelf dat, toen de Amerikanen het beheer in handen namen, er eerst een schifting moest gemaakt worden tusschen de personen, die in de gevangenis behoorden te zijn en degenen, aan wie de vrijheid teruggegeven kon worden. Ook werden tal van onbehoorlijk lange straffen voor kleine vergrijpen in mildere straffen omgezet Onmiddellijk was met den bouw van nieuwe gevangenissen begonnen, waarvan er nu 39 in de verschillende provinciën verspreid zijn; een er van doet dienst voor jeugdige veroordeelden.

Rijststampen in Manilla.

Rijststampen in Manilla.

Verreweg de grootste en de belangrijkste van deze gevangenissen is de Bilibid, die gezegd wordt de grootste van de wereld te zijn. Zij bestaat uit 50 verschillende gebouwen en kan 5000 veroordeelden bevatten. Er zijn over het geheele land 50.000 veroordeelden en alleen zij, die een vonnis hebben, waardoor zij meer dan twee jaren van hunne vrijheid beroofd worden, gaan naar Bilibid.

Dat de gevangenissen hier niet onder het departement van Justitie, maar onder dat van onderwijs ondergebracht zijn, geeft reeds de aard van hunne bestemming aan. Iemand die het niet vooraf wist, zou nooit vermoeden, dat Bilibid eene gevangenis is. Men vindt er geene gewapende wachters, er zijn nergens cellen, de kleeding der gevangenen wijkt niet in ’t oogloopend af, van de gewone, hier gebruikelijke en men passeert niemand die niet een of ander werk verricht. Alleen hebben de mannen aan den boord van hun jas of baadje een nummer en ziet men consequent drie verschillende kleuren van kleeding. Deze [551]kleuren geven aan in welke klasse de dragers ingedeeld zijn. Zij beginnen allen in de derde klasse en kunnen door goed gedrag opklimmen tot de tweede en eerste klasse. Elke gevangene, die niet ziek is moet daags werken. Als hij ziek is, gaat hij naar het hospitaal der gevangenis.

Alle gevangenen komen bij hunne opname eerst bij den directeur. Deze spreekt hen vertrouwelijk toe, vertelt hun, dat hij op de hoogte is van hun misdrijf, dat hij en alle officieel daar aangestelde personen hun persoonlijk belang beoogen, en niets liever zien, dan dat hun verblijf in Bilibid in elk opzicht tot hun voordeel zal strekken en dat zij hun best moeten doen van de gunstige omstandigheden, waaronder zij daar geplaatst zijn, zooveel mogelijk te profiteeren. Daarna gaan zij in een desinfectie-bad, worden naar de methode Bertillon gemeten, gephotographeerd, ingeschreven, ondergaan het gewone systeem van identificatie en daarna blijven zij 5 dagen in quarantaine, gedurende welke hunne excrementen onderzocht en hun lichamelijke toestand opgenomen wordt. Door goede voeding en geestelijke en lichamelijke rust brengt men hen in die dagen in goede lichamelijke conditie. Zijn zij ziek bevonden, dan gaan zij eerst naar het hospitaal, zijn zij gezond, dan worden hun na die vijf dagen de orde en regels van die gevangenis voorgehouden en worden zij in een werkafdeeling geplaatst. De eerste week staan zij nog maar onder halve maatregelen, om met hunne omgeving eerst bekend te raken, daarna vangt hunne geregelde dagtaak aan.

Elke gevangene mag zelf bepalen, in welk vak hij wil opgeleid wonden, welk werk hij het liefste doet. Heeft hij in de maatschappij reeds een vak beoefend, dan wordt hem meestal geraden daarin voort te gaan, om het in dat vak tot de grootste hoogte te brengen. Weet de gevangene geen keuze te doen, dan treedt de directeur met hem in overleg en tracht uit te vinden, wat voor zoo iemand de meest geschikte arbeid is. Voor alle ambachten en voor elke in de eilanden bestaande industrie bestaat in Bilibid een in alle opzichten up to date werkplaats. In die werkplaatsen wordt het werk verricht onder geheel dezelfde voorwaarden of omstandigheden, als in elke groote fabriek of werkplaats, met dit verschil alleen, dat hier meer op het persoonlijk belang van elken werkman dan op winst gelet wordt, zoodat er wordt toegezien, dat dezelfde [552]persoon niet te lang bij hetzelfde onderdeel van het vak geplaatst blijft en hij door op te klimmen langzamerhand het heele vak meester wordt. Wij zagen er achtereenvolgens de gebouwen, waarin de smederijen en het ijzeren machinewerk geplaatst zijn; die van de wagenmakerij, waar zoowel mooie, luxe rijtuigen, als eenvoudige boerenkarren gemaakt worden; de meubelmakerij, waar, van het prachtige narrohout, dat ze hier hebben, zeer mooie ameublementen gemaakt worden; de mandenmakerij, waar alle hier voorkomende en daartoe geschikte plantenvezelen gebruikt worden om er allerlei soort rieten meubelen van te vervaardigen; een goud- en zilversmederij, een zeepziederij, een schoen- en kleermakerij, een bakkerij, een hygiënische wasch- en strijkinrichting etc. Al deze ambachten en beroepen zijn elk in een afzonderlijk gebouw ondergebracht, en al het daar vervaardigde werk wordt gewoon op de arbeidsmarkt gebracht. Men werkt niet onder de gewone prijzen, de prijzen van de artikelen zijn zelfs iets hooger dan men hier gewoon is te betalen, maar daar al het afgeleverde van de beste kwaliteit is en in de uiterste volmaaktheid is vervaardigd, vinden alle artikelen steeds koopers. Heel dikwijls wordt op bestelling geleverd.

Voor gevangenen, die hunne vakopleiding in Bilibid gehad hebben is na hunne invrijheidstelling altijd gemakkelijk een goede patroon te vinden. Zij worden in de keuze van een patroon door den directeur bijgestaan, die ook voor hun verder leven hun goede vriend en raadgever blijft. Tot dusverre komen steeds de grootste tevredenheidsbetuigingen in van de patroons, die ontslagenen uit Bilibid in hun werkplaats hebben genomen; zij roemen hun uitstekend werk, hun ijver en hun goede trouw.

De dagindeeling van de gevangenen is zoo ingericht, dat behoorlijke rust en ontspanning hunnen arbeid afwisselt. Om half zes staan zij ’s morgens op, zij kleeden en wasschen zich, maken hun bed in orde en begeven zich naar de eetzaal. Om 6 uur is het ontbijt en om half zeven moet elk in zijn werkplaats aanwezig zijn, waar tot 11.30 gewerkt wordt. Deze vijf uur arbeid wordt echter door de meesten onderbroken door een uur school. Alle gevangenen zijn verplicht één uur daags naar school te gaan. Er zijn verschillende scholen, maar van die duizenden gevangenen, waarvan niet meer dan 25 in eene [553]klasse gaan, kan in een uur slechts een deel onderricht ontvangen. De lessen gaan dan ook geregeld den geheelen dag door en worden telkens door eene andere groep leerlingen bijgewoond. Nooit gaan er echter uit een werkplaats zooveel tegelijk, dat daardoor het werk stilstaat. De onderwijzers in de school zijn ook gevangenen. Al het onderwijs wordt ook daar in de Engelsche taal gegeven.

Om 11.30 wordt het werk overal stop gezet; de gevangenen gaan zich dan wasschen, een schoon buis aandoen, en om 11.50 komen zij zich aanmelden voor hun middagmaal. Dit geschiedt geheel op militaire wijze. In precies tien minuten zagen wij in eene afdeeling 150 mannen bediend worden van hun middagmaal en zich, zooals alle Aziatische volken doen, op hunne hielen neerzetten om het sein van 12 uur af te wachten, waarop allen, in rechte lijnen neergehurkt, begonnen te eten. Hun middagmaal bestond dien dag in soep, een groot bord ongepelde rijst en een ander bord vol groentencurry. ’s Morgens krijgen zij brood, koffie en bananen, ’s avonds ook, maar dan worden de bananen dikwijls door andere vruchten vervangen. Elken dag krijgen zij 1¼ ons vleesch of visch, terwijl aardappelen, uien en meelspijzen het middagmenu afwisselend maken. Het eten zag er hoogst zindelijk en smakelijk uit; in de bakkerij vonden wij het brood zelfs zoo lekker, dat wij er met smaak een stuk van verorberden.

Na het eten krijgt elke veroordeelde eenige sigaretten en houdt tot 1.45 zijn siesta. Om twee uur begint het werk weder, dat tot 4.30 duurt. Daarna nemen alle gevangenen een bad. Dit dagelijksch bad is verplichtend. Zij kleeden zich dan in schoone kleederen, hun muziekcorps speelt een vroolijken marsch en op de tonen van dien marsch wordt op de uitgestrekte pleinen binnen de omheining van Bilibid twintig minuten gemarcheerd. Daarna vangt het avondeten aan en als dat is afgeloopen, is elkeen tot kwart voor negen vrij te doen wat hij wil. In de recreatiezaal staan sigaretten voor de heeren en men vindt er allerlei onschuldige spelen; er is een goede bibliotheek met boeken en tijdschriften; in het gymnastieklokaal kunnen zij zich onder leiding oefenen en velerlei athletische spelen doen; in de schoolgebouwen wordt een uur les gegeven aan hen, die zich voor een of ander vak bijzonder willen bekwamen, deze lessen zijn niet verplichtend; in de [554]vergaderzaal worden nu en dan lezingen gehouden met of zonder lichtbeelden; door het eigen muziekcorps worden af en toe concerten gegeven en door een andere club worden voordrachtavonden georganiseerd. Op deze en andere wijze worden de avonden ten nutte gemaakt.

Om 8.45 begeeft zich ieder naar zijn slaapgebouw en om 9 uur moet elkeen in zijn bed liggen. Ook des nachts worden de gevangenen niet ingesloten. De slaapgebouwen waren precies zoo ingericht als wij dat hier in de kazernes hebben gezien. In elk groot slaapgebouw, waar van alle kanten de frissche lucht binnenstroomt, slapen 144 gevangenen. Elk heeft een ijzeren ledikant met stroomatras, twee lakens, een kussen met wit kussensloop en een wollen deken. Van elke zes is degeen, die de beste cijfers voor gedrag heeft, de hoofdpersoon. Hij moet toekijken, dat de anderen behoorlijk in hun bed liggen, hun bed netjes onderhouden en dat zij niets doen, wat niet geoorloofd is. Over 4 van zulke groepen is een hoogere bewaker aangesteld, terwijl in elk slaapgebouw twee gevangenen de volle verantwoordelijkheid dragen voor de goede orde van zaken. Deze twee worden alleen gekozen uit de eerste klas gevangenen, dat zijn zij, die een volkomen smetteloos gedragboekje hebben. Bovendien staat in elk gebouw elk der daar aanwezige gevangenen om beurten één uur op schildwacht. Hij is verplicht onmiddellijk één der laagste opzichters te wekken als er met een van de vijf onder hem geplaatsten het een of ander gebeurt. Ander toezicht wordt er ’s nachts niet uitgeoefend.

De vrouwenafdeeling is geheel afgezonderd van de mannenafdeeling. Deze staat onder toezicht van een directrice, die vroeger aan het hoofd van een hospitaal heeft gestaan. Zij is hare ongeveer 150 vrouwen niet alleen geheel meester, maar zij beheert dit heele gedeelte zonder eenige hulp, dan alleen van de gevangenen zelf. Met de grootste liefde en vertrouwelijkheid gaat zij met elk harer veroordeelden om en de directeur verzekerde ons, dat er niet een onder haar was, die voor de Matron niet haar leven zou willen geven. Toen de directrice eens, de eene maal in de vijf jaren die zij daar is, voor zes weken eene vacantie nam, dachten de vrouwen nooit dien tijd zonder haar te kunnen doorkomen. Zij heeft ze toen geregeld met brieven op de hoogte gehouden van haar doen en laten [555]en haar ’t een en ander van hetgeen zij zag en ondervond medegedeeld. Bij haar terugkomst waren allen zoo uitgelaten van vreugde, dat zij onmiddellijk besloot haar nooit meer zoo lang alleen te laten. Sedert heeft zij Bilibid nooit langer dan eenige uren achtereen verlaten. De vrouwen maken in hoofdzaak kant en borduursels. Dit zijn de twee zaken, die hier bijna alle vrouwen kennen en waarin zij het tot eene groote hoogte gebracht hebben. Langzamerhand is dat werk hier door de kloosterscholen ingebracht en de Philippino’s schijnen een bijzondere handigheid en een bijzonderen smaak voor dit werk te bezitten. Wat wij in de gevangenis zagen maken, was wel het mooiste en fijnste, wat wij hier tot dusver van dit werk gezien hebben.

Overigens worden op de vrouwen natuurlijk dezelfde regelen toegepast als op de mannen.

Het zou mij te ver voeren, als ik ook nog ’t hospitaal, met het daaraan verbonden sanatorium voor longlijders, dat boven op het platte dak is aangebracht, ging beschrijven. Dit hospitaal met zijne verschillende afdeelingen en zijn operatiezaal is even zoo goed en zoo hygiënisch ingericht als elk nieuw Amerikaansch hospitaal. Hoewel er een vaste dokter is aangesteld, dienen de patiënten toch ook voor klinisch onderwijs aan de studenten der universiteit, die daar dagelijks hunne lessen aan het ziekbed hebben, terwijl er altijd eenige afgestudeerde studenten als assistenten van den fungeerenden dokter werkzaam zijn.

Tal van zaken heb ik bij de beschrijving onaangeroerd moeten laten, omdat het onmogelijk is een volledig overzicht van deze merkwaardige instelling in briefvorm samen te pakken; bij eene afdeeling moet ik echter nog een oogenblik stilstaan, omdat dit een geheele nieuwe zaak is, die nog nergens, ook niet in Amerika, bestaat. Het spreekt van zelf, dat men overal in Amerika en zelfs ook de directeur van hier met de grootste belangstelling de uitkomsten van deze nieuwe proefneming gadeslaat, waaruit niet alleen voor rechters en gevangenisspecialisten, maar ook voor psychologen zeer veel zal te leeren vallen.

Men heeft n.l. op een der vele eilanden, die de Philippijnen vormen, een landbouwonderneming gesticht, die de Iwahig Penal Colony genoemd wordt, waar elke zwaar of levenslang [556]veroordeelde, die het door goed gedrag verdiend heeft, op eigen verzoek naar toegezonden kan worden. Deze kolonie is in het midden van het eiland Palawan gelegen, een lang, strookvormig eiland, dat het dichtst bij Britsch-Borneo ligt. Reeds zijn daar in de vijf jaren, dat de kolonie bestaat, 1200 veroordeelden, mannen en vrouwen, naar toe gebracht. Om ’t voorrecht te genieten naar de Iwahig Penal Colony overgeplaatst te worden, moet de zwaar veroordeelde drie jaren achtereen een smettelooze conduitestaat bezitten. Gedragen zulke veroordeelden zich ook nog gedurende drie jaren volkomen goed in de kolonie, dan wordt hun toegestaan hunne familie te laten overkomen en een gezin op te bouwen. De familieleden worden dan op staatskosten daarheen vervoerd. Een getrouwde man kan echter zijne vrouw, noch zijne kinderen dwingen zijne ballingschap met hem te komen deelen, dit moet door vrouw en kinderen geheel vrijwillig geschieden. Ook mogen de mannen- en vrouwen-veroordeelden op het eiland onderling trouwen, als beide personen althans niet met een andere man of vrouw reeds getrouwd zijn. Zoo hebben er zich in den loop der jaren verschillende gezinnen gevormd en worden er jaarlijks van 5 tot 8 wettige kinderen geboren. Van onwettige geboorten zag ik niets vermeld.

Als de kolonisten zich in de kolonie één jaar goed gedragen hebben en het landbouwwerk genoegzaam kennen, dan ontvangen zij een stuk grond, dat zij voor eigen rekening mogen cultiveeren. Zij ontvangen dan ook een voorschotsom om alle benoodigdheden te kunnen koopen en om hunne gevangeniskleeding voor gewone kleeding te verwisselen. Uit de opbrengst van den grond moet langzamerhand het voorgeschoten kapitaal terugbetaald worden.

Aan het hoofd van deze kolonie staat een directeur, die tevens de leider van het landbouwwerk is. Hij wordt in zijn werk bijgestaan door drie Amerikaansche en vier Philippino-assistenten. De overige opzichters benoemt hij uit zijne gevangenen.

Iwahig Straf-kolonie te Palawan. Woning van een gevangen-kolonist.

Iwahig Straf-kolonie te Palawan. Woning van een gevangen-kolonist.

Verder wordt deze gemeente geregeerd als elke andere gemeente in de Philippijnen. De kolonisten benoemen uit hun midden een president (een burgemeester) en gemeenteraadsleden, die alle gemeentebelangen onderling regelen. De directeur van de kolonie heeft echter het veto-recht. [557]

Deze kolonie heeft een oppervlakte van 50 vierk. mijlen en eerst op zeven mijlen afstand van daar is een kleine staf van Philippino-politieagenten gestationneerd, die in tijd van gevaar telefonisch opgeroepen kan worden. In de vijf jaren, dat de kolonie bestaat, heeft de politie nog nooit dienst behoeven te doen. Het gedrag van de kolonisten was zoo goed, dat men dit jaar voor het eerst eenigen van de allerbesten een zesweeksch verlof heeft toegestaan, om in Baguio, het Tosari der Philippino’s, een rusttijd in een koeler klimaat door te maken. Ook deze proef is goed afgeloopen, heeft gunstige gevolgen gehad en zal nu jaarlijks herhaald worden.

Langzamerhand zal nu het eiland Palawan geheel in cultuur gebracht en door veroordeelden bevolkt worden. Daar het bijna allen levenslang of heel lang veroordeelden zijn, dus menschen, die een zware misdaad hebben bedreven, die de bevolking van de kolonie uitmaken, en het hun veroorloofd is onderling te trouwen en een nieuw geslacht te vormen, is het zeker voor onze herediteitstheorieën van het hoogste belang, om na te gaan wat uit deze bevolking groeit.

Iets, naar mijne meening geheel in tegenstelling met de humane geest, die in Bilibid heerscht en waarvoor de directeur mij ook geen voldoende verklaring kon geven, was het terechtstellen van zeven mannen, die achter een hek stonden te wachten tot zij geëxecuteerd zouden worden, Deze zeven mannen waren geboren criminalisten, onverbeterlijken, die allen gruwelijke moorden gepleegd hadden en in de gevangenis, zelfs onder het strengste toezicht, gevaar voor hunne medegevangenen opleverden. Hen wachtte de doodstraf door electriciteit. Het gezicht van die zeven wachtende mannen zal mij nog lang bijblijven.

Iwahig Straf-kolonie Palawan. Een gevangen-kolonist die zijn eigen stuk grond bezit.

Iwahig Straf-kolonie Palawan. Een gevangen-kolonist die zijn eigen stuk grond bezit.

Om nu niet zoo griezelig te eindigen zal ik tot slot een eigenaardig verzoek mededeelen, dat juist den directeur bereikte, toen wij ’s morgens in Bilibid aankwamen. Het was eenig in zijn soort en bracht den directeur in verlegenheid, zoodat onze komst een welkome gelegenheid was, om de vrouw, die het verzoek deed, weg te sturen, om het antwoord over eenige dagen te komen halen. Hij heeft nu tijd tot beraad.

De vrouw was vier jaren in Bilibid geweest, en was zes weken geleden ontslagen. Zij vroeg nu verlof om met den gevangene X., die tot twintig jaren veroordeeld is, waarvan nu [558]acht om waren, te mogen trouwen. Die man wordt dus eerst in 1924 ontslagen en tot dusver was zijn gedrag nog niet van dien aard, dat men hem eenige privilegiën heeft kunnen toestaan. Hoe die man en vrouw liefde voor elkaar hebben kunnen opvatten, was den directeur een raadsel, daar de mannen en vrouwen in de gevangenis streng van elkander zijn gescheiden, en wat die betrekkelijk jonge en vrij knap uitziende vrouw kon bewegen zich wettelijk te binden aan een man, die haar pas over een dozijn jaren kan toebehooren, is onverklaarbaar. De directeur verzekerde ons, dat hem nog nooit een dergelijk verzoek bereikt had en dat hij geloofde, dat het eenig was in zijn soort. In hoever hij er een gunstig oor aan kan verleenen, zal afhangen van de uitkomsten van het onderhoud, dat hij dien avond met den man in kwestie hoopte te hebben.

Dengenen, die van Reformatoria eene studie maken en over deze belangrijke inrichting meer willen weten, raad ik aan zich te wenden tot mr. Geo Wolfe, director of Prisons, Manila.

V.

Langzamerhand begin ik te begrijpen, wat het te beteekenen heeft hier te zijn in het regenseizoen en in den typhoontijd. De regenmoesson duurt van Juni tot November en de typhoonmaanden zijn Augustus en September. Wij genieten nu van beide. Het regent nu reeds meer dan 14 dagen en soms zoo erg, dat men er bijna doof van wordt. Onophoudelijk klettert de regen in stroomen neer en het veroorzaakt daarbij soms zoo’n geraas, dat het onmogelijk is zich alsdan verstaanbaar te maken. Die de regens, zooals zij hier vallen, niet heeft bijgewoond, kan er zich eenvoudig geen begrip van maken. Men berekent den regenval hier niet in inches, maar in voeten; zooveel voet regen is er gisteren gevallen, vindt men ’s morgens in de couranten vermeld. Manilla staat dan ook reeds voor een deel onder water, met schuitjes moeten de menschen, die in dat deel wonen, zich over straat voortbewegen. Tal van diners en avondpartijen hebben reeds moeten worden uitgesteld, omdat het eenvoudig onmogelijk is het huis goedschiks te bereiken.

Heel erg ziet het er evenwel uit, wanneer deze regens [559]vergezeld gaan van een typhoon. Ik heb ze hier nu bijgewoond, al waren ze dan maar van korten duur en niet van de hevigste soort. Het zijn hevige wervelwinden, die niemand weerstand kan bieden en elkeen tegen den grond werpen. Zoo’n storm doet boomen ontwortelen, hooge palmen middendoor breken, haalt telegraaf- en telefoonpalen omver, neemt de daken van de lichtgebouwde huizen en voert ze honderd meter weg; kleine vaartuigen worden in de rivier of in de zee opgenomen en onderstboven gekeerd en hij doet zelfs dit massief gebouwde hotel, waarin wij ons bevinden, schudden alsof het van papier is. Ik weet nu ook, waarom men hier geen glasruiten heeft: zij zouden in zulke oogenblikken in honderden scherven uiteenvallen. Daarom heeft men hier de vensters in kleine ruitjes verdeeld en met een soort micaplaatjes ingevuld. Deze plaatjes laten slechts een zeer gedempt licht door. Maar in gewone omstandigheden hindert dat niet, omdat de vensters nacht en dag openstaan en alleen in dagen, waarop de regen door alle openingen naar binnen wil dringen, gesloten zijn.

Wij ondervinden door dit weder de grootste teleurstellingen. De ergste is wel, dat wij geen gebruik durfden maken van de ons aangeboden gelegenheid om de voornaamste eilanden der Philippijnen te bezoeken. Wij hadden in het begin van ons verblijf hier, onzen wensch te kennen gegeven, om ook naar de andere eilanden van de Philippijnen te gaan, en informeerden naar de meest geschikte gelegenheid. De gouverneur-generaal had van onzen wensch gehoord en op een tea te zijnen huize vroeg hij ons, of wij genegen waren als inspectrices van onderwijs met een gouvernementstransportschip te reizen, dan zou hij ons een aanstelling bezorgen en konden wij met het eerstvertrekkende schip eene rondreis maken en alle voorname eilanden aandoen. Natuurlijk namen wij deze prachtige aanbieding volgaarne aan, ontvingen spoedig daarna onze stukken als staatsambtenaren en zouden 3 Augustus met de “Merritt” vertrekken. Alles was zoo zorgvuldig voor ons voorbereid, overal werd ons gedurende ons verblijf vriendelijke gastvrijheid aangeboden en het zou een eenige gelegenheid zijn geweest om in betrekkelijk korten tijd een goed overzicht te krijgen van de geheele eilandenreeks. Maar het weder is zoo fataal, typhoons volgen elkander zoo snel op, dat alle vrienden ons ten sterkste moesten ontraden in dezen tijd op [560]zee te gaan. Wel zouden wij in anderhalven dag buiten de typhoonstreek geraken, maar in dat eerste anderhalve etmaal kon toch nog genoeg gebeuren. Het was zoo’n groote teleurstelling, dat wij deze gelegenheid moesten laten voorbij gaan en onder dankbetuiging onze stukken moesten terugzenden, dat wij den dag tevoren nog eerst, in een oogenblik waarin de regen het mogelijk maakte in een dichte automobiel even uit te gaan, ons naar het Observatorium begaven, om van de heilige vaders te vernemen, welk weder er in de eerstvolgende dagen te verwachten was. Maar ook deze goede oude heeren vonden het raadzamer in de eerste dagen geen zeereis te ondernemen en aan dien raad hebben wij ons ten slotte gehouden. En zoo zitten wij nu hier kalm af te wachten, wanneer regen en wind tot bedaren zullen komen en als er dan een goed schip vertrekt, dan zullen wij van de gelegenheid gebruik maken om weer naar Hongkong terug te keeren.

Heelemaal doelloos brengen wij onzen tijd daarom toch niet door. Mrs. Catt hield reeds twee keeren een voordracht over vrouwenkiesrecht. Den eersten keer sprak zij in de “Veertiendaagsche Club van Amerikaansche vrouwen” en had toen tot onderwerp: “De vrouwenkiesrechtbeweging in de verschillende landen”. Vele harer hoorders gevoelden zich na hare voordracht opgewekt om op de een of andere wijze hare eigen landgenooten in den kiesrechtstrijd te steunen en beraamden achterna plannen op welke wijze zij dat het best kunnen doen. Om hier tot eene organisatie te komen, heeft voor de Amerikaansche dames eigenaardige bezwaren, want zij behooren tot verschillende staten in Amerika en elke staat heeft daar zijn eigen organisatie. Zij zullen echter trachten op de een of andere wijze hare gevoelens in dezen blijk te geven.

Hare tweede voordracht was in de Club Nacionalista Philippino. De damesleden van deze club hadden ons voor een tea uitgenoodigd, vergastten ons op bandoline-muziek, zang en Philippino-gebak en een langen welkomstgroet van de presidente, een studentje in kunst en literatuur, in de Spaansche taal. Deze groet werd later in het kort voor ons vertaald in het Engelsch. Mrs. Catt sprak toen het jeugdig auditorium toe over “de nieuwe plichten van de moderne vrouw”. Een groep uit deze vrouwen heeft zich nu georganiseerd om een rapport over de wettelijke en maatschappelijke positie van [561]de Philippino-vrouwen samen te stellen en om een of meer dames uit haar midden te benoemen om haar het volgend jaar te vertegenwoordigen op het internationaal congres te Budapest en daar het rapport uit te brengen. Twee meisjes-studenten, die tegen dien tijd hare studie voleindigd zullen hebben, hebben zich reeds beschikbaar gesteld, om op eigen kosten de reis daarheen te maken. Als het enthusiasme, zooals dat thans is gewekt, laaiende blijft, dan zal het plan zeker gelukken.

De Philippino’s die, zooals men weet, tot hetzelfde ras als onze Javanen behooren, en in uiterlijk zeer veel overeenkomst met hen vertoonen, staan in het algemeen genomen in geestelijke ontwikkeling veel hooger. Dit is in hoofdzaak het meest in het oogloopend het geval met de vrouwen. Hoogstwaarschijnlijk danken de vrouwen haar grootere vrijheid en hoogere ontwikkeling aan het feit, dat de Mohammedanen hier nooit grooten invloed gehad hebben, dat hier nooit polygamie is kunnen ingevoerd worden en dat de vrouwen zich nimmer hebben laten opsluiten of haar gelaat achter dichte sluiers hebben verborgen. Overal waar wij tot nog toe polygamie en opsluiting der vrouwen hebben aangetroffen, was de wettelijke en maatschappelijke positie der vrouw eene allerbedroevendste.

De vrouwen in de Philippijnen doen ons het meest denken aan de vrouwen in Burma, zooals wij die in Rangoon hebben aangetroffen. De vrouwen hier hebben echter in de laatste jaren van de goede Amerikaansche scholen kunnen profiteeren en daardoor staan de jongere vrouwen in de Philippijnen in geestelijke ontwikkeling boven hare Burmeesche zusters. Beiden zijn echter waardige vertegenwoordigsters van het Maleische ras, die zich niet door godsdienstprofeten de plaats hebben laten voorschrijven, waar de vrouw behoort te staan, noch “haar Roeping” door mannen hebben laten vaststellen; zij hebben haar eigen “Roeping” en eigen “Plaats” bepaald en die plaats is in de Philippijnen eene zoo in het oogloopende en een zoo goede, dat president Taft, toen hij in 1901 als gouverneur-generaal in de Philippijnen kwam, in zijn eerst uitgegeven rapport Over deze eilanden als zijne meening uitsprak, dat in alle eilanden hier de vrouwen superieurder waren dan de mannen en deze superioriteit zoowel bestond in geestelijke ontwikkeling, als in moreele levensopvatting en in energie en ijver. [562]

Het is zeker vreemd, dat Spanje en de Katholieke kerk, welks macht hier ruim drie eeuwen gevoeld werd, nooit zoozeer hun stempel op de vrouwen als op de mannen hebben kunnen drukken; de vrouwen hebben veel meer den oorspronkelijken vrijen geest behouden dan de mannen. In de Philippino-revolutie van 1898, de opstand van dit Orientalisch volk, om zich van de Spaansche overmacht te ontdoen, omdat die macht hen niet tot verdere ontwikkeling liet komen, werd de rol, die de vrouwen daarin speelden, zeer sterk gevoeld en ofschoon de vrouwen meer een dicteerende rol achter de schermen hebben gespeeld, namen zij toch ook aan den wapenstrijd op menig eiland daadwerkelijk deel.

Wij waren ook een avond de gasten van de Spaansche heeren- en damesclub. Ook op dien avond maakte de gelegenheid tot dansen de hoofdzaak van het programma uit. Met vele Spaansche dames hebben wij toen kennis gemaakt, doch deze staan in geestelijke ontwikkeling niet op één lijn met hare Philippino-zusters. De tijd, dien deze laatsten gebruiken om zich wetenschappelijk te bekwamen en om zich in of buiten huwelijk economisch vrij te maken, gebruiken de eersten om allerlei Europeesche of Amerikaansche kunstjes aan te leeren en zich vooral zeer Europeesch voor te doen. Zij spreken bij voorkeur Fransch, kleeden zich bij Fransche modistes en leggen daarbij goeden smaak en groot weeldevertoon aan den dag. Toch kunnen zij hun Carmencita-natuur nu en dan niet geheel bemantelen. De Spaansche dames, zooals wij die hier ontmoet hebben, bezitten voor ons weinig aantrekkelijks.

Beter hebben wij ons geamuseerd toen wij in een vooravond de gasten waren van de 180 Philippino-meisjes-studenten, die allen van buiten Manilla komen en gezamenlijk in een van de dormitories door de regeering gehuisvest zijn. Alle meisjes, die geen ouders of familieleden in Manilla hebben en een van de inrichtingen van middelbaar of hooger onderwijs hier bezoeken, worden door de regeering in groote pensions ondergebracht, waar zij kosteloos voeding en huisvesting ontvangen. In de grootste dezer, waar, zooals ik schreef, 180 meisjes bijeen zijn, hadden de meisjes, met goedkeuring van de directrice, ons uitgenoodigd te komen. Er waren leerlingen van de normaalschool, aanstaande onderwijzeressen dus, studenten, [563]in de pharmacie, medicijnen, rechten en philosophie, leerling-verpleegsters en studenten in allerlei afdeelingen van kunst.

De versnaperingen ons dien avond aangeboden waren alle door de meisjes zelven bereid, andere meisjes maakten muziek of dansten de native-dansen voor ons en ten slotte vroegen zij ons om haar iets te vertellen van meisjes-studenten uit Amerika en Holland. Zij waren ten hoogste verbaasd, dat wij in Holland geen vrouwelijke professoren hebben en dat wij eigenlijk niet veel verder zijn dan de Philippino-vrouwen, en nog hooger steeg hare verwondering, toen ik mededeelde, dat ons land met de ontwikkeling van ’t Javaansche meisje, dat met het Philippino-meisje zooveel punten van overeenkomst bezit, pas kort geleden een begin heeft gemaakt en dat verreweg het grootste aantal Javaansche vrouwen nog niet lezen of schrijven kan. Dat de Mohammedaansche godsdienst, die op Java beleden wordt, die de vrouwen en meisjes binnen de perken der woning houdt, grootendeels hiervan de schuld is, heb ik getracht haar duidelijk te maken, zoodat onze regeering geen al te poover figuur in dezen naast die van Amerika maakt.

De Philippinoos houden van muziek en plezier maken, elke gelegenheid wordt daartoe aangegrepen. Begrafenissen zijn hier familiefeesten. Met de vroolijkste en soms allerzonderlingste muziek worden hier de lijken grafwaarts gedragen en na de begrafenis keeren de treurende familieleden en vrienden naar de woning van den overledene terug, om er den heelen dag te smullen en den avond, soms tot den volgenden morgen, in dans en muziek door te brengen. Als men zoo’n woning passeert, gelooft men eerder dat er een bruiloft dan een begrafenis gevierd wordt. De kerkhoven zijn hier ook zeer eigenaardig. Men begraaft de lijken niet in den grond, maar in de nissen van dikke muren. Zoo’n Philippino-kerkhof bestaat uit een klein Katholiek kerkje. Daaromheen zijn cirkelgewijs drie of vier dikke wallen gebouwd, muren die een dikte hebben van een man’s lengte. De muren zijn vol nissen en elke nis bevat een lijk. Het lijk wordt uit de kist genomen en zoo in de nis geduwd. De sluitsteen van de nis bevat den naam etc. van den gestorvene. De huur van zoo’n nis bestaat in 5 pesos per jaar en moet voor 5 jaar tegelijk voldaan worden. Wordt na afloop van dien termijn de huur door de familieleden niet vernieuwd, dan werden, vóór de Amerikanen hier kwamen, de overblijfselen [564]eenvoudig uit de nis genomen en buiten de muren op een hoop gesmeten; thans, onder Amerikaansch regime, worden ze gecremeerd. Op die wijze zijn er altijd nissen vrij om nieuwe bewoners te ontvangen en maakt de kerk een goed zaakje van de sterfelijkheid der Philippinoos.

Een allergekst contrast vormt de lawaaierige manier, waarop een lijk naar de begraafplaats gebracht wordt en het totale gebrek aan formaliteiten waarmede het in de nis geduwd wordt, zoodra het op het kerkhof is aangekomen. Geen priester om daarbij een laatste woord of een gebed uit te spreken is aanwezig, geen huilende of treurende familieleden doen zich gelden, de kist wordt eenvoudig voor de nis neergezet, geopend en het lijk er door een man uitgenomen, die voor het verder werk zorgt. Met de ledige kist, die voor zoo’n gelegenheid gehuurd wordt, aanvaardt men den terugtocht.

Het aanhoudende natte weder, dat ons zooveel binnen de muren van het hotel houdt, heeft toch ook wel eens zijn aangename zijde en bezorgde ons een dezer dagen een avontuurtje, dat ons steeds als wij er aan terugdenken, zal doen lachen en vroolijk stemmen. Door het vele tehuis zijn hebben wij langzamerhand met de meeste toeristen in het hotel kennis gemaakt en toen wij een avond vertelden van de verschillende bals, die wij hier bijgewoond hebben, vroeg een der heeren ons of wij dan niet ook eens kennis moesten maken met de bals, die er alle avonden op verschillende plaatsen buiten Manilla gehouden worden en waarop de Amerikaansche militairen zich met de Philippino-meisjes vermaken. Wij waren een groep van zeven, vier dames en drie heeren, en allen dachten, dat het zeer interessant zou zijn daar eens gezamenlijk heen te gaan. Het was tien uur ’s avonds, de mooiste tijd, die men voor zoo’n bezoek uitkiezen kon; de groote auto van het hotel kon 7 personen bevatten, er was dus geen reden om niet onmiddellijk de daad aan het woord te verbinden. De auto kwam voor en zooals wij daar zaten in onze lichte avondtoiletten en met dunne schoentjes stapten wij in. Eerst gingen wij naar de balzaal in St. Anna, welke door de militairen van het fort Mc.Kinley gefrequenteerd wordt. Het ging er geanimeerd toe. De dansmeisjes zitten rechts, de danslustige heeren links van de zaal. Alleen als de muziek begint mogen de heeren zich van links naar rechts begeven, om een meisje uit te zoeken, doch meestal treden de [565]schoonen hen reeds halverwege tegemoet. Dan wordt gedanst, vier minuten lang, en dan scheiden de paartjes zich voor één minuut, doch niet voordat de cavalier uit zijn broekzak 20 centavos (ongeveer een kwartje) opgediept heeft en die aan zijn schoone ter hand gesteld. De helft van die som behoudt het meisje, de andere helft heeft zij aan den eigenaar van het lokaal af te dragen. Voor eene goede orde van zaken houdt de politie een oogje in het zeil. Zoo moeten de dames en heeren als er niet gedanst wordt elk in eigen afdeeling blijven, is het streng verboden alcoholische dranken te gebruiken en wanneer een dansend paartje al te zinnelijk zich voortbeweegt, worden zij door de politie uit elkaar gezet. In de balzaal kan er dan ook niets onbehoorlijks gebeuren, maar het brengt de jeugd van beiderlei kunne in nauw kontakt en als resultaat van zoo’n kennismaking volgt dikwijls eene voortzetting buiten de balzaal en uit deze intiemere verhouding wordt het aantal mestizos sterk vermeerderd.

Na dit bezoek zouden wij nog naar een andere dergelijke gelegenheid gaan, aan de andere zijde van Manilla gelegen. Weldra zaten wij weder in de auto en voort ging het in een stortregen en in het middernachtelijk uur. Manilla was in een oogenblik bereikt, wij stoven door de stille, nauwe straten van de oude stad en waren heel gauw aan de andere zijde er weder uit. Een dorp of voorstad gingen wij door, ’t was er zoo stil of het geheel was uitgestorven, toen een langen modderigen landweg over, door een ander native-dorp en daarna sloegen wij een zijweg in. Hier begon het. De auto begon te schudden alsof zij ons wilde uitwerpen, hokte, met rare, sissende geluiden en ging op eens niet verder. Het was alsof wij ons op een zinkend schip bevonden, dat van achter af langzaam naar beneden zakt. Eerst sprongen de heeren uit. Zij zonken tot aan de knieën in een dikke modderlaag en waren volstrekt niet zeker, dat zij toen op vasten bodem stonden. Met behulp van den chauffeur werd geprobeerd de achterwielen te lichten, doch er was geen beweging in het zware voertuig te brengen. Toen moesten wij er uit. Het zeildoek, waarmede de kap van den auto bedekt was, werd los gepeld en op den grond uitgespreid en daarop zouden wij gaan staan. Eerst was ik aan de beurt. Alleen op het zeildoek staande en de lichtste van de partij zijnde, hield het mij goed, ik zonk niet te diep [566]in en stond droog. Toen kwamen mijne lotgenooten. Elken keer als er een mijn standplaats kwam deelen, zonken wij dieper en ten slotte kwam de modder aan alle kanten over de randen heen loopen en stonden wij tot aan de knieën in de natte massa.

De pogingen van de heeren om toen de auto te lichten, mislukten en eindelijk moesten wij van de sterke armen van een paar Philippinoos, die waren komen kijken, gebruik maken, om ons naar den hoofdweg terug te dragen en ons daar op een droog plekje neer te zetten. Doch hoe konden wij naar Manilla terug komen? Wij waren vijf mijlen van ons hotel verwijderd, geen voertuig bevond zich meer op den weg en de beide mannen, die ons gedragen hadden, waren de eenige personen die wij in het dorpje zagen. Deze mannen verstonden geen woord Engelsch en wij verstonden niets van ’t geen zij spraken. Ten slotte werd hun toch aan het verstand gebracht, dat wij rijtuigen moesten hebben en na eenig wachten kwamen zij dan ook, elk met een wagen, waarop zij in den morgen groenten naar de markt brengen, met een sukkelpaardje er voor, aanzetten. Op deze beide wagentjes verdeelden wij ons, voor den regen overdekt met de heerenjassen en groote palmbladen en toen ging het in een sukkeldrafje naar Manilla terug. Onderwijl zaten wij aanhoudend in angst, dat het paardje het niet halen zou, zoodat telkens de heeren uitstapten om te loopen, doch zij durfden ons toch midden in den nacht met deze mannen niet alleen te laten. Om twee uur kwamen wij eindelijk in het hotel terug, nat van boven en van onder, nat door de modder, waarin wij gestaan hadden, door den regen, die op ons neergekletterd had en door het transpireeren dat wij onder de heerenjassen gedaan hadden. In de wagentjes, waarin wij gekomen waren, zijn eenige werklieden met de noodige instrumenten teruggezonden, om den chauffeur te helpen zijn wagen te lichten om terug te kunnen keeren. Eerst tegen den morgen was die arme man komen aanzetten.

Van alles wat wij hier zien en beleven zal ik natuurlijk geen getrouw verslag kunnen geven, maar ik zou toch een onvergeeflijke fout maken, als ik brieven uit Manilla zond en met geen enkel woord gewaagde van datgene waardoor deze stad in ons land het meest bekend is. Ik durf wedden, dat er vele landgenooten zijn, die van Manilla niets anders afweten, dan [567]dat er Manilla-sigaren vandaan komen en die nooit iets anders uit Manilla gelezen hebben dan “La Flor de la Isabela” op den binnenkant van sigarenkistjes. De bevoorrechten, die Manilla-sigaren kunnen rooken, kan ik de geruststelling geven, dat zij onder de uiterst hygiënische voorzorgen alhier gemaakt worden en dat de Amerikaansche regeering bij geen ander verbruiksartikel zoo’n groote mate van zorg ten toon spreidt als in de surveillance der sigarenfabrieken. Er is een afzonderlijke wet, gebaseerd op hygiënische voorschriften, waaraan de sigarenfabrikanten hebben te gehoorzamen. Al de groote fabrieken hebben dan ook hun eigen dokter, die dagelijks honderden werklieden surveilleert en onmiddellijk elk verdacht ziektegeval uit de gelederen verwijdert. Alleen de in elk opzicht gezonde jonge mannen en vrouwen kunnen in de fabrieken als werklieden aangenomen worden en deze zijn verplicht om zich twee keer in elke maand opnieuw aan een medisch onderzoek te onderwerpen. Bovendien nemen alle werklieden, vóór zij het werk aanvangen, telkens een desinfectiebad en doen een schoon pak kleederen aan. In de badkamers, de W. C., de gelegenheden waar de lunch gebruikt wordt, overal heerscht de uiterste zindelijkheid en met zware boete wordt elkeen gestraft, die met lippen of tong een sigaar aanraakt of die iets anders voor de bevestiging van het dekblad gebruikt dan het daarvoor bestemde vocht. Eenige doktoren, door de regeering aangesteld, hebben ten allen tijde het recht, elke sigarenfabriek binnen te gaan en den een of anderen sigarenmaker lichamelijk te onderzoeken, met het oog op zijn gezondheid. Wordt zoo iemand ziek bevonden, dan wordt de fabrikant beboet, eene boete die hooger wordt naarmate het meermalen voorkomt en zelfs, wanneer blijkt, dat bij zoo’n fabrikant geen voldoende toezicht uitgeoefend wordt, in gevangenisstraf kan worden omgezet. Geen wonder, dat Manilla-sigaren duur betaald moeten worden. In de meeste fabrieken geschiedt het sigarenmaken zoowel door mannen als vrouwen; voor zoover deze dezelfde taak te verrichten hebben, is de belooning ook dezelfde. In de fabriek, die wij hier bezochten, worden elken dag van het jaar eenige millioenen sigaren vervaardigd. [568]

VI.

Die nu meent, dat na al het goede, dat de Amerikanen hier tot stand hebben gebracht, de Amerikanen hier geliefd zijn, dat de Philippino’s zich gelukkig gevoelen uit de Spaansche macht in die van de Vereenigde Staten te zijn overgegaan, heeft het heelemaal mis. De Philippino’s haten de Amerikanen meer dan zij ooit de Spanjaarden hebben gedaan en van de belofte, om hen tot zelfregeering op te voeden, gelooven zij niets. Zij meenen trouwens, zooals ieder buitenstaander zou meenen, dat zelfregeering insluit onafhankelijkheid, doch in Amerika heeft men geen plan hen onafhankelijk te maken, alleen om hen homerule te geven.

Er zijn hier twee groote politieke partijen, die natuurlijk zooals overal, rechtsche en linksche vleugels hebben. De eene, verreweg de grootste en die ook alle gestudeerde Philippino’s onder hare leden telt, is de Nationalistische partij, die streeft naar onafhankelijkheid in den kortst mogelijken tijd. Deze partij heeft ook allerlei radicale hervormingen in haar program. Vele vrouwen maken deel uit van deze partij. De andere is de progressieve, zoo genoemd, niet omdat zij progressieve maatregelen wil trachten in te voeren, maar wijl haar streven is, langs progressieven weg tot zelf-regeering te komen. Uit deze partij kiest de Amerikaansche regeering steeds de Philippino-leden van de Commission, het lichaam, dat werkt als een Eerste Kamer, het lid, dat de Philippijnen in het Congres in Washington vertegenwoordigt, den burgemeester van Manilla, (den eenigen burgemeester door de Amerikaansche regeering aangewezen) en andere officieele personen. De progressieve partij bestaat voornamelijk uit (laat men niet vergeten, dat ik inlichtingen heb van leden der Nationalistische partij) groote grondeigenaars en strevers, menschen, die de huidige omstandigheden gebruiken om vooruit te komen. Onder het volk bezitten zij weinig aanhangers en in de Assembly zijn zij bijna in het geheel niet vertegenwoordigd. Hun partij is zoo zwak, dat, toen in 1911 er twee nieuwe vertegenwoordigers in het Congres gekozen moesten worden, waarvan, zooals ik in een vroeger schrijven uiteenzette, één door de Assembly gekozen en één door de Commission wordt aangewezen, doch die beiden de goedkeuring van Assembly èn Commission moeten [569]hebben, de aangewezene door de Commission niet alleen niet de goedkeuring van de Assembly kon verwerven, doch hij kon daar, bij een 5 maal herhaalde stemming in verschillende zittingen, zelfs geen enkele stem op zich uitgebracht krijgen. Op eene vergadering, samengesteld uit een commissie van vijf uit de Assembly en eene van drie uit de Commission, waarvan ik het stenografisch verslag las, werd toen geprobeerd tot een vergelijk te komen, doch de waarnemende gouverneur-generaal, mr. Gilbert, bleef op zijn stuk staan om den door de Commission gekozene vertegenwoordiger en geen ander naar Washington te zenden, waarop de heer Osmena, de president van de Assembly, in onbewimpelde termen uiteenzette waarom deze man nooit de vertegenwoordiger van de Philippino’s kon zijn en waarom de Amerikaansche regeering verkeerd handelde met uit deze soort mannen hare medewerkers te kiezen. Als men het verslag van deze vergadering leest, dan krijgt men den indruk, dat daar staatsmanswijsheid en staatsmansrechtvaardigheid en welsprekendheid meer zetelde aan den kant der Philippino’s dan aan die der Amerikanen. Het gevolg was, dat geen der beide candidaten gekozen werd en de ouden nog voor twee jaar werden gehandhaafd. In 1913 zal dezelfde verkiezing weder gehouden worden en men vreest eene herhaling van het gebeurde.

Een andere groote grief, die de Philippino’s tegen de Amerikanen hebben, is het opdringen van de Engelsche taal en Engelsche gewoonten. Niet alleen wordt op alle scholen en zelfs in de gevangenis het onderricht uitsluitend in de Engelsche taal gegeven en verbiedt men den kinderen zelfs zich onderling van eigen taal te bedienen, maar reeds was een besluit uitgevaardigd, dat in 1912 de Engelsche taal de officieele taal moest zijn in alle vertegenwoordigende en openbare lichamen. In den aanvang van dit jaar werd dit besluit verlengd met 1½ jaar, zoodat nu in het eind van 1913 de Engelsche taal hier officieel overal zal worden ingevoerd. Proclamaties, die dit besluit inhouden, ziet men elke week in alle groote bladen en verder aan alle officieele gebouwen geplakt. Het verplicht ontblooten van het hoofd, zoodra het Amerikaansche volkslied gespeeld wordt, is mede, nu het niet vrijwillig geschiedt, een oorzaak, waardoor kwaad bloed gezet wordt. Tal van zulke, op zich zelf beschouwd kleinigheden, [570]doch in gezamenlijk verband groote kwesties, geven den Philippino’s de overtuiging, dat de Vereenigde Staten nooit van plan zijn hun goedwillig de vrijheid terug te geven, maar dat zij trachten hun alle zelfstandigheid te ontnemen en hen tot Amerikaantjes op te voeden.

Om de slechte verstandhouding, die hier tusschen de Philippino’s en de Amerikanen bestaat, gaande te houden, werken de hier verschijnende dag- en weekbladen zeer sterk mede. Er is ononderbroken een opzettelijk verkeerd weergeven van soms de nietigste gebeurtenissen in beiderlei pers. In de Amerikaansche bladen wordt het eenvoudigste misdrijf of de kleinste verkeerde handeling van de zijde van een Philippino met schelle kleuren geschetst, met de sterk in het oogloopende strekking, somtijds zelfs in zoovele woorden gezegd, dat dit het karakter van een Philippino toont, of dat zulke menschen nog in geen drie generaties voor zelfregeering geschikt zijn. De een of ander fout begaan of dwaze redeneering gehouden in een of ander plattelands-gemeentebestuur wordt wekenlang in de Amerikaansche pers met allerlei vermakelijke commentaren vermeld, met geen andere bedoeling, dan de onrijpheid der Philippino’s aan te toonen en hen tot spot der zooveel wijzere Amerikanen te laten dienen. Van de zijde der Philippino’s wordt evenzoo gehandeld. Ook zij overdrijven alles wat de Amerikanen doen en zeggen, schrijven aan elk hunner handelingen kwade bedoelingen toe en wakkeren een wantrouwen tegen hen aan, waaruit op den duur niet veel goeds kan komen. In plaats van tegen de Amerikanen op te zien als een boven hen staand volk, zooals zij tegenover de Spanjaarden deden, zien zij met een zekere dédain op de Amerikanen neder en toen ik eens in een gezelschap van Philippino’s vroeg, waarom zij de Amerikanen van uit de hoogte beschouwen, antwoordde een hunner, dat de Spanjaarden een natie vormen met een mooi verleden, maar de Amerikanen behooren tot geen natie, zij zijn een samenraapsel van het schuim van alle andere natiën.

Deze weinige gegevens toonen genoegzaam aan, welke geest hier heerscht, en dat de klove tusschen Philippino’s en Amerikanen te groot is om die te kunnen overbruggen met tea-parties door mrs. Gilbert gegeven voor Philippino- en American-ladies te zamen, of door dergelijke onschuldige kleinigheden meer. Wij hoorden er voor het eerst van, toen wij, eenigen tijd [571]geleden, op een avond een bezoek ontvingen van den heer Osmena, den president van de Assembly; den heer Torres, den secretaris en den heer Del Pan, lid van de Assembly, dien wij in Java ontmoet hadden. Over dit bezoek schreef ik reeds in een mijner vorige brieven. Bij dit bezoek zaten wij in een hoek van de hall van dit groote hotel en niemand anders dan wij vijven kon een woord van ons gesprek hooren. Ons gesprek liep over allerlei inlichtingen, die wij vroegen omtrent de wijze, waarop de Philippijnen beheerd worden, over de positie van de vrouw alhier enz. Bij dit onderhoud bleken de drie heeren hoogst ontwikkelde personen te zijn, die groote algemeene kennis bezitten en die aan groote kennis, zeer aangename manieren paren en aan wier hoffelijken omgang met vrouwen alle natiën een voorbeeld kunnen nemen. Den volgenden avond gaven de hier verschijnende Amerikaansche bladen een uitvoerig verslag van dit bezoek, met een in elk woord onwaar wedergeven van het gesprokene! De drie Philippino-heeren werden als idioten voorgesteld, die op de eenvoudigste vragen van ons geen of een allerdwaast antwoord konden geven en wij werden tegenover hen in het zonnetje gezet. Toen mrs. Catt daarop ging informeeren, hoe men aan een dergelijk onwaar verhaal kwam, werd lachend geantwoord, dat men bericht had ontvangen van het bezoek dezer heeren en dat het overige op het persbureau er aan toegevoegd was. Dat later de Philippijnsche pers het verhaal omkeerde en ook een uit den duim gezogen verslag gaf, waarin mrs. Catt, als Amerikaansche, een dwaze rol speelde, volgde als van zelf. Met dit feit als uitgangspunt begonnen wij onze onderzoekingen omtrent de verhouding van beide rassen, omdat wij gedacht hadden, dat die verhouding niets te wenschen overliet en de Philippino’s den dag zegenden, waarop zij uit de Spaansche overheersching in die der Amerikaansche waren overgegaan. Wij waren niet weinig ontgoocheld, toen wij de ware gevoelens leerden kennen.

Den 13en Augustus is een dag, waarop, vooral voor diegene, die ingelicht is, de verhouding goed duidelijk wordt. Dit is de dag, waarop Manilla door de Amerikanen in beslag werd genomen en daarom nu tot een algemeenen feestdag over heel de Philippijnen is verklaard. Alle scholen, banken, kantoren, winkels etc. moeten dien dag gesloten zijn, in parken en op pleinen spelen de muziekcorpsen ’s morgens en ’s middags en [572]van alle openbare gebouwen wapperen de vlaggen. De militairen worden dien dag extra getracteerd en de gouverneur-generaal houdt een speech voor het volk. Niettegenstaande al dit geruchtmakend vertoon heerscht er in de straten en op de pleinen van Manilla een welsprekende stilte en kalmte, dit als gevolg van het al of niet gezamenlijk overeengekomene besluit der Philippinoos om dien dag zoo min mogelijk hunne woningen te verlaten. Waren de Philippinoos niet zoo verschrikkelijk bang om, wanneer zij nu onafhankelijk waren, in de handen der Japanners te vallen, wat zij boven alles vreezen, dan zouden zij zich onder Amerikaansch juk niet zoo mak gedragen. Japan, dat is het vreeselijke spook, waarvoor elkeen hier bang is.

Het weder is in de laatste dagen veel en veel beter, de storm is gaan liggen en de regen valt nog maar in buien, terwijl het soms uren achtereen en soms een heelen dag droog is. Van dit beter weder hebben onze vele vrienden hier direct gebruik gemaakt om ons nog het een en ander van andere plaatsen in Luzon te laten zien. Zoo waren wij l.l. Zondag uitgenoodigd om met een groep Philippinoos een tocht te maken naar Pagsanjan, een van de mooiste uitspanningsplaatsen op bereikbaren afstand van Manilla. Wij verlieten ’s morgens om 8 uur Manilla in een klein stoombootje en voeren eerst door de Pasig-rivier en daarna door het meer van Bay, tot wij des avonds om 7 uur, in plaats van ’s middags om 3 uur, te Pagsanjan aankwamen. Deze heele tocht is buitengewoon mooi. De oevers van de Pasig-rivier zijn van het begin tot het eind met een tropischen plantengroei bedekt, die na zoovele regens er bijzonder frisch en als verjongd uitzagen. Tengevolge van den Zondag bevolkten tal van kleine bootjes met inlandsche jeugd de rivier en toen wij op het vrij breede meer kwamen, zagen wij in plaats van de lage, groene oevers, rondom groene bergtoppen, soms van vrij groote hoogte. Het was een mooie, maar ook een vroolijke tocht; de Philippinoos houden van muziek en zang en zijn goede musici; mandolines waren medegenomen even goed als een copieuse lunch en allerlei versnaperingen, zoodat de dag om was alvorens er een van ons aan dacht. Laat mij niet vergeten op te merken, dat geen wijn of andere alcoholische dranken aanwezig waren en dat geen der heeren ook later in het hotel iets van dien aard dronk. Na een gezelligen gezamenlijken maaltijd in het hotel Pagsanjan [573]legden wij ons allen vroeg ter ruste; vier en vier moesten één kamer deelen, alleen mrs. Catt en ik kregen er een voor ons beiden; den volgenden morgen werden wij allen om 6 uur gewekt om den tocht naar de gorges en watervallen, waardoor dit stadje zoo beroemd is, te ondernemen. Wij verschenen den volgenden morgen allen in badcostuum, ontbeten met een kop koffie en een stukje taart en toen ging ’t elk in een canoe de rivier op. In ieder van deze ranke bootjes, die bij de minste gewichtsverplaatsing dreigden om te tuimelen, zaten voor en achter een native-boy, die elk met een houten schop, tot roeispaan dienende, het vaartuigje pijlsnel door de nauwe rivier voort deed snellen. Wij zaten vlak op den bodem en moesten ons met groote moeite door den snelvlietenden stroom in evenwicht houden. Waar de rivier te ondiep was en het bootje amper tusschen de rotsblokken door kon, daar sprongen de jongens uit en trokken het vaartuigje over de nauwe en ondiepe plekken heen, een enkelen keer moesten ook wij uitstappen en werd het bootje over de rotsen heen getild; het was een exciting trip, die naast het onbeschrijfelijk mooie, wat zij te genieten gaf, ons ook telkens den vrij onschuldigen angst bezorgde om onderste boven te kantelen. Of het was doordat de dames zich beter in evenwicht konden houden, of omdat de aardige native-jongens zich met de heeren nu en dan een grapje veroorloofden, weet ik niet, doch zeker is, dat de bootjes der heeren herhaaldelijk zich van hunnen last ontdeden en den inzittenden heer een frisch morgenbad bezorgden en dat wij allen behouden aan het eind van den stroom landden en er ook den terugtocht goed afbrachten. De geheele afstand van vier mijlen lang werd verder opgevroolijkt door het aardige gezang van onze roeiers, die alle nationale (Philippijnsche) liederen voor ons zongen, waarin vele leden van ons gezelschap telkens lustig instemden. Toen wij om tien uur in het hotel teruggekeerd waren, werden spoedig onze kletsnatte badcostuums voor geregelde kleeding verwisseld, een zeer hartig ontbijt genomen, daarna het stadje met zijn levendige passar, de zeer oude kathedraal, het stadhuis enz. bezocht en daarop gingen wij per rijtuigen naar Santa Cruz. Het waren de meest primitieve houten karretjes, die men zich denken kan, met een bank, waarop nauwelijks twee personen konden zitten, de koetsier zette zich op het paard, [574]dat er voorliep, en zoo gingen wij in tien van die rijtuigjes den landweg over. Om drie uur namen wij aldaar den trein, die ons om half acht ’s avonds weder in Manilla bracht. Het waren twee gezellige, vroolijke dagen vol van natuurschoon en bovenal, vol indrukken omtrent dit land en zijne bewoners, in wier midden wij ons al dien tijd bevonden hadden.

Van een ander tochtje wil ik nog ’t een en ander mededeelen. Ook hier waren wij de gasten van een Philippino-familie die ons voor een autotocht naar Antipolo uitgenoodigd had. Antipolo is een zeer wonderlijk oud dorpje, schilderachtig gelegen in de Mariquina vallei en zijne vermaardheid dankende aan zijne oude kerk, die het beroemde beeld van Nuëstra Senora de la Paz y Buen Viaja (Onze dame van Vrede en Goede Reizen) bevat. Sedert 1672 is dat beeld daar geplaatst en jaarlijks gaan duizenden pelgrims op om het te verheerlijken en zijn zegeningen af te bidden. Bij deze gelegenheden ontvangt het beeld kostbare geschenken, niemand komt met leege handen, zoodat nu de kleederen van het beeld bedekt zijn met vele honderd duizenden dollars waarde aan edelsteenen en is het geplaatst in een kast van massief zilver, die op zich zelf reeds een groote schat vertegenwoordigt.

Van dit beeld worden de grootste wonderen verteld. Zeven keer heeft het de reis vice versa van Mexico naar Manilla gemaakt en elken keer heeft het de stormen tot bedaren gebracht die dreigden het schip, waarop het zich bevond, ten ondergang te brengen. Herhaaldelijk is een kerk, waarin het in dien tijd geplaatst was, door brand vernield, terwijl het beeld ongedeerd bleef, ja, eens zelfs vond men het beeld den volgenden dag, na den brand, hoog in een boom staan op ruim 100 M. van de kerk verwijderd. Maar eens heeft het, en daarom heb ik het beeld mijne hulde onthouden, twaalf Hollandsche oorlogsschepen in den grond geboord. Het gebeurde in het midden der 17e eeuw. Twaalf Hollandsche oorlogsschepen probeerden de Manillabaai binnen te komen om er de Hollandsche vlag te planten. Zij waren reeds tot Cavite genaderd en de bemanning meende reeds de overwinning te kunnen bezingen, toen de Spanjaarden in radeloozen angst hun Senora de la Paz grepen en naar de haven sleepten. Op dat gezicht gingen onmiddellijk alle Dutchmen op de vlucht en lieten hun gewonden aanvoerder in de macht der Spanjaarden. Maar ook zij [575]ontliepen hun gerechte straf niet, want de Senora liet een storm komen, welke de meeste schepen in de golven der Chineesche Zee met man en muis in den grond boorde.

Zoo zijn er nog tal van wonderen, die dit heilige beeld heeft verricht, maar wijl die ons niet zoo direct raken, zal ik ze onvermeld laten. Er is een heel boekdeel vol van. Het is niet te verwonderen, dat de duizenden pelgrims bij hun jaarlijksch bezoek, dat in een van de dagen van Mei valt, zich vol geloof tot deze heilige Maagd wenden, bij wier verschijning alle rozeknoppen zich openen en elke vogel een huldelied zingt, en dat zij dan vol troost huiswaarts keeren. Gelukkig zijn de eenvoudigen van geest!

De atmosfeer van heiligheid, die Antipolo omhult door de aanwezigheid van het Heilige Beeld, is in schrille tegenspraak met den werkelijken toestand, die in het dorp heerscht. Het is het centrum van alle mogelijke misdadigers. Al wat de Philippijnen aan slechte individuen oplevert, schijnt in dit dorp zijn opleiding te genieten. Het wordt beschouwd als het brandpunt van misdaad, wij hebben dan ook de voorzorg genomen om vóór zonsondergang den terugtocht te aanvaarden.

Van het gunstiger weder hebben wij gebruik gemaakt om plaatsen te bespreken op de eerste goede boot, die van hier naar Hongkong terug gaat en zoo zullen wij nu morgen met de “Prins Sigismund” van de Norddeutsche Lloyd, naar China afreizen. Ik zal dezen brief in Hongkong posten, de verschijning in “De Telegraaf” is dan voor mijne goede vrienden een bewijs, dat wij goed de zeereis volbracht hebben.

15 Augustus 1912. [576]

[Inhoud]
Ornament

In China.

I.

Vrijdagavond, den 16en Aug., verlieten wij Manilla onder een prachtigen sterrenhemel. Den geheelen dag hadden wij het druk gehad, doordat onophoudelijk goede vrienden ons kwamen bezoeken om adieu te zeggen en velen ons een of ander als souvenir aan de gezellige dagen in deze stad doorgebracht, kwamen brengen, wat dan nog weder ingepakt moest worden. In welk ander land dan in Amerika of in een Amerikaansche kolonie zal het echter kunnen gebeuren, dat de Gouverneur-Generaal en zijne vrouw persoonlijk twee onofficieele personen goeden dag zeggen, en dat deze twee bovendien voor ieder van ons een doos met versche rozen naar onze hut op de boot hadden gezonden, om ons het verblijf in de hut op dit stuk onhebbelijke zee te veraangenamen? Wij waren door dit bewijs van eenvoudigheid en beleefdheid niet weinig verrast.

Voor het eerst op onze lange reis maakten wij nu eens gebruik van een Duitsche boot. De “Prinz Sigismund” is een van de kleine booten van de Nord Deutsche Lloyd; deze lijn onderhoudt een geregelden dienst tusschen Japan en Australië, waarbij op de heen- en terugvaart Manilla wordt aangedaan. De “Prinz Sigismund” was vol passagiers, zoodat mrs. Catt en ik een hut moesten deelen; de hutten zijn echter groot en zindelijk en gerieflijk ingericht. Ook het eten en de bediening laat op de booten niets te wenschen over. Maar toch in gerieflijkheid, zoowel als in alle andere zaken, kunnen deze booten bij onze Hollandsche booten niet in de schaduw staan. Het was niet ik, maar mijne Amerikaansche vriendin, die vanmorgen [577]tot mij zeide, zullen wij niet probeeren om van Hongkong naar Shangaï weder een Hollandsche boot te krijgen, die zijn toch in elk opzicht de beste van alle, die wij tot dusver geprobeerd hebben. Om slechts een kleinigheid te noemen: op de “Prinz Sigismund” was geen gelegenheid om buiten te zitten als men zelf geen stoel had medegenomen. Het schip had geen enkelen dekstoel aan boord, ook niet om te verhuren, en de stoelen in den salon zaten allen vastgeschroefd, zoodat wij die niet naar buiten konden brengen. Op het dek kon men alleen staan of loopen, om een oogenblik ergens rustig te gaan zitten, gaf men den passagiers geen gelegenheid. Deze onhebbelijkheid hebben wij nog nergens zoo sterk aangetroffen.

Op den gezetten tijd, Maandagmiddag om één uur, stoomden wij de schilderachtige en drukke haven van Hongkong weder binnen. De gloeiende middagzon deed het groen der heuvels en het rood der zandbergen nog sterker uitkomen. Niettegenstaande wij op het dek stonden te smelten, bleef toch elkeen van het begin tot het einde dit binnenkomen aanschouwen. De “Prinz Sigismund” blijft 1½ dag in deze haven liggen; van deze gelegenheid maakten bijna alle eerste klasse-passagiers gebruik om aan wal te gaan om Hongkong te leeren kennen. Wij zullen hier tot 27 Augustus blijven, om gelegenheid te hebben Macao en Canton, deze twee merkwaardige steden in Zuid-China, die in de geschiedenis van China zoo’n belangrijke rol hebben gespeeld, te bezoeken. Woensdagmorgen zullen wij met de eerste boot naar Macao afreizen en daarmede onzen tocht door China beginnen.

Men verwachte echter niet, dat het mij mogelijk zal zijn, den lezers ook maar bij benadering een beeld te geven van een volk, dat in elk opzicht zooveel verschilt van het onze en dat daarbij op het oogenblik in dit oeroude land, met zijne oude gebruiken en instellingen, een nieuw leven is begonnen.

De Chineezen, een volk, dat met zijn 426 millioen, een derde van de geheele menschheid uitmaakt, moest eenmaal als de eerste onder de volkeren gerekend worden, omdat het toen in ontwikkeling en beschaving bovenaan stond. Langzamerhand is het evenwel zoo gedaald, dat het tot de laatsten is gaan behooren en elk volk het zich tot oneer rekent, “de Chineezen van Europa” genoemd te worden. Het idee, dat dit volk [578]zich van zijne overheerschers trachtte te ontdoen en een republiek wou gaan stichten, bracht nog niet lang geleden een glimlach op elks gelaat; niemand geloofde hen tot zoo iets in staat. Toch hebben zij het feit volbracht, zich van de Manchu-regeering ontdaan en een republiek gesticht, maar of deze republiek genoeg levensvatbaarheid bezit om zich te kunnen handhaven, is voorloopig nog een open vraag. Het is niet alleen gebrek aan de noodige geldmiddelen, waardoor het voortbestaan van dezen democratischen regeeringsvorm bedreigd wordt; oneenigheid, wantrouwen, onderlinge jaloezie in eigen gelederen is een veel ernstiger factor voor den mogelijken ondergang van dit pasgeboren wicht. Een zeer ontwikkeld en vrijzinnig Chinees met wien wij dezen middag den politieken toestand van het land bespraken, sprak onomwonden zijn vrees uit, dat een wijd verspreide anarchie weldra zal volgen en dat de geheele opstand ten slotte zal eindigen in eene verbrokkeling van dit groote land.

Het reizen in China is voor toeristen nog maar voor een gedeelte mogelijk, alleen waar men met booten of per trein kan komen, en dat is, in verhouding tot de uitgestrektheid van het land, niet zoo heel ver, kan men gerust gaan. Van de prachtige bergen, duizenden dichtbevolkte steden, die ieder op zich zelf door de godsdienstige of heilige reliquien, die zij bevatten, een bezoek overwaard zijn, zullen wij niets kunnen zien. Wij mogen blijde zijn dat Canton en Macao, de twee merkwaardigste steden in het zuiden van het land, op dit oogenblik zoo rustig zijn, dat wij er onbevreesd kunnen heengaan. Weichow, dat wij in dezen tocht ook wilden opnemen, moesten wij opgeven, omdat daar de bevolking nog volstrekt niet rustig is en vreemden er niet veilig zijn.

Woensdag 21 Augustus. Toen de Hongkongsche toren, deze sta-in-den-weg op het kruispunt van de twee drukste straten, hedenmorgen met 7 slagen, die in staat waren heel Hongkong tot nieuw leven te wekken, het vroege morgenuur aankondigde, stonden wij met onze handbagage gereed om elk in een rickshaw te stappen om ons naar de werf te begeven, vanwaar de boot naar Macao afvaart. De rickshaws worden hier en in Japan Jinrikshaw genoemd, hetgeen beteekent “een door menschenkracht voortbewogen wagen”. Onze vlugge dravers brachten ons twintig minuten lang door de drukste straten van [579]Hongkong, voorbij de vischhal, de vleeschhal, de groentemarkt, door dichtbevolkte volksbuurten en naar dat deel van de haven, waar ontelbaar vele booten liggen, die het verkeer in het binnenland onderhouden. Niettegenstaande het vroege morgenuur, was toch overal reeds zoo’n groote levendigheid en bedrijvigheid, dat het geheel op een groote mierenhoop geleek. Elkeen rende volbeladen naar en van de haven, mannen en vrouwen betwistten elkaar een zware vracht, en kinderen van 5, 6 tot 8 jaar oud, met een nog kleiner broertje of zusje op den rug gebonden, raapten den afval op en stopten al het bruikbare—en voor een Chinees schijnt alles bruikbaar—in een meegebrachten zak.

De Sui Ann, die ons in vier uren naar Macao zou brengen, was een mooi bootje, met een zeer mooi bovendek vol gemakkelijke stoelen. Wij hadden in het hotel zoo vroeg geen ontbijt kunnen krijgen en daarom vroegen wij op de boot, of men iets voor ons kon gereed maken. Wij waren zeer verrast, toen ons een ontbijt ten deel viel, beter, smakelijker en rijker van goede vruchten voorzien dan wij in lang genoten hadden. Wij waren weder de eenige eerste klasse passagiers.

Nauwelijks waren wij de haven uit en een eindje door het Lamma-kanaal gevaren, toen een bijzondere drukte van politiebootjes met Engelsche politie en militairen bemand, onze aandacht trok. “Wat beteekent dat?” vroeg ik den kapitein. “Houden zij oefeningen of is er iets bijzonders?” De kapitein glimlachte even en vertelde ons, dat in den afgeloopen nacht een troep zeeroovers, ongeveer 50 man sterk, het dorpje Cheung-Chau, op het eiland Lamma gelegen, letterlijk hadden uitgeplunderd en vier der politie-autoriteiten hadden gedood. Het leek ons bijna ongelooflijk, dat zoo iets zoo nabij Hongkong heeft kunnen gebeuren en dat deze mannen hebben kunnen ontkomen, zonder een spoor achter te laten. Maar toen wij wat verder tusschen de onophoudelijke heuvelenreeks doorvoeren, was het toch ook wel duidelijk, dat het zelfs voor een tienmaal grootere politiemacht niet mogelijk zou zijn deze misdadigers op te sporen. Het dorpje Cheung-Chau, door de Engelschen Dump-Bell-eiland genoemd, lag er zoo rustig, toen wij er voorbij stoomden. Op elken heuveltop—en het waren er zeer vele—stond een zendelingengesticht en aan den voet van den heuvel lagen de tallooze kleine visschershuisjes, zoo [580]kalm, alsof er niets gebeurd was. Het zijn voornamelijk Amerikaansche zendelingen, die in den zomer naar dit eiland trekken. Ik had reeds van een onzer vroegere kapiteins vernomen, dat dit heele gedeelte, van Hongkong tot Macao, vroeger berucht was door de vele staaltjes van brutaal optreden der zeeroovers, maar dat zulke dingen nu nog konden voorkomen en dat nog wel op Britsch grondgebied, waar men zich zoo veilig waant, dat was meer dan ik verwacht had. Er schijnt echter nog steeds gevaar te bestaan, want onze kapitein zeide zeer geruststellend, dat geen schip dezen tocht maakt, zonder voorzien te zijn van de noodige gewapende Europeanen aan boord, om in geval van nood het leven en de have der aan boord zijnden te beschermen. Vandaag waren wij natuurlijk al heel veilig, omdat nu dit stukje zee van politie wemelt.

Maar wat klonk dat alles in disharmonie met de prachtige natuur, die ons daar omgaf. Wij gingen onophoudelijk dicht langs de kust en genoten van hetgeen wij zagen. De tijd vloog om, zoodat, eer wij er aan dachten, Macao reeds op het smalle, heuvelachtige eiland voor ons lag. Reeds bijna vier eeuwen verheugen de Portugeezen zich in het bezit van dit mooie stukje grond, waar zij echter dikwijls voor groote moeilijkheden staan. De alhier wonende Chineezen schijnen bijzonder revolutionnair gezind te zijn, waarvan trouwens op Java ook genoeg last wordt ondervonden. Mij werd ten minste in Semarang en Soerabaja verzekerd, dat het bijna altijd de Macaoërs waren, die daar de moeilijkheden onder de Chineezen teweegbrengen.

Daar lag dan Macao half cirkelvormig langs de zeekust, aan weerszijden geflankeerd door ouderwetsche forten. Het was alsof wij Nice of een der andere steden aan de Riviera voor ons zagen. Maar toen wij den hoek omgingen naar het achtergedeelte van het eiland, naar de binnenhaven, en daar de honderden Chineesche visschersvaartuigen zagen, visschersschuiten, zooals men ze nergens anders ziet, toen was het Europeesche beeld geheel verdwenen; het Chineesche leven, zooals dat voor een deel op het water afgespeeld wordt, lag voor ons. In dit waterleven spelen de vrouwen een groote rol. Booten, uitsluitend bemand met vrouwen, of booten, waarop de hoofdfuncties door vrouwen worden waargenomen, zagen wij er ontelbaar. Sommige van die vrouwen hadden haar baby [581]op den rug gebonden en hanteerden de zware roeispanen alsof het veertjes waren. Barbiers, acteurs en bootmenschen behooren in China tot de laagste klasse der bevolking, zoo laag zelfs, dat het drie generaties vereischt, alvorens men uit deze klasse oprijst en een of andere burgerpositie kan innemen. Maar dat schijnt den Chineeschen bootvrouwen niet te deren; zij zien er gezond, krachtig en opgewekt uit en schijnen zich van de zorgen des levens niet veel aan te trekken. Men ziet ze steeds lachen en gekheid maken.

De stad Macao is verdeeld in twee gedeelten, een zeer druk en levendig lager gedeelte van de stad, waarin uitsluitend Chineezen wonen en het zeer fraai en hooger gelegen deel, waar de Portugeezen zijn gehuisvest en waar de officieele gebouwen zijn. Dit Portugeesche gedeelte lijkt geheel niet op een Orientale stad, het zijn alle Europeesche huizen, met prachtige tuinen, huizen echter, die in niets beantwoorden aan de behoeften van het heete klimaat. Wij bezochten in Macao de weelderig ingerichte woning van den gouverneur-generaal, met den daarbij behoorenden merkwaardigen tuin en kwamen tot de conclusie, dat de Portugeesche regeering haar vertegenwoordiger hier schitterend heeft gehuisvest. Wij zagen een paar Chineesche tempels, eenige bijzonder fraaie of liever oude Katholieke kerken, een Pagoda, de openbare tuinen, en maakten een rickshawtocht door de stad.

In het Chineesche gedeelte liepen de varkentjes in zoo grooten getale en zoo genoegelijk met de kippen samen in de straten, dat men telkens vreesde over ze te vallen. Varkens schijnen hier gewone huisdieren te zijn, want ze liepen in de open winkels en huizen rond alsof ze er thuis behooren. Men weet, dat de Chinees wel kip- en varkensvleesch, maar geen ossevleesch bij zijn rijst nuttigt; het laatste is verboden vrucht voor hem.

De Chineesche straten in Macao zijn vol speelhuizen; heele reeksen huizen geven naast het Chineesche opschrift ook in de Engelsche taal te kennen, dat zij “gambling houses” zijn. Bovendien zijn zij door hun opzichtig vertoon van groote gekleurde Chineesche lantaarns, beelden, die beschermgeesten van het spel voorstellen, en andere in het oog loopende dingen, direct van andere huizen te onderkennen. De Portugeesche regeering staat niet alleen dit spelen toe, maar verpacht die [582]speelhuizen, of liever zij heeft het monopolie van het houden van die walgelijke inrichtingen voor 700.000 dollars aan een syndicaat verpacht, dat nu honderden van die inrichtingen in het Chineesche gedeelte van de stad heeft gevestigd, waar dag in dag uit, het geheele jaar door, zonder een dag rust, gespeeld kan worden. Deze huizen zijn altijd open, elke seconde van de 24 uren van een etmaal kan men er binnengaan en zijn geluk beproeven of zijn geld verliezen. Wij bezochten er een paar en sloegen eenige oogenblikken het spel gade. Mij werd verteld, dat nooit een uur van den dag of van den nacht deze huizen ledig zijn; ten allen tijde vindt men er menschen, die hun soms zuur verdiende penningen daar in een oogwenk verliezen. Het is geen roulette, maar een Chineesch spel, waarvan ik de finesses nog niet begrijp, dat daar gespeeld wordt.

Maar niets in de stad interesseerde ons zoo sterk als het leven in de binnenhaven, dat wij niet moede waren van het dek van de boot af gade te slaan, tot wij om 9 uur de reis naar Canton aanvaardden. Reeds om 6 uur ging de zon onder en daarmede begon ook de verlichting der tallooze schepen. Zij hadden alle één licht in den mast, maar sommige hadden, er zooveel, alsof zij aan het illumineeren waren. Bovendien zagen wij telkens vliegers in den vorm van mannetjes en vrouwtjes de lucht invliegen, die op betrekkelijk geringe hoogte in brand werden gestoken. Vuurpijlen vlogen onophoudelijk de lucht in en vuurknappers hoorde men telkens met langgerekt geraas ontbranden. Van verschillende booten bereikte een vervelende en eentonige muziek onze ooren en dat alles geschiedde met de goedige bedoeling om de geesten van afgestorven familieleden, die ’s avonds om de schepen dwalen, aangenaam bezig te houden en goedgezind te stemmen.

Het Chineesche volk is verschrikkelijk bijgeloovig; het zal de nieuwe regeering, als die zich weet te handhaven, nog heel veel moeite kosten, om alle hervormingen, die zij op haar program heeft, te kunnen invoeren. Hoeveel moeite het gekost heeft om de eerste telegraaflijnen en spoorlijnen hier tot stand te brengen, daarvan kan het volgend verhaaltje een denkbeeld geven.

De eerste telegraaflijn, die in China tot stand werd gebracht, verbindt Hongkong met Canton en is het werk van Engelschen. Nu gelooven de Chineezen vast, dat Hongkong de stad der [583]“negen Draken” is en Canton wordt de stad der “schapen” genoemd. Canton ontleent dezen bijnaam aan de legende, waarin verteld wordt, dat eenmaal 5 geniën op rammen door de lucht kwamen rijden en in Canton nederdaalden. Onmiddellijk daarop versteenden de rammen; deze versteende beesten worden thans nog in een tempel verheerlijkt, doch de vijf geniën bleven in Canton nog langen tijd hunne wijsheid verkondigen. Bovendien wordt de mond van de Cantonrivier, waarover de telegraaflijn loopt, de “tijger’s mond” genoemd. De Chineezen waren nu van oordeel, dat de nieuwe telegraaflijn ontegenzeggelijk ongeluk moest aanbrengen, omdat zij de vijf schapen regelrecht in des tijgers mond of in de macht der negen draken bracht. Dat moest verhinderd worden en telkens werden de nieuwe telegraafpalen uit den grond getrokken en het werk der ondernemers zeer bemoeilijkt. Eerst nadat de Engelschen door een groote politiemacht het werk langs de geheele lijn lieten bewaken, kon het tot een einde gebracht worden.

Met den aanleg der spoorwegen ging het niet beter. Telkens werden de ondernemers bemoeilijkt bij het aanleggen van een nieuwe lijn, omdat Fung-Shui er tegen is. Fung-Shui is een denkbeeldig iets, een geest, die geluk of ongeluk aanbrengt, die zich overal kan nestelen. Als een spoorlijn loopt over een stuk grond waar Fung-Shui huist, dan kan men zeker zijn, dat er telkens ongelukken gebeuren. Wat Fung-Shui op zijn geweten heeft, zou een geheel boek kunnen vullen.

Maar over deze spokerijen schrijf ik vanavond niet meer, ’t is reeds bijna middernacht en morgenochtend komen wij reeds vroeg in Canton aan en dan moet ik vroeg gereed zijn.

Hebben wij vandaag een stuk Chineesch leven gezien, dat geheel verschilt van dat in Hongkong, het echte was het toch nog niet. Er liepen nog te veel Portugeesche soldaten en officiertjes en te veel Europeesch gekleede dames door de straten van Macao en er waren te veel Katholieke kerken, om ons niet elk oogenblik te herinneren, dat wij ons in eene Portugeesche kolonie bevonden.

II.

22 Augustus. Om half zeven arriveerden wij vanmorgen in de haven van Canton, waar direct door allerlei bijzonderheden [584]onze belangstelling werd gewekt. Voor het eerst zagen wij hier van alle schepen de nieuwe vlag van China wapperen, de vlag der Chineesche republiek. Het is een vlag uit vijf even breede strepen rood, geel, grijs, wit en blauw bestaande. Ook zagen wij hier voor het eerst Chineesche militairen, Chineesche douanen en Chineesche politie. Na dezen eersten dag van ons verblijf in Canton heerscht er in mijn hoofd zoo’n chaos van alles wat wij hier zagen, hoorden en ondervonden, dat ik er dagen lang van zou kunnen vertellen, als ik eerst alles goed gezift heb. Het is alles zoo vreemd, zoo geheel iets anders dan wij verwacht hadden, zoo in niets gelijkend op wat wij tot dusver gezien hebben.

Canton, een verbastering van den eigenlijken naam Kwang Tung, is de hoofdstad van de provincie van dien naam. Zij is echter tevens de eerste commercieele stad van China en de tweede stad van beteekenis van dit rijk. Zij ligt aan den voet van de Witte Wolken Bergen en aan de Paarl Rivier.

Canton was de eerste stad in China, die in handelsrelatie trad met Europa; al ons oud Chineesch porselein en andere Chineesche bijzonderheden, zijn uit deze stad ingevoerd. Men kan den handel met Canton tot op twee eeuwen vóór Christus nasporen, maar men vermoedt, dat hij reeds van vóór dien tijd dagteekent. Tegenwoordig komt voornamelijk nog het Canton-linnen, zijde, thee en porselein naar Europa.

Eerst in het midden der 17e eeuw kwam dit district, het Zuidelijkste van China, onder de Manchu-regeering. De Cantonneezen hebben zich echter nooit goedwillig onder den druk van deze overheersching gedragen, er heerschte altijd een revolutionnaire geest. Deze laatste revolutie, waarvan de Chineesche republiek een gevolg is, heeft van hieruit haar oorsprong genomen, had in Canton haar hart, waaruit steeds nieuw voedsel, in den vorm van geld en strijdkrachten, naar het revolutionnaire kamp gezonden werd. Dr. Sun Yat Sen, de eerste en provisoire president der republiek, is hier geboren en gekweekt en de Cantonneezen zijn er niet weinig trotsch op, dat de mannen van groote beteekenis in deze laatste omwenteling alle van hier afkomstig zijn.

Canton, de stad alleen, bevat tusschen de 2½ tot 3 millioen inwoners, waarvan echter een half millioen op schepen en schuiten in de rivier en in de kanalen door de stad huist. [585]Dat leven op die schuiten is allermerkwaardigst. Zoo’n sampan lijkt niet groot genoeg om één mensch te huisvesten en er leven en tieren soms een dozijn menschen nacht en dag, hun geheele leven lang op. Generatie na generatie wordt op zoo’n schuitje geboren en verlaat het alleen na den dood. Dikwijls zagen wij er vier generaties tegelijk, waartusschen dan nog de kippen en zwijnen vroolijk ronddartelden. En, zooals ik reeds vroeger schreef, de meeste menschen op die schuiten zijn vrouwen. Deze vrouwen verdienen voornamelijk hun schamelijk stukje brood, zou ik willen zeggen, maar brood eten ze bijna niet, hun bakje rijst komt beter de waarheid nabij, met menschen en goederen van het eene schip naar het andere te brengen. Men moet ze hooren schreeuwen en kijven als er zich een vrachtje voordoet, om er het groote belang voor haar van te beseffen.

Al dadelijk toen wij vanochtend van de boot kwamen, bleek, dat het eenige vervoermiddel, waarvan men zich in Canton bedient, kan bedienen, de sedan-chair (de draagstoel) is. De Cantonsche draagstoel is echter bijzonder nauw, men past er net tusschen, hij wordt gedragen door twee, drie of vier man, die echter achter elkaar loopen en daardoor den stoel niet zoo doen schudden als op Java. Een stoel met twee dragers is erg burgerlijk, deftige menschen, zooals wij, moesten er drie hebben, zei onze kapitein, en officiëele personen, hooge oomes, laten zich door vier koelies dragen.

De kapitein van de boot had twee stoelen, met dragers, die aan de boot bekend waren, voor ons laten komen, om ons naar het hotel te brengen. Al spoedig werd ons duidelijk, waarom men zich hier alleen van dit vervoermiddel bedient. Onophoudelijk toch ging onze tocht door straten, waar onze stoelen juist door kunnen. Als er menschen van den anderen kant ons passeerden, dan moesten die zich tegen den kant wringen, of in de open winkeltjes gaan staan, om ons te laten passeeren. Zonder ophouden schreeuwden onze koelies om plaats te maken, om ons een doortocht te verleenen. Na een kwartier lang door deze nauwe straatjes, waarvan elk huis een open winkeltje is, heen gedrongen te zijn, daarbij herhaaldelijk over steenen bruggen komende, die over de kanalen liggen, die vele straten doorkruisen, kwamen wij ten slotte aan een breede brug, door een zwaar ijzeren hek gesloten en aan [586]den binnenkant door Europeesche militairen en een Chineeschen politie-agent bewaakt. De poort werd van binnen geopend en er doorgaande bevonden wij ons aan den anderen kant op het zoogenaamde Victoria-eiland, Shameen genaamd. Dit is een aan alle kanten door de rivier ingesloten ruimte, waarbinnen de Europeeërs wonen en de consulaten gevestigd zijn. Het staat onder Fransche en Britsche regeering, van beide rijken zijn er militairen, die hier de wacht houden.

Op Shameen lag ook het Victoria-Hotel, het eenige Europeesche hotel, dat hier bestaat, doch nu in handen is van een Amerikaanschen eigenaar. Het hotel is vrij goed, doch bezit de pretentie van Amerikaansche prijzen te vragen, in geen enkel opzicht in verhouding van hetgeen het den gasten biedt en de goedkoope omstandigheden, waarin het hier verkeert. Wil men in Canton echter een of meer dagen vertoeven, dan moet men in dit hotel terechtkomen, tenzij men in de Chineesche stad in een Chineesch hotel wil gaan. Dat zou natuurlijk veel interessanter zijn geweest, maar daarvoor misten wij alsnog den moed.

Nu was het ons plan om in Canton in de eerste plaats uit te visschen wat wij hadden te gelooven van al de courantenberichten, die wij in het afgeloopen jaar gelezen en vernomen hadden, waarin de Cantonneesche vrouwen zoo’n groote rol spelen. Wij hadden gelezen, dat de vrouwen in Canton persoonlijk en daadwerkelijk aan de revolutie hadden deelgenomen, dat een regiment Cantonneesche vrouwen naar Nanking en Peking was opgetrokken, dat de vrouwen onder de nieuwe regeering in Canton het kiesrecht uitoefenden en er vele van deel uitmaakten van de regeering van Canton. Ook van een suffragette-optreden der vrouwen in Nanking, doch dit laatste hebben wij daar na te sporen.

Al deze feiten waren in Manilla, toen wij er naar informeerden, tegengesproken en in Hongkong had de Amerikaansche consul mrs. Catt zoo vast verzekerd, dat niets van dien aard in China tijdens de revolutie was voorgevallen, dat mrs. Catt zich verplicht gevoelde naar ons Internationaal Vrouwenkiesrecht-orgaan “Jus Suffragii” en naar de twee belangrijkste vrouwenkiesrechtbladen in Amerika te melden, dat van al deze sensationeele berichten niets waar was.

Onze consul was in zijne uitlatingen voorzichtiger; hij zeide, [587]dat hij er niets van wist, dat hij het meest omtrent den politieken toestand in China uit de mail-editie van de “N. Rott. Ct.” leerde kennen, omdat de in China verschijnende Engelsche bladen den feitelijken toestand niet altijd uitvoerig vermelden. Hij was echter zoo vriendelijk mij eenige waardevolle introducties voor Canton te bezorgen, waarmede ik misschien de waarheid zou kunnen opsporen. Ook mrs. Catt had van haar consul eenige introducties ontvangen en verder had de Chinees, dien wij in Hongkong spraken, ons een paar brieven medegegeven.

Met deze brieven gewapend, begaven wij ons onmiddellijk na onze aankomst op weg. Twee voor het hotel staande draagstoelen, heel burgerlijk met slechts twee dragers, namen wij in beslag en lieten ons het eerst brengen naar dr. Mary Fulton, een Amerikaansche vrouw-dokter, die hier aan het hoofd van een Amerikaansch hospitaal staat, waaraan een medische school voor Chineesche vrouwen en een opleidingsschool voor verpleegsters verbonden is.

Na een vol half uur door al die schilderachtige, maar vuile, nauwe straten gedragen te zijn, zetten onze dragers ons neder voor een groote poort, die op ons geklop onmiddellijk werd opengedaan. Daar achter bevonden wij ons in een groote, vierkante ruimte, een groot, groen grasveld, rondom omzoomd met in bloei staande witte lelies en hooge palmboomen. Aan drie zijden van dit vierkant stonden vele kleurig onderhouden gebouwen, die naderhand bleken links uit het hospitaal, met de daarbij behoorende inrichtingen, in het midden de woonhuizen, en rechts uit schoolgebouwen van een Amerikaansche missionary te bestaan. Wij vernamen weldra, dat dr. Mary Fulton op reis was. Het is de vacantietijd en de dokter had deze drie maanden gebruikt, in hoofdzaak ter wille van de zeereis, om eens even naar de Vereenigde Staten te gaan. Zij was op de terugreis en zou binnen veertien dagen terug zijn. Haar schoonzuster, getrouwd met den broeder van dr. Mary stond ons echter te woord. Zij en haar man staan aan het hoofd van de onderwijsinstelling van dit Amerikaansch Zendelingeninstituut, maar zij kon ons geen inlichtingen geven omtrent alles wat wij wilden weten. Nadat wij de school, die juist begonnen was, vol van Chineesche kleine jongens en meisjes, die hier tot goede, deugdzame Chineesche [588]Christenen worden opgevoed, vluchtig hadden bezichtigd, met een jonge Chineesche lady-dokter het keurig ingerichte, up to date-hospitaal voor vrouwen en kinderen hadden doorloopen, zetten wij ons weder in onze stoelen en begaven ons naar een ander Amerikaansch zendelingeninstituut. Ook daar wist men ons geen inlichtingen te geven en toen wij nog eerst een dokter aan het Canton-hospitaal hadden getracht te spreken en vernamen, dat deze dokter ernstig ziek was, begaven wij ons naar de woning van een Chineesche dame, wier dochter lid van den Raad van Canton zou zijn, zoo had men ons althans verzekerd. Deze dame ontving ons zeer vriendelijk, zij was een weduwe en onderwijzeres aan een school. Zij sprak een klein beetje Engelsch, te weinig om een geregeld gesprek te voeren en ons altijd goed te begrijpen, maar genoeg om ons toch eenige inlichtingen te geven. Haar dochter was werkelijk gekozen tot lid van den Cantonschen Raad, zij was ook eene onderwijzeres, maar de moeder hield niet van dit publieke optreden van haar dochter en daarom had zij haar eenige maanden geleden voor twee jaar naar Amerika gezonden, om daar een cursus in de philosophische Wetenschappen door te maken. Zij wist ons te vertellen, dat er vrouwen in den Raad zaten, maar dat was alles wat wij na een lang onderhoud te weten kwamen. Nog een ander Chineesch adres probeerden wij, doch vonden de geadresseerde persoon niet thuis. De afstanden in Cantor zijn groot, wij waren van 8 uur af reeds aan het dwalen, wij gaven daarom onzen dragers last om ons eerst naar het hotel terug te brengen, waar wij om half één aankwamen.

De hotelier stond ons buiten in groote vertwijfeling op te wachten en verraste ons met de mededeeling, dat wij een hoogst onvoorzichtige daad hadden verricht, door zonder geleide en in gewone draagstoelen de stad in te gaan en ons overal te laten ronddragen. De stad was nog vol gespuis, de koelies, die ons gedragen hadden, waren hem volmaakt vreemd, wij hadden evengoed in alle moeilijkheden kunnen geraken als veilig terug te keeren. Wij gaven daarom onze mannetjes een extra-belooning, omdat zij ons zoo goed en veilig overal gebracht hebben waar wij wilden komen en beloofden den hotelier verder zijn raad te zullen volgen.

Na een half uur rust en na onze lunch genoten te hebben, [589]begaven wij ons weder op weg; nu echter onder het vertrouwde geleide van een Engelsch sprekenden Chineeschen gids. Wij zouden nu mijne speciale introducties beproeven. Eerst bezochten wij dr. Emilie Bossoni, een Italiaansche lady-dokter, die hier aan het hoofd van een Chineesch hospitaal staat, geen stad- of staatsinrichting, maar een privaat hospitaal, door giften en gaven onderhouden. Dr. Bossoni is een aardige babbelaarster, levendig en vroolijk als al hare landgenooten, maar de inlichtingen, die zij ons gaf, leken naar niets. Ook de onder haar werkende Chineesche jonge mannen en vrouwen wisten niets te antwoorden op de vragen, die wij hun stelden; zij hadden van dat alles nooit gehoord. Dr. Bossoni wilde ons volstrekt rondvoeren door haar hospitaal, maar na eenige oogenblikken werd mij dat te machtig. Alleen in Italië en onder Italiaansche doktoren kunnen zulke hospitalen, beter ware het ze lijkenhuizen te noemen, bestaan. De operatiekamer, waar armen en beenen en vingers, etc. geamputeerd worden alsof het een dood kalf geldt, een heele bak vol afgezette ledematen, had ze daar staan—’t was haar morgentaak geweest—leek meer op een ouderwetsch waschhuis bij een oude boerenwoning dan op een operatiekamer. Het hok, waarin de apotheek, als men de verzameling medicamenten, die daar stonden, zoo noemen mag, gehouden werd, zag er zóó smerig uit en stond zoo vol gebruikte pannen en potten, dat ik haar vroeg of zij dat heusch een plaats noemde, waarin medicijnen voor zieken klaar gemaakt konden worden. O ja, dat was de apotheek, en bij gebrek aan eert apotheker bereidde zij zelf de door haar voorgeschreven recepten. Ziekenzalen waren er niet; hokken, waar geen licht en geen lucht kon doordringen, waar het stonk en vreeselijk smerig was, herbergden zieltogende menschen. ’t Was te erg, ik wilde niet verder doorgaan, want ik ken zulke toestanden van hospitalen in Italië.

Nu restte ons nog één introductie, die wij voor het laatst bewaard hadden, omdat wij er niet veel van verwachtten. Het was een introductie van onzen Nederlandschen consul aan den Commissioner for foreign trade. Hoe ik dien titel in het Nederlandsch moet vertalen, weet ik niet, wij bezitten zulk een ambtenaar niet. Hij zetelt direct onder den gouverneur van de provincie Canton en zijn zittingslokaal is gevestigd op den [590]grond, waar de gouverneur woont en zijne bureaux zijn. Wij begonnen te vreezen daar met een kluitje in het riet weggestuurd te zullen worden en ten slotte Canton te moeten verlaten, zonder veel wijzer geworden te zijn omtrent de zaken, die ons bovenal interesseeren.

Toen wij aan de buitenste poort, die de gouverneurswoning omgeeft, aangekomen waren, en onzen wensch te kennen gaven den commissioner—wij wisten zelfs zijn naam niet—te spreken, werden wij, na veel gedoe, tusschen een drievoudige rij soldaten doorgelaten, naar de tweede poort en daarna naar de eerste poort geleid. Daar ontving ons een Chineesch burger, die den introductiebrief in ontvangst nam en ons verzocht, een oogenblik te wachten. Spoedig daarna kwam hij ons halen, om ons naar binnen te geleiden. Reeds bij de deur kwam ons een vriendelijk, jong man, in Europeesche kleeding, tegemoet, zichzelf voorstellende als dr. Lou, de commissioner. “En wie van u is dr. Jacobs en wie is mrs. Catt?” vroeg hij onmiddellijk, na ons beide handen toegestoken te hebben. Wij keken hem verbaasd aan, want de introductiebrief sprak alleen van mij. “O, ik wist, dat gij komen zoudt,” zeide hij, “de Chineesche bladen hebben ons reeds van uw werk in Manilla en uwe plannen in China op de hoogte gebracht.” En nu vertelde deze ongeveer 30-jarige man ons, in volmaakt Engelsch, dat hij een groot feminist is. Hij heeft zijn opleiding gedeeltelijk in Amerika en gedeeltelijk in Engeland genoten. Weldra kwam ook mr. Li—ik schrijf deze namen maar zoo eenvoudig, zooals zij in de wandeling genoemd worden, maar feitelijk hebben deze heeren een veel langeren naam—, een man van ongeveer denzelfden leeftijd, zich bij ons voegen. Deze laatste is in Amerika uit een Chineeschen vader en ’n Duitsche moeder geboren, heeft in New-York gestudeerd en woont sedert 6 jaren weder in Canton. Hij is op het bureau van dr. Lou werkzaam en is tevens redacteur van “The China Outlook”, een in het Engelsch uitgegeven dagblad van de politieke partij van dr. Sun.

Met beide jonge mannen waren wij weldra in een belangrijk gesprek omtrent den politieken toestand van het land, waaruit bleek met hoeveel jeugdig optimisme zij bezield zijn. Zij twijfelen geen oogenblik omtrent het voortbestaan der republiek en toen wij hen op de bestaande moeilijkheden wezen, loochenden [591]zij die niet, maar had niet elke republiek in den beginne voor groote moeilijkheden gestaan? Zij herinnerden mrs. Catt aan de eerste dagen der Amerikaansche republiek en spraken hunne verbazing uit, dat de Vereenigde Staten niet vooraan staan om elke jonge republiek onmiddellijk met uitgestoken handen te begroeten en te helpen de moeilijkheden te overkomen. Dr. Sun Yat Sen is hun afgod. Zij gaven toe, dat de tegenwoordige president met leede oogen aanziet, dat dr. Sun zoo vereerd wordt, maar dat dr. Sun’s leven in gevaar zou zijn, negeerden zij volkomen. Het is waar, dat de president twee hunner generaals heeft laten doodschieten, maar vergissingen zullen er nog wel eens meer gemaakt worden en dr. Yuan Shi-kai heeft daarna toch een ode gewijd aan den afgestorven vriend en zijn eigen zoon gestuurd, om hen te eeren bij hunne begrafenis. Hoe vindt men zoo’n naïeviteit? Over de financieele moeilijkheden, waarin de republiek thans verkeert, spraken zij zeer luchthartig. Dat geld zal weldra komen; kleine sommen hadden zij reeds van verschillende kanten kunnen krijgen, maar zij willen een groote som ineens, met het oog op moeilijkheden bij de aflossing. Weldra zullen echter de eerste belastingen geïnd worden en daarmede kunnen de groote gaten voorloopig gestopt worden.

Omtrent de bijzonderheden der Cantonneesche vrouwen verkregen wij alle gewenschte inlichtingen. Het is waar, dat een 50-tal jonge meisjes, meest studenten, onderwijzeressen, verpleegsters, in den revolutietijd de wapens hebben opgevat en een eigen regiment hebben gevormd. Zij hadden zich vooraf in het hanteeren der wapenen en andere militaire wetenswaardigheden geoefend, een kapitein uit hun midden gekozen en zich bij het leger gevoegd. Zij werden voornamelijk gebruikt om een deel van de stad te bewaken, zoodat zij meer defensief dan offensief behoefden op te treden. Nadat in Canton de groote strijd was afgeloopen, zijn zij naar Nanking getogen en hebben zich ook daar op dezelfde wijze verdienstelijk gemaakt. Wij waren het met de heeren eens, dat meer het feit van dit optreden merkwaardig was, dan dat deze fijn gebouwde, kleine, tengere vrouwtjes op die wijze veel daadwerkelijke hulp hebben kunnen verleenen. Dit regiment is nu ontbonden, doordat nu eenige hunner als militaire hospitaalverpleegsters dienst doen, anderen administratieven arbeid in het leger [592]verrichten en anderen haar studie weder hebben opgevat.

Het kiesrecht der vrouwen is in China nog niet geregeld, zooals nog niets wettelijk geregeld is. Iedere provincie leeft nog onder een provisoir bestuur en regelt voorloopig haar eigen zaken. De provincie Canton nu heeft gemeend, de vrouwen, die in alle opzichten zoo’n werkzaam aandeel in de revolutie geleverd hadden, die steeds ijverige leden waren geweest van de geheime genootschappen, deel te moeten laten nemen aan de voorloopige provinciale regelingen en van de 120 zetels minstens tien door vrouwen te moeten laten bezetten. Men heeft verder gemeend, vrouwen zelf te moeten laten bepalen, welke vrouwen daarvoor gekozen moesten worden. De vrouwen van de provincie Canton hebben dus alleen gestemd voor de verkiezing van de tien vrouwen-leden.

De Provinciale Raad houdt elken middag van 1–5 zitting; de twee heeren zouden het op prijs stellen als wij zoo’n zitting wilden gaan bijwonen. Op onze verzekering, dat wij niets liever wenschten, gaf dr. Lou ons een introduceerend schrijven aan den president van den Raad, dien hij ook nog persoonlijk over ons zou spreken en bovendien gaf hij ons een brief aan den waarnemenden voorzitter van de politieke vereeniging Tung Ming Hui, waarvan dr. Sun de oprichter en voorzitter is. Hij wilde, dat wij dien heer gingen opzoeken, omdat wij van hem alle persoonlijke bijzonderheden omtrent de vrouwen-leden van den Raad zouden kunnen vernemen.

Het was toen half vijf; wij meenden nog een uurtje eenige bijzonderheden te kunnen gaan zien en daarmede onzen dag als welbesteed te kunnen eindigen. Van alle indrukken, die wij op onzen tocht door de stad ’s morgens en des middags ontvingen, van de stad zelf en van alles wat wij er zagen, zal ik later vertellen. Het is nu reeds lang over den tijd, dat ik in bed had moeten liggen en slapen.

III.

24 Augustus.

O, wat een dag hebben wij gisteren doorgebracht! Nimmer zal ik dien 23en Augustus vergeten. Als wij van China niets meer zien en hooren, dan ’t geen wij gisteren beleefden, dan [593]nog hebben wij meer gezien en een dieperen blik kunnen slaan in het leven der Chineezen en in de idealen van Jong China dan menig toerist, die hier weken lang vertoeft. Het was een zeer vermoeiende dag, maar voor niets zou ik hem uit mijn leven willen missen.

Doch ik zal trachten er veel van te vertellen. Reeds om half acht zaten wij ’s morgens weder in onze draagstoelen en gelastten onzen begeleider, om ons successievelijk te brengen naar tempels, pagoden, oude poorten, gevangenis en verschillende plaatsen waar een bijzonder voor Canton kenmerkende industrie wordt uitgeoefend. Wij hadden een lijstje gemaakt van de dingen, die wij wilden zien en lieten het aan den gids over in welke volgorde wij dat alles zouden bezoeken. Over dit alles zal ik in een anderen brief uitweiden, want de middag was veel interessanter en daarover moet ik eerst mijn hart luchten.

Om twaalf uur waren wij in het hotel terug, aten toen in haast een koude lunch, om vooral op tijd aan het Assembly-gebouw te zijn, waarvan wij ruim een half uur verwijderd waren. Het gebouw waar de raadszittingen gehouden worden is even buiten de oude stad gelegen, waar men thans is begonnen een nieuwe en nieuwerwetsche stad te bouwen. Het is een volkomen cirkelvormig, uit grijs zandsteen bestaand, gebouw, zeer eenvoudig en doelmatig ingericht. De hall, waarin de vergaderingen gehouden worden, is als in een circus, en daarboven loopt rondom een galerij voor ’t publiek, waarvan men van elke plaats alles wat in de Hall gesproken en gedaan wordt, evengoed kan hooren en zien. Thans zijn nog alle ingangen sterk met soldaten bezet en niemand krijgt toegang tot de galerij, die niet deugdelijke identiteitsbewijzen bezit. Wij waren om kwart voor één daar, gaven aan de poort het introduceerend schrijven voor den president van den Raad af en wachtten. Na een oogenblik kwam iemand ons halen en bracht ons bij den voorzitter. Hij sprak zeer slecht Engelsch, zoodat wij geen geregeld gesprek met hem konden voeren, hij had het bovendien zeer druk en kon niets meer voor ons doen dan de reeds aanwezige dames-leden te roepen en die aan ons voor te stellen.

Daar stonden wij nu, tusschen deze parlementsleden, de een uit Amerika, de ander uit Holland, beiden tot voorheen [594]trotsch op onze natie en nu beschaamd over de kleinzieligheid, bekrompenheid van geest, achterlijkheid, en nog zooveel meer van ons volk, dat nog steeds de vrouwen laat strijden voor een haar toekomend recht en in plaats van haar energie, werkkracht, inzicht en tijd te gebruiken, in het directe belang van het volk, laat men die liever ongebruikt of geheel verspillen in den strijd voor dat recht. Hier in China had men een breeder inzicht in landsbelangen. Deze vrouwtjes strekten ons tot voorbeeld! Zes leden spraken wij, doch geen harer kende genoeg van een vreemde taal, om er een geregeld gesprek in te voeren. Onze gids diende tot tolk.

Een van de zes, die het meest tot mijn hart sprak, wil ik het eerst beschrijven. Zij was 52 jaar oud, doch haar mager, gerimpeld gezichtje deed een veel hooger leeftijd vermoeden. Zij was weduwe en moeder van vijf kinderen. Twee zoons waren getrouwd en een had zij nog thuis. Hare beide dochters waren studenten in Japan, de een studeerde voor doctor in de medicijnen, de ander in de philosophie. Als zij in Japan haar diploma gehaald zullen hebben, is zij van plan hen nog voor twee jaar naar Amerika te zenden ter voltooiing van de studie en om goed Engelsch te leeren. O, zij betreurde het zoo, niet regelrecht tot ons te kunnen spreken, zij had ons zooveel te vragen en zooveel te vertellen. Het kleine, tengere vrouwtje—zij reikte niet hooger dan mijn schouders—dribbelde op haar mismaakte klompvoetjes zoo grappig voort, uit hare oogen straalde echter zooveel energie, wilskracht en verstand, dat ik mij niets verbaasde, toen ik vernam, dat zij een vurige spreekster in meetings was en prachtige courantenartikelen schreef. Zij had voor hare kinderen den kost verdiend in een handelszaak, die nu door een harer zonen beheerd wordt. Het was een vrouwtje, zooals wij wenschen, dat alle volkeren er vele bezitten, of zooals mrs. Catt zegt: “One, that belongs to us”.

Dan was er een heel jong ding, zij leek waarlijk een kind van 12 à 14 jaar, maar zij was reeds 25 jaar. Een jong, vurig strijdster voor menschenrecht. Zij heeft ook in Japan gestudeerd, was juist benoemd tot leerares aan een groote meisjesschool, toen de revolutie uitbrak, waaraan zij van den aanvang af een groot werkzaam aandeel nam. Zij is nu lid van den Raad en geeft haar tijd, die over is, voor administratieve [595]werkzaamheden ten behoeve van de politieke partij, waartoe zij behoort. Haar voetjes waren niet zoo misvormd, geen klompjesvoetjes, maar toch zoo klein als van een kind van 6 tot 8 jaar.

Twee dames waren echtgenooten van groote kooplieden in de stad, Zij waren, zooals men ons verzekerde, goede spreeksters en ware feministen. Zij vertelden ons, dat hunne respectieve echtgenooten zeer conservatief zijn en haar publiek optreden en haar lidmaatschap van den Raad ongaarne zien, daarom hadden zij beiden haar meisjesnaam weder aangenomen en waren daardoor in het publiek alleen onder dien naam bekend. De mannen konden zoodoende haar optreden niet beletten.

De twee laatsten waren beide onderwijzeressen. Een er van was getrouwd; op onze vraag of haar man het lidmaatschap goedkeurde, begon zij te lachen en antwoordde alleen, dat haar man haar als onderwijzeres getrouwd had en dus wist, dat zij een publieke persoonlijkheid was.

Onderwijl was de raadszitting begonnen, de dames moesten naar binnen en wij togen naar de galerij. Men had voor ons ieder een stoel in het midden van het gebouw neergezet. Op de galerij bevonden zich vele Chineesche toehoorders en toehoorderessen.

Welk een gezicht! Een oogenblik moesten wij lachen, niet realiseerende, dat wij ons in een Chineesche raadszitting bevonden. Het zag er voor onze westersche oogen zoo vreemd uit. Al die mannen, slechts zeer enkelen waren in Europeesche kleeding, zagen er uit alsof zij ’s morgens bij ’t maken van hun toilet zeer in den aanvang overvallen waren. Hun zwarte of gekleurde lage hakkelooze zijden schoenen geleken op pantoffels. De witte of lichtgrijze broek is precies als onze heeren de onderbroeken dragen en witte sokken. Over dat hing een lange witte of grijze nachtjapon; geen overdrijving: hij is precies van hetzelfde maaksel. De dames waren daarentegen allen in een zwart of donkergrijze lange broek gekleed, met daarover heen een nog niet tot de knieën reikend jasje. Als zij met gekruiste beenen zaten, kwamen hare beenen tot boven toe te zien, de mannenbeenen bleven steeds zedig onder het lange hemd verborgen. Telkens als de voorzitter, die met zijn secretaris op eene twee treden hooge tribune zat, even [596]opstond, was het alsof wij een man pas uit zijn bed zagen komen.

Alle heeren zaten met een Chineeschen waaier, dat is een geheel uit veeren gemaakt en soms zeer kostbaar ding, onophoudelijk zich zelf wat koelte toe te wuiven, de dames hadden ook wel een waaier, maar werkten er niet zoo onophoudelijk mee. En aan enkele heerenarmen zagen wij een fijne bracelet, de vrouwtjes droegen manchetten.

Men vertelde ons, dat in den Raad de geldkwestie van de provincie Canton geregeld werd en dien middag de zouthandel, een groote bron van inkomen, besproken werd. Zeer bezadigd en kalm spraken de verschillende woordvoerders, wij konden natuurlijk niet verstaan wat zij zeiden, doch de korte inhoud werd ons even verklaard; slechts een enkele humoristische spreker bracht nu en dan een beetje vroolijkheid aan, alle andere namen hun taak ernstig op. Met zitten en opstaan werd over elk voorstel gestemd.

Van de 120 leden waren dien middag 97 aanwezig en van dezen kregen wij den indruk, dat China of althans de provincie Canton, op dit oogenblik door jong China geregeerd wordt. De meeste der daar aanwezige mannen en vrouwen waren tusschen de 25 en 35 jaar oud, weinig waren van 40 tot 55 jaar, daarboven niet eene, daarentegen waren er verschillende jonge mannen, waarvan wij vernamen, dat zij pas 20 of 21 jaar oud waren. Verreweg het grootste deel van dit bestuur bestaat uit gestudeerde jonge mannen en vrouwen, de intellectuals van het land, slechts eenige zijn handelslieden.

Tot drie uur bleven wij de zitting bijwonen, van het begin tot het eind geboeid door alles wat wij daar zagen en hoorden.

Ik weet niet of men in Holland weet hoe de toestanden hier op dit oogenblik zijn. Sedert ik op reis ben heb ik geen Hollandsche courant en slechts bij hooge uitzondering een Engelsch blad gelezen, het zou dus wel eens kunnen gebeuren, dat ik over toestanden en dingen schrijf, die men in Holland reeds weet, maar het komt mij voor, dat ik beter doe, alles wat ik hier hoor en zie te vermelden, op gevaar af dan, dat de lezers het voor den tweeden keer vernemen, dan dat ik ze onvermeld laat.

Nadat wij de vergaderzaal hadden verlaten, begaven wij ons naar den heer Tze Ying Pak, waarnemend voorzitter van [597]de Tung Ming Hui. Wij troffen dien heer in het clubgebouw, omgeven door zijne zes secretarissen, waarvan twee dames zijn. Onophoudelijk kwamen er heeren inloopen, waarvan velen Engelsch spraken. Ook Tze Ying Pak sprak Engelsch en was op onze komst voorbereid. Hij is ongeveer 40 jaar oud, al de jongere lui noemden hem mr. Chair, een verkorting van Chairman.

Hij begon met ons uit te noodigen voor het verdere van den dag zijne gasten te zijn, onze gids en draagstoelen weg te zenden en verder op hem te vertrouwen. Wij namen volgaarne die uitnoodiging aan. Hij was zoo’n aardige, goedige dikzak, die onmiddellijk onze sympathie en ons vertrouwen won. Na met hem het clubgebouw doorgewandeld te hebben, zetten wij ons op het groote balcon met uitzicht op de prachtige rivier, waar zich gaandeweg verschillende jonge mannen en vrouwen, allen leden van de vereeniging, bij ons voegden. Elk die plaats nam, ontving, evenals wij, dadelijk een kop groene thee voor zich. Die thee wordt in porseleinen kommetjes met dekseltjes rondgediend, dat is te zeggen, een lepeltje theebladen wordt in het kommetje gedaan en daarop wordt kokend water gegoten. Verder ontvangt ieder een heel klein leeg kopje. Als men wat wil drinken, dan giet men een beetje thee uit het kommetje in het kopje en dat drinkt men zonder suiker of melk. Als men eenige keeren gedronken heeft, dan vult een bediende het kommetje opnieuw met water.

De jongelui toonden ons eene teekening voor een groot monument, dat men bezig is op te richten aan de overzijde van de rivier, vlak tegenover het clubgebouw, ter herinnering aan de 72 mannen, leden van Tung Ming Hui, die het vorig jaar in de revolutie gesneuveld zijn. Voor dit monument heeft elk lid der vereeniging naar vermogen bijgedragen.

Al deze heeren waren met het grootste optimisme omtrent den stand van zaken bezield, elk onzer bezwaren trachtten zij op de luchthartigste wijze te ontzenuwen. Zij spraken met ons over alle hervormingen die zij tot stand willen brengen en vertelden ons, dat zij in alles Amerika tot voorbeeld nemen. Er was in elke stad, waar hunne vereeniging eene afdeeling heeft, een studieclub opgericht, waar, onder goede leiding, studie wordt gemaakt van den regeeringsvorm in de Vereenigde Staten en van de wetten en instellingen der meest geavanceerde staten aldaar. [598]

Wij vernamen van hen, dat het plan, om de regeering naar Nanking over te brengen, geheel is opgegeven, omdat men moeilijkheden met de groote mogendheden vreest, die in Peking allen hun kostbare regeeringsbureaux bezitten. Al deze jonge menschen hebben hunne studie en positie voorloopig opgegeven om zich geheel te kunnen wijden aan de werkzaamheden ter opbouwing van den nieuwen staat. Als het inderdaad mag gelukken de republiek staande te houden, van China te maken een modernen staat, dan zal dit te danken zijn aan de opoffering en toewijding, aan den frisschen geest en het jeugdig optimisme van de jonge mannen en vrouwen van het hedendaagsche China. Deze jonge mannen wilden ons volstrekt overhalen ons verblijf in Canton met 3 of 4 dagen te verlengen, dan wilden zij eene vergadering bijeen roepen, waar wij met behulp van een tolk, zouden kunnen spreken en een vereeniging van vrouwen stichten. Wij hebben evenwel alles voor onzen verderen tocht reeds geregeld en meenden bovendien, dat na ons gesprek de duistere punten per brief kunnen worden opgehelderd.

Om half-zes begaven wij ons naar de woning van onzen gastheer, omdat wij om zes uur moesten eten. Er waren vele gasten, doch niemand in avondtoilet, elk kwam blijkbaar in het pakje dat hij of zij den heelen dag gedragen had. Het was een echte Chineesche woning, in bouw heel veel gelijkende op de Europeesche woning in Java, met een voor- en achtergalerij, een binnenkamer en zijvertrekken, waar achter een gebouw ligt voor keuken en bediendenkamers. De inrichting der woning is echter geheel Chineesch.

De vrouw des huizes, een klein, bleek, ziekelijk uitziend poppetje, werd ons formeel voorgesteld, ook de andere gasten, waarvan de meesten reeds aanwezig waren. De een was een Chineesch officier van gezondheid, 35 jaar oud, die uitstekend Engelsch sprak. Trouwens, met alle heeren-gasten konden wij een goed gesprek voeren. Dan was er een ingenieur, die in Amerika gestudeerd heeft en nu de uitvoerder is van de nieuwe spoorlijn, die Canton met Hankow moet verbinden, waardoor de afstand van Canton naar Peking, met 6 dagen verkort wordt. Nu moeten de Cantonneezen nog eerst per boot naar Hongkong, van Hongkong per boot naar Shanghai, van Shanghai per spoor naar Nanking en van Nanking weder [599]per boot naar Hankow, om vandaar verder naar Peking te kunnen komen. De reis duurt 9 dagen als alle booten net aansluiten en zal later in drie dagen kunnen worden afgelegd. Ook was er nog een jonge oogarts, die in Japan heeft gestudeerd en een van de hoofdambtenaren van politie, die ons mededeelde, dat onder de stadspolitie vele jonge mannen van goeden huize waren, die voorloopig hunne studie vaarwel hebben gezegd en nu de nieuwe omstandigheden dienen door een vertrouwde stadswacht te vormen. Wij kregen die mededeeling nadat ik had opgemerkt dat de politie overal in de stad zoo’n gunstigen indruk maakte, uit zulke flinke jonge mannen bestond met opvallend eerlijke gezichten.

Verder waren er drie dames, leden van den Raad, twee ervan hadden wij ’s middags reeds gesproken, de andere was een dochter uit een gegoede familie, ongehuwd, die zich aan allerlei hervormingswerk wijdt, doch geen bepaald beroep uitoefent. Ook was een van de secretarissen van de vereeniging aanwezig. Nauwelijks waren wij voorgesteld, toen ons elk een klein kopje thee door de gastvrouw werd aangeboden, dat men beleefdheidshalve aanneemt, als men geen lust heeft het te drinken dan proeft men er even van. Wij werden in de binnengalerij ontvangen, omdat men in de voorgalerij bezig was de tafel te dekken.

Er liep nog een ander persoontje rond, een jong, burgerlijk uitziend, vrouwtje, dat niet werd voorgesteld, doch in alles als gelijke werd behandeld. Zij zette zich naast den heer des huizes neder, en toen ik vroeg of zij een familielid was, zeide hij zeer verlegen “neen”. Even daarna vroeg mrs. Catt de vrouw des huizes of zij kinderen had, wat ontkennend werd beantwoord, doch waaruit wij begonnen te begrijpen, dat die tweede vrouw een bijzit is. Ook had ik reeds ’s middags in de Club opgemerkt, toen wij over de hervormingen spraken, die ingevoerd moeten worden, dat men sprak over: leerplicht, afschaffing van de meisjesslavernij, die nu formeel bestaat, verbod van opiumschuiven, verbod om de voeten te mismaken, betere strafwetten enz., maar niet van afschaffing van polygamie en toen ik dat onderwerp te berde bracht, er even een stilte ontstond en onze gastheer ineens over iets anders begon. Later vertelde de officier van gezondheid mij, dat polygamie in China zeer verbreid is en sommige mannen, [600]zelfs uit de vooruitstrevende kringen, tien tot achttien vrouwen hebben. Wel kan in China een man slechts één wettige vrouw hebben, de andere zijn niets anders dan concubines en in elk opzicht ondergeschikt aan de wettige vrouw, maar zij wonen meestal in dezelfde woning, deelen met haar de gunsten van den man en dikwijls zelfs het echtelijk bed.

Als een vrouw geen kinderen krijgt, of alleen meisjes, ’t geen ’t zelfde is, want meisjes worden niet als kinderen beschouwd, dan neemt de man, soms met toestemming van zijn vrouw, een bijwijf. Krijgt hij bij deze vrouwen kinderen, dan behooren die hem en zijne wettige vrouw toe. Zoo’n kind noemt de eerste vrouw moeder, zijne vleeschelijke moeder is niets voor hem, die mag blij wezen, als zij zijne dienstmaagd mag zijn. Zoo’n bijwijf kan ook ten allen tijde zonder vorm van proces, worden weggezonden, zij moet dus heel voorzichtig zijn, om man en vrouw beide goed te stemmen. Zij zijn goedkoope dienstboden, daarom duldt menige vrouw hen in huis. Bij zoo’n Chineesch huwelijk gaat het heel vreemd toe. Alle bijzonderheden er van zal ik niet verhalen, maar wel moet ik even mededeelen, dat het niet noodig is, dat de man bij het huwelijk tegenwoordig is. Evenals bij ons met de handschoen getrouwd kan worden, kan ook de Chinees zich laten vertegenwoordigen. In den regel neemt men als vertegenwoordiger een haan. Wat hier echter erger is, een jonge man kan door zijn ouders uitgehuwelijkt worden, zonder dat hij er iets van weet, zijn toestemming is zelfs niet noodig. Het is daarom heel gevaarlijk voor een Europeesche vrouw, om met een Chinees te trouwen, hij weet dikwijls zelf niet, of zijne ouders hem in zijne afwezigheid hebben uitgehuwelijkt. Komt hij dan later met zijne Europeesche vrouw in China terug, dan is deze niets meer en niets anders dan zijne concubine, terwijl hare kinderen de andere vrouw toebedeeld worden. Enkele afschuwelijke voorbeelden werden mij daarvan verteld.

Dit huwen zonder toestemming van de betrokken partijen, zal wel spoedig gewijzigd worden, want daarvan ondervinden ook de mannen te veel de nadeelige gevolgen, maar het zal een groote krachtinspanning der vrouwen vereischen, om de feitelijke polygamie afgeschaft te krijgen, juist omdat die wettelijk niet bestaat. Het is zooveel moeilijker oer-oude gebruiken te wijzigen, dan wetten veranderd te krijgen. [601]Nadat wij ons met de verschillende gasten geruimen tijd onderhouden hadden, werden wij verzocht in de voorgalerij te komen en begon het diner.

IV.

Ik zat naast de vrouw des huizes en had aan den anderen kant den jongen oogarts. Mrs. Catt zat tusschen den gastheer en den ingenieur. De anderen zaten daartusschen verdeeld. Ieder gast zat op een mooi zwart houten Chineesch krukje. De gastheer en ook de andere heeren merkten met trotsch op, dat de Chineezen gewoon zijn aan tafel te zitten, doch wanneer wij in Japan ergens zullen worden uitgenoodigd, dat wij dan op den grond plaats zullen moeten nemen.

Op iedere plaats lag een porseleinen lepeltje, zooals wij voor medicijnlepeltje gebruiken, en twee ivoren stokjes. De vrouw des huizes en ook de gastheer schepten beiden met zoo’n klein lepeltje het een en ander in verschillende kommetjes en ieder kreeg zoo’n mooi Chineesch kommetje, zooals wij tehuis op onze buffetten hebben staan, voor zich. Het leek mij zoo’n raar mengsel en daarom vroeg ik wat dit alles was. Het was een groote vrucht, den Chineeschen naam weet ik niet meer, het meest gelijkende op pompelmoes, daarvan wordt de kap afgesneden, het binnenste uitgehold en dit vermengd met stukjes varkensvleesch, kip, streepjes van het binnenste van bamboe (’t geen hier veel gegeten wordt), meloenzaad, boontjes, deze laatste waren de vruchtjes van witte leliën, en nog andere roode en groene vruchtjes meer. Dit alles wordt dan weder in de vrucht gedaan en gezamenlijk gekookt. Deze heele vrucht wordt op tafel gebracht en daaruit krijgt elkeen het zijne. Achter elks kommetje stond een heel klein kopje, waarin soja was gegoten en waarin men zijn tusschen de stokjes geknepen stukje van het een of ander doopte, alvorens het te nuttigen.

Nu begon men te eten. Mrs. Catt en ik deden wanhopige pogingen om onze stokjes in de hand te houden en daarmede de stukjes van den rommel in ons kommetje naar den mond te brengen. De vrouw des huizes hielp mij een beetje. Ook mrs. Catt kreeg hulp van haar buurman. Wat was ik blij als ik zoo’n stukje beet had en naar mijn mond had gebracht, [602]maar ik vertrouwde mij niet om er eerst mede naar het sojabakje te gaan en het daar in te dippen, zoo’n lange reis kon ik het niet vasthouden. De nattigheid, die onder in het kommetje was, werd met het lepeltje genuttigd. Dat proces ging beter.

Toen kwam het tweede gerecht. Elk kreeg een schoteltje met gekookte haai-vinnen. Die smaakten eigenlijk net als gekookte vinnen van andere visschen, misschien iets slijmeriger, maar men zal wel Chinees moeten zijn om er het fijne van te proeven. Bij de Chineezen gelden haaivinnen voor een groote delicatesse. Wij twee hadden onze schoteltjes nog niet half leeg, toen de anderen reeds lang klaar waren en het volgende gerecht werd opgediend. Dat leek mij zoo raar, zoo wit vleezig en zoo slijmerig, dat ik mijn buurman eerst vroeg “wat is dit?” “Dat zijn kikvorschen,” zeide hij. Ik moet al een heel bedremmeld gezicht gezet hebben, want oogenblikkelijk liet hij er op volgen, “maar het zijn geen kikvorschen, die in slooten en plassen leven, deze worden door de families zelve op de rijstvelden gekweekt.” Wij hadden ’s morgens zooveel levende kikkertjes in de markthalletjes aan touwtjes zien bengelen, in gezelschap van muizen en ratten, dat ik bevreesd de vraag opperde: “Eet men hier ook muizen en ratten?” “O ja,” was het eenvoudige antwoord, “muizen, vooral wanneer die een tijd lang goed gevoed zijn, beschouwen wij als een lekkernij; maar ratten, evenals honden en katten, worden alleen door de arme menschen gegeten, dat is een grof voedsel”.

Ik kon mijn stukjes kikvorsch niet meer naar den mond brengen, hoeveel moeite ik er ook voor deed. Mrs. Catt had echter haar bordje reeds leeggegeten, zonder te weten wat het was, toen de gastheer haar stralend vroeg of zij ook zoo’n liefhebster van kikvorschen was. In het zuiden van Frankrijk at men alleen de achterpooten, maar de ruggen waren juist het lekkerst. Mijn lieve, goede reisgezellin had een oogenblik moeite haar maaginhoud binnen te houden, en kon met geen mogelijkheid van het verdere diner nog iets nuttigen. En toen kwam juist het fijne. Ieder kreeg een schoteltje met hartjes en levertjes. Men zeide mij, dat het de hartjes van nachtegalen waren, maar ik wil hopen, dat zij van minder edele vogeltjes afkomstig zijn. Daarna werd de [603]pièce de résistance opgediend. Elk kreeg weder een bakje, zooals in het begin, driekwart gevuld met rijst, lekker korrelig gekookt. In ’t midden van de tafel werden een dozijn grootere bakken gezet, elk gevuld met iets anders. Dat was een formeele rijsttafel, maar zonder de sambals. Geen enkele kruidenij werd aan tafel gebruikt en door niemand werd iets gedronken. Er stond trouwens geen glas en geen drinken.

Elkeen pakte nu met zijn stokjes, waarmede al het voorgaande gegeten was, uit de verschillende bakjes wat hij of zij wilde hebben en at dat met de rijst. Mijn buurman bediende mij. Ik vroeg alleen een stukje eendvogel, wat hij met zijn stokjes op mijn rijst deponeerde, en toen hij mij nog wat wilde geven, vroeg ik een gebakken ei. Maar, o, wee, toen ik dat in mijn bakje had, zag ik, dat het een ei met een kuikentje was. Onze Chineesche tafelgenooten verorberden zoo’n gevuld ei met bijzonderen smaak, ik vergenoegde mij met een beetje van mijn stukje eend te eten en wat rijst uit het bakje in mijn mond te schuiven. Dat is eigenlijk het eenig wat de Chineezen heel onsmakelijk doen, het eten van rijst met de stokjes. Zij kunnen de rijst niet met de stokjes pakken, daarom zetten zij het bakje aan den mond en schuiven de rijst met de stokjes naar binnen. Het leek heel veel op slobberen. Messen worden aan tafel niet gebruikt, alles wordt in de keuken zoo klein gesneden, dat men het zoo kan eten. Zij vinden het zeer onbeschaafd van de Europeanen om zich aan tafel van messen te bedienen. Voor toespijs kregen wij een heel dun rijstkoekje met een stukje vette ham er boven op. Daarna kreeg elkeen weder een klein kopje thee en daarmede was het diner afgeloopen. In de binnengalerij stonden vruchten en zoetigheidjes op tafel; ieder bediende zich zelf daarvan.

Weldra was het acht uur en toen vroeg de gastheer ons of wij plezier hadden met het heele gezelschap mede naar een theater te gaan, waar een echt Chineesch stuk, uit het Chineesche volksleven gegrepen, door amateur-artisten gegeven zou worden. Wat konden wij meer wenschen! Voordat wij de woning echter verlieten, bood de vrouw des huizes, door middel van haren man, ons elk een paar ivoren, met zilver gemonteerde, stokjes aan, als aandenken aan ons eerste Chineesche diner. Zij had in elk glazen doosje haar miniatuurkaartje gelegd, in de hoop, dat wij haar nooit zullen vergeten [604]en haar nog eens van ons zullen laten hooren. Van alles wat ik van deze reis mede naar huis zal brengen, zal niets zoo’n waardevol souvenir voor mij zijn, als deze twee stokjes, omdat zij mij telkens weder den dag zullen te binnen roepen, die van onze geheele reis de merkwaardigste is en die mij China en de jong-Chineezen zoo van nabij heeft leeren kennen.

Het stuk, dat opgevoerd zou worden, gaf ons een blik in toestanden, zooals die vóór de revolutie in China heerschten en die nu gaandeweg aan het verdwijnen zijn. Het was het huiselijk leven van een mandarijn, die zich verrijkt had met de zuur verdiende gelden van het arme volk. Hij is nu oud, verkoopt zijn plaats aan een collega en vertrekt met zijn gezin naar elders. Zijn eenige zoon is een groot speler, besteelt zijn vader en verliest al het geld van papa. De oude mandarijn sterft van verdriet. Als de zoon geen geld meer bezit om te spelen, verkwanselt hij zijn zusje aan een slecht befaamd huis en ten slotte hangt hij zichzelf op. De moraal van het stuk: onrechtmatig verkregen goed gedijt niet. Dat lag er dik op. Het gaf ons echter een blik in zoovele huiselijke zaken in China, waarvan men wel leest, maar die men anders nooit voor oogen krijgt en het werd meesterlijk gespeeld door jonge studenten, die het opvoerden ten voordeele van de kas der politieke vereeniging, waartoe ook zij behooren.

In het eerste tooneel zien wij den ouden mandarijn met zijne dochter en de vrouw van zijn zoon. Ieder der huisgenooten heeft een eigen bediende, die hem of haar als een schaduw volgt en als zij stil zitten, onophoudelijk koelte met een waaier toe wuift. Dan komt de zoon tehuis, die voor zijn vader kruipt, maar zijn vrouw en zuster als een tyran behandelt. Daarna ontvangt de vader bezoek van een anderen mandarijn, die in rang beneden hem staat en wij zien de verschillende plichtplegingen van deze twee tegenover elkander. Dan licht de eerste zijn opvolger in hoe hij de 100.000 dollars, die hij hem voor de plaats betaald heeft, gemakkelijk in korten tijd weder uit het volk kan terugwinnen. Dat gaf natuurlijk menig staaltje van brutale uitzuigerij van deze Manchu-ambtenaren te zien en te hooren.

In het tweede bedrijf heeft de vader bemerkt, dat zijn zoon hem besteelt en het geld in speelhuizen verliest. Een typische scène tusschen vader en zoon, waarbij de vader zich zoo [605]opwindt, dat hij neervalt, ziek wordt en sterft. De dokter-kwakzalver komt aan het ziekbed en verricht hocus-pocus-kunstjes. De vader sterft en alle formaliteiten, die bij zoo’n dood voorvallen, zien wij gebeuren. De priester komt, de duivel wordt verbannen, de familieleden komen, de begrafenis wordt voorbereid en alles wordt zoo aanschouwelijk voorgesteld, alsof het in werkelijkheid plaats vindt.

In het derde en laatste bedrijf is de zoon reeds geheel verarmd, zijn schuldeischers maken het hem lastig, de bruidsschat van zijne zuster heeft hij ook reeds verkwanseld en dan komen een paar kerels hem geld voor dat zusje zelf aanbieden. Hij hoopt met dat geld zijn verloren kapitaal terug te kunnen winnen, zijne zuster zal hij dan weder bevrijden en zoo brengt hij zijn geweten tot zwijgen en stemt met den koop in. Het meisje wordt dan gesluierd, aan armen en voeten gebonden en medegevoerd. Nauwelijks is zij weg of andere schuldeischers komen hem het pas ontvangen geld afhandig maken tot hij geen cent over heeft en radeloos hangt hij zich dan op. Wij krijgen dan een geheel ander beeld van wat voorvalt in het huis van een zelfmoordenaar.

Mrs. Catt en ik hadden elk een jongmensch naast ons zitten, die ons telkens de vertaling gaf van hetgeen de acteurs zeiden, zoodat geen woord van het geheele stuk verloren ging. Van het begin tot het eind waren wij door het stuk en het spel der jongelieden geboeid, wij gevoelden ons geheel tehuis in de wereld, die ons daar vertoond werd.

Om ruim elf uur was het stuk afgeloopen, waarna onze beide jonge cavaliers ons in het private stoombootje van onzen gastheer over de rivier naar het hotel brachten. Het was een prachtige sterrenhemel, van vele schepen werden weder goede en booze geesten aangenaam bezig gehouden, kleine bootjes met Boeddhistische nonnen en andere met monniken zwierven op het water rond, om de watergoden te heiligen, de eentonige Chineesche muziek werd van verschillende schepen gehoord, tal van kleine vaartuigjes met gekookte rijst, gebakken of gekookte visch, vruchten en andere etenswaren gondelden tusschen de groote schuiten door om nog wat te verkoopen, de hel verlichte stad bood een phantastisch beeld, dit alles stemde ons met een dankbaar gevoel en dit prachtig slot aan zoo’n heerlijken dag maakte ons overgelukkig. [606]

Toen wij ten slotte in het middernachtelijk uur op onze kamer aangekomen waren, keken wij elkander eens goed aan en riepen uit: Wat een onvergetelijke dag! Maar, vroegen wij ons af, zal men ons willen gelooven, als wij onze lotgevallen van dezen eenen dag ook nog zoo eenvoudig mogelijk beschrijven? Zal iemand, die niet hier is geweest, die de Chineesche toestanden niet kent, onze beschrijving van het diner en alles wat er opgediend werd voor waarheid aannemen? Zal men realiseeren wat het beteekent, dat wij tweetjes hier in deze stad, die nog in staat van beleg verkeert, twee dagen lang hebben rondgedwaald om vrouwenkiesrecht en vrouwen-parlementsleden op te sporen en die niet alleen hebben gevonden, maar zelfs met deze Cantonneesche vrouwen-raadsleden hebben gesproken en met eenigen gedineerd en dat terwijl zelfs in Canton doktoren, leeraren, de hotelier, vele zendelingen en anderen ons niet eens wisten te vertellen, of er zulke vrouwen, eenig in haar soort, in deze stad bestonden en waar het gebouw is, waar de raadszittingen worden gehouden? Van den heer Tze Yin Pak hebben wij nu aanbevelingen mede gekregen voor partijgenooten in Shangai, Nanking en Peking, waardoor wij direct in aanraking zullen komen met de personen, die wij vóór alles willen leeren kennen. Treffen wij toevallig dr. Sun ergens aan, dan zullen wij ons bij hem aandienen, want hij weet van onze komst en de heeren wisten ons bepaald te verzekeren, dat dr. Sun ons gaarne zal willen spreken.

Ondertusschen zijn wij nu weer in Hongkong teruggekeerd, na een prachtigen tocht over de schilderachtige Paarlrivier. Van deze boottochten hoort men hier nooit zoo heel veel gewagen, doch inderdaad leveren zij meer natuurschoon en meer bezienswaardigs op dan een tocht langs den Rijn of den Donau, of welke andere bekende Europeesche rivier.

Morgen willen wij naar Shangai vertrekken en daar zullen wij vernemen, of het mogelijk is, dat wij naar Peking opgaan. Heel gemakkelijk zullen wij ons niet laten uit het veld slaan, want wij hopen te zeer Nanking en Peking te kunnen bezoeken. Voor den tocht naar Canton had men ons ook zoo bevreesd gemaakt, ieder vertelde, dat wij kans hadden er niet van terug te keeren en nu verheugen wij ons zoo, dat wij het plan hebben doorgezet. Maar toch zullen wij voorzichtig zijn, want [607]de toestanden veranderen hier bij den dag. Toen wij in Canton waren, werd daar nog heel licht over het doodschieten van de twee generaals, leden van de Tung Ming Hui, gesproken en hier vernemen wij, dat de Nationale Raad en zelfs de Tung Ming Hui den president Yuan om opheldering hebben gevraagd en als die ophelderingen niet voldoende zijn er dan een leger naar Peking zal worden gezonden en daar de strubbelingen opnieuw zullen beginnen.

Ondertusschen rust op mij nog de taak om een beknopte beschrijving te geven van de allerzonderlingste stad Canton en van alle merkwaardigheden, die wij er zagen. Daaraan zal ik den volgenden brief wijden, want dit pakket moet heden verzonden worden.

V.

Zooals ik reeds schreef, de stad Canton is de allerzonderlingste stad, die men zich denken kan. Verbeeldt u een stad van 2½ à 3 millioen inwoners, een viermaal grootere bevolking dan de stad Amsterdam, geheel bestaande uit straatjes, nauwelijks een paar meter breed, waar alleen de zonnestralen zouden kunnen doordringen als de zon zoo hoog aan den hemel staat, dat zij hare stralen verticaal naar beneden zendt, maar op dat uur van den dag ziet men van weerskanten van boven de huizen een mat rolgordijn uitspannen, om die enkele stralen op te vangen. Deze nauwe straatjes schijnen nog nauwer dan zij in werkelijkheid zijn, omdat elk huis een winkeltje is en deze winkeltjes alle hun naam en kwaliteit en wat de Chineesche letters meer mogen uitdrukken op lange, breede geverniste planken, die aan de intrede van het winkeltje naar de straat uitsteken of op breede linnen strooken, die in de lucht wapperen, hebben aangegeven. Deze planken of linnen banden zijn rood, groen of geel geschilderd en in sterk contrasteerende kleuren is de naam en reclame aangebracht. Sommige van deze straatjes zijn een mijl lang en bijna alle bevatten slechts één soort winkeltjes, waartusschen dan hier en daar een restauratie of een tempel, soms een schooltje gevestigd is. Men heeft de schoenmakersstraat of straten, de zilversmeden, de zijdeverkoopers, de straat waar zijden of ander borduursel verkocht wordt. In al die straten krioelt het den [608]geheelen dag van menschen; als men, zooals wij, een heelen dag de stad van alle kanten doorkruist heeft, dan krijgt men het gevoel die millioenen menschen vrijwel allen gezien te hebben. In Caïro, Damascus en andere steden, heeft men een gedeelte van de stad, de bazaar, dat een beetje aan Canton doet denken, maar hier bestaat een stad met viermaal zooveel inwoners als Amsterdam, geheel uit zulke straten. Op verschillende plaatsen wordt de stad door kanalen of grachten, die in de rivier uitmonden, doorbroken en op die plaatsen doet zij iets aan Venetië denken, maar toch is het weder anders, want op deze kanalen, hoe nauw zij ook zijn, heerscht een levendigheid en vertier, die men elders mist.

In het begin gevoelt men zich totaal van streek, in deze nauwe straatjes, te midden van een zoo vreemd volk, met zulke vreemde gewoonten; men drukt den zakdoek voor den mond om de lucht niet in te ademen en de onwelriekende geuren niet op te snuiven en men vraagt zich verwonderd af, hoe de menschen hier kunnen leven en tieren. Maar weldra raakt men aan deze omgeving gewend, men laat zich kalm uren lang door deze drukke, schreeuwende menigte voortdragen en tracht aan beide zijden tegelijk uit te kijken, om toch vooral zooveel mogelijk van alles wat rondom geschiedt in zich op te nemen. O, wat had ik in Canton gemakkelijk voor een paar dozijn oogen werk gevonden, mijne simpele twee konden het in den regel alleen niet af; de dragers moesten nu en dan even staan blijven om mij tijd te geven naar beide zijden, voor en achter en naar onder en boven te kijken.

De marktplaatsen,—bijna elke lange straat begint en eindigt met ’n marktplaats—waren het onaangenaamste om te passeeren. De meest afzichtelijkste en onsmakelijkst opgemaakte dingen worden daar verkocht, terwijl de reuk, die deze dingen verspreiden, ongenietbaar is. Levende ratten en muizen en kikvorschen heb ik in mijn vorig schrijven reeds vermeld, stukken bloedig vleesch dat een uur in den wind stonk en visch, die met bloed is overgoten om het frisch te doen uitzien, en zulke walgelijke dingen zag men daar. Alleen de vruchten- en groentenstalletjes zagen er goed uit. De overheid in Canton, dat zijn nu de 120 jonge mannen en vrouwen, die den Raad uitmaken, heeft reeds het besluit genomen om deze primitieve marktplaatsen op te heffen en zestien markthallen, [609]rondom de stad, maar buiten de nauwe straatjes gelegen, te bouwen. De stad zal rondom uitgebreid worden, de wallen geslecht en daarbuiten zal men trachten breedere straten, met moderne huizen, aan te leggen. De familie Tze Pak, waar wij gedineerd hebben, woont nu reeds buiten de oude stad.

Ieder winkeltje is tegelijkertijd de werkplaats, waar het te koop gebodene gemaakt wordt. Men kan, als men wil, van het begin tot het einde zien, hoe hetgeen men koopt, gefabriceerd is. En in elk winkeltje ziet men een hoekje of plaatsje met een kastje, waarvoor een lichtje brandt of een stokje staat te rooken. In dit kastje worden de geesten bewaard van de dierbare afgestorvenen. Dat wil zeggen, de eene geest, dien men mede naar huis neemt. Een Chinees bezit nl. drie geesten. Als hij sterft gaat er één regelrecht naar den hemel of de hel, al naardat hij het hier op aarde gemaakt heeft, een er van neemt hij mede in de kist en de derde wordt door de nabestaanden opgevangen en in een zeer kunstig gesloten doosje bewaard. Dat doosje wordt thuis in een kastje gezet, expresselijk en alleen voor dat doel dienende, zoodat de geest dagelijks verheerlijkt of geheiligd kan worden. Al is de overledene nog zoo’n onaangenaam mensch geweest en elkeen eigenlijk blijde was dat hij het heden met het hiernamaals verwisseld heeft, dan nog doet men na zijn dood alles om zijn geest tevreden te stellen en in een goed humeur te houden. Alle ongeluk in zaken, alle ziekten, alle huiselijke onaangenaamheden, worden altijd op rekening van de geesten van afgestorvenen geschoven, die over gebrek aan toewijding ontevreden zijn.

Op een oogenblik, dat wij juist een hoek van een straat zouden passeeren, moesten onze dragers even stilstaan, omdat er een groote lange processie voorbij toog. Het gold een begrafenis, d.w.z. het lijk werd naar “de doodenstad” gebracht, waarover later. Vóór de lijkkist, die door 12 man gedragen werd, liep een man met een voorgebonden zak, waaruit hij onophoudelijk ronde stukjes zilverpapier naar beide zijden van de straat strooide. Op onze vraag wat dat beteekende, vernamen wij, dat die stukjes papier verbeelden geld te zijn. Hij koopt met dat geld de geesten van de straat om, zoodat zij de ziel van den doode, die in de kist het lijk [610]vergezelt, ongestoord zullen laten passeeren. Al de volgelingen van het lijk waren in oranjegele draagstoelen gezeten; de vrouwen droegen alleen een groot wit jakje over hunne gewone kleeding en een dito doek los over het hoofd gelegd. Mannen zagen wij niet bij den stoet. Dat was een bewijs, dat er een vrouw begraven werd. Mannen vinden het niet noodig het lijk hunner vrouwen naar het doodenhuis te begeleiden. Als een vrouw sterft, kan zij hem in niets meer van dienst zijn, over hare begrafenis maakt hij zich niet druk. Somtijds trouwt hij denzelfden dag reeds met een ander.

Laat men niet vergeten, dat er een oud- en een jong-China bestaat. Verreweg het grootste deel van de bevolking behoort nog tot oud-China; het kleiner deel, jong-China, heeft gebroken met tal van oude gewoonten en gebruiken, dat tracht zooveel mogelijk Europa, of nog liever Amerika, na te volgen. De menschen, waarmede wij in nauwer contact zijn gekomen, en verder waarschijnlijk zullen komen, behooren allen tot jong-China. Zoo kon het ook gebeuren, dat in het gezin van den heer Tze Pak, de vrouwen mede aan tafel zaten, in een ouderwetsch Chineesch gezin eten de mannen alleen en daarna pas de vrouwen.

De oranje-gele kleur van de draagstoelen, waarin de volgelingen van dien lijkstoet gezeten waren, toont aan, dat de familie tot den Boeddhistischen godsdienst behoort. Er zijn niet veel Boeddhisten meer in China. In het volkrijke Canton zijn er slechts eenige duizenden. Verreweg het meerendeel der bevolking is Confucionist. Dit schijnt, vooral voor de mannen, een zeer gemakkelijk geloof te zijn. De mannen behoeven slechts den god van den oorlog en den god van den rijkdom te heiligen, dan zal het hun goed gaan; de vrouwen hebben daarentegen tal van goden te ontzien, voor alle zaken hebben zij een afzonderlijk godje, dat zij bewierooken, met gekleurde papieren poppetjes vermaken en met zilverpapier omkoopen.

Het Boeddhisme is hier evenwel evenals op Ceylon zeer vervalscht; van het zuivere Boeddhisme, zooals wij dat in Rangoon zagen, is hier niet veel meer over. Het heeft hier geheel zijn philosophisch karakter verloren en een zuiver afgodendienst-vorm aangenomen.

Wij bezochten eenige voorname Boeddhisten-tempels. De [611]dwaaste van alle is wel de tempel der 500 genieën. In dezen tempel zijn 500 levensgroote vergulden mannenbeelden, de discipels van Boeddha voorstellende. Er waren er met duidelijk Hindoe-type en met Chineesch type en één Italiaan. Elk van deze beelden gaf door houding en gebaren te kennen, wat soort discipel hij was. Boeddha zelf wordt in dezen tempel en de andere tempels die wij zagen geheel anders uitgebeeld dan de Burma-Boeddha. Hier is hij een vette, vroolijke dikzak, die het liefst met zijne kinderen speelt. De wijsgeer in hem raakt hier heelemaal op den achtergrond.

De tweede belangrijke tempel dien wij bezochten was de tempel der vijf genieën. Hier waren maar vijf mannetjes, maar ’t waren de vijf, die op rammen door de lucht waren komen vliegen en in Canton waren neergedaald. De versteende rammen liggen aan hunne voeten; maar ik betwijfel of iemand, zelfs met de sterkst werkende fantasie, uit deze steenklompen rammen kan herkennen. Deze tempel bevat een merkwaardige klok, die heel hoog in de lucht hangt en bijna niet in beweging kan worden gebracht. Deze klok is daar door de vijf genieën duizenden jaren geleden aangebracht, ter waarschuwing als de stad een ongeluk dreigt. Als die klok geluid geeft, dan volgt er gewis een of ander onheil. Tal van verhalen zijn daarvan in omloop, het een al griezeliger dan het ander. Den laatsten keer dat er geluid uit deze bel kwam, was in den laatsten oorlog met Engeland. Een Engelsche kogel raakte de bel, de heele omgeving hoorde het geluid, waarop de Chineezen zich maar gauw overgaven, toch wetende, dat nu ongeluk hun boven het hoofd hing.

Er is ook een tempel aan een medicinischen god gewijd. Die god geneest niet alleen alle bestaande ziekten, maar oefent ook alle macht uit over toekomstige ziekten. Men kon vroeger een bakje vuil water voor veel geld van hem koopen, dat gedronken, alle bestaande en komende kwalen als met een tooverslag het veld doet ruimen. De tegenwoordige regeering heeft echter aan dit gevaarlijke zaakje der priesters paal en perk gesteld.

De aardigste en kleinste tempel dien wij zagen is aan Boeddha zelf gewijd. Drie groote beelden van Boeddha, het verleden, heden en de toekomst voorstellende, stonden in het midden van den tempel. Er was echter ook een heilige kast, geheel [612]van zilver, die bevatte een reliquie van Boeddha. Het was de nagel van een van zijn teenen!!! Pelgrims komen eens in het jaar om dat waardevolle ding te verheerlijken.

En zoo waren er nog tal van tempels, zonder eenige architectonische bijzonderheid, noch mooi beeldhouwwerk of van andere artistieke waarde. Men zegt, dat er meer dan 2000 tempels in Canton zijn. Ook de tempels der Confucionisten zijn de moeite van een beschrijving niet waard. Zij zien er alle even vuil en vies uit, niemand schijnt zich van een schoonmaak iets aan te trekken. In de voorhal van sommige tempels wordt gewoonweg een zaakje uitgeoefend of heeft een of ander werkman een tijdelijke werkplaats gemaakt.

Eén groote, hooge pagoda is nog in Canton; die wordt echter niet meer gebruikt; hij ziet er erg schilderachtig uit, doordat hij in den loop der tijden van onder tot boven begroeid is met gras en ander groen.

Meer merkwaardig dan mooi is de Clepsydra of de waterklok. Men vertelde ons, dat er slechts twee zulke klokken op de wereld bestaan, waarvan dan een in Peking en een in Canton is. Lang voor men van klokken ooit iets vernomen had, heeft een geniaal Chinees den dag en nacht in tweemaal twaalf uren verdeeld en een waterklok gemaakt, bestaande uit vier boven elkaar staande bakken. De bovenste bak wordt vol water gegoten en deze laat langzaam het water in de tweede lekken. Vandaar gaat het naar de derde en eindelijk komt het in de vierde bak. Als de onderste bak een zekere hoeveelheid water bevat, is het één uur, wat men buiten kan aflezen, en zoo vervolgens elk uur verder. Vroeger stond een wacht bij die klok, die elk uur dat verstreken was, luide in de stad verkondigde, zoodat de heele bevolking kon weten hoe laat het was. Men zegt, dat de arme menschen nog steeds deze klok als hun tijdmeter gebruiken.

Wij brachten ook een bezoek aan de doodenstad. Dat is een groot steenen gebouw even buiten de stad gelegen. Er zijn 200 kamertjes in deze woning, die door een gordijn kunnen worden afgesloten. In al die kamertjes staat een groote doodkist, de een mooier dan de ander. Als iemand sterft, dan moet hij na 24 uren begraven worden. Dat is een te korte tijd voor de familieleden om een goed graf te vinden. Want niet elk stuk grond is geschikt om een lijk te herbergen.... [613]De grond mag niet te vochtig zijn, er mogen geen wormen of ander ongedierte huizen. Fung Shui mag er niet heerschen en zoo meer. Ook mogen er geen boomen groeien, want bladerengeritsel maakt de geesten zenuwachtig. Het liefst begraven de Chineezen hunne dooden tegen een hellenden, rotsigen bergwand. Zoo’n grafplaats wordt met groote zorg gekozen en dikwijls zeer duur betaald.

Zoolang men er nu nog niet in geslaagd is een geschikt graf te vinden, bewaart men de dooden in een van de kamertjes in de doodenstad. Voor drie maanden moet de huur van zoo’n kamertje te voren betaald worden, ook al verwijlt het lijk er korter. Die huur bedraagt tusschen de 5 tot 2000 dollars. Zoo’n kamertje wordt nu, zoolang het lijk er vertoeft, echt gezellig ingericht. Er worden door de familieleden een tafel en stoelen naar toe gebracht, de wanden worden behangen met op rijstpapier geschilderde figuren, mooie Chineesche vazen worden in de hoeken gezet, versche bloemen worden dagelijks aangebracht en elken morgen wordt een kommetje versch gemaakte thee op tafel voor de kist gezet, zoodat de geest, zoo noodig, zijn dorst kan lesschen. Sommige van deze kamertjes, waarin een rijke doode vertoefde, zagen er zeer weelderig en smaakvol uit.

Deze doodenvereering verliest echter alle poëzie, als men er de reden van verneemt. Het is niet de ware vereering. Men wordt niet door liefde en aanhankelijkheid voor den doode gedreven, alleen vrees dat de geest van den doode onheil zal aanbrengen doet de overlevenden alles doen om den geest aangenaam te stemmen. Elke Chinees tyranniseert zijn familie na zijn dood veel meer dan hij ooit in zijn leven bij machte is geweest te doen. Dat geloof aan het werk der geesten is algemeen verbreid en zelfs onder de verlichtste menschen bestaat altijd nog een twijfel; zij vinden het maar raadzaam de geesten der dooden te vereeren, men kan nooit weten. Gelukkig blijven zulke geesten niet eeuwig bestaan, na 16 jaar komen zij op de aarde terug in een lager of een hooger wezen, naar gelang zij het vroeger op aarde gemaakt hebben. Als een vrouw erg goed heeft opgepast, komt haar geest als man terug; een man wordt voor straf in een vrouw herschapen. De laagste vorm waarin men kan terugkeeren is een worm. [614]

Met een zeker welbehagen bracht de gids, ook zonder dat wij het wenschten, ons naar het gevangenisgebouw. Dat is het treurigste wat men zich denken kan. Vele mannen en vrouwen, gezamenlijk in groote cellen van zware ijzeren pijlen, geheel gelijkende op wilde beestenhokken, ongewasschen, ongekamd, in lompen, met de afzichtelijkste huidziekten, worden daar weken en maanden, soms voor de minste kleinigheid, voor een ieder zichtbaar, gevangen gehouden. Men zegt, dat het pijnigen en kwellen der gevangenen onder deze regeering over heel China is afgeschaft, maar van zeer bevoegde zijde vernamen wij, dat het toch nog geregeld hier en daar wordt toegepast. Het door de straten van de stad voortdrijven van een armen gevangene, dien men zware ijzeren gewichten aan de beenen heeft gebonden, en wiens rug, zoodra hij staan, blijft, met een gloeienden ijzeren bout van een achter hem loopenden vent in aanraking komt, wordt nog dagelijks vertoond. En menschen met een breede, houten, vierkante schijf, voorzien van een gat, waar het hoofd net tusschen past, uren lang in de zon laten staan branden, zonder dat zij met hunne handen hun gezicht kunnen bereiken, was nog niet zoo heel lang geleden zelfs in Hongkong gezien. Gelukkig werd ons dat gezicht bespaard en ook zagen wij op den executiegrond geen menschen met afgesneden hoofd liggen. Tot nog voor zeer kort werden er dagelijks vele lieden in Canton onthoofd en dat wel op de meest primitieve wijze. Met een gewoon groot mes werden hun gewoon de koppen afgesneden op een voor een ieder zichtbaar stuk grond en dagen lang bleven de onthoofde lichamen daar liggen. Nu past men een beschaafder methode toe; men neemt de gevangenen mede even buiten de stad en schiet hen dood. Ons werd verteld, dat er kort geleden op één dag 50 stadgenooten in Canton waren doodgeschoten, doch als regel helpt men dagelijks niet meer dan tien tot twaalf naar de andere wereld. Dat de Jong-Chineezen verbetering van het strafwezen op hun program hebben is dan ook geen weelde.

Terwijl wij in alle tot dusver geziene Oostersche landen den indruk kregen dat het Oostersch klimaat de menschen, ook de inboorlingen, traag en lui maakt, bieden de Chineezen een geheel ander beeld. Onwillekeurig verkrijgt men in China de overtuiging, dat de Chineezen het nijverste volk der aarde [615]zijn. Den geheelen dag, van ’s morgens tot ’s avonds, zagen wij nooit een plek waar de mannen of vrouwen lui neerzaten of lagen te slapen. Den geheelen dag waren allen druk in de weer, alles met een zenuwachtigen haast doende; zelfs toen wij velen midden op den dag in de open restauraties hun middagmaal zagen nuttigen, schenen zij ook dit met denzelfden haast te doen. Zij verdienen den naam, de werkbijen van de wereld te zijn.

Er zijn in Canton wel barbierswinkeltjes, open als alle winkeltjes, maar die zijn niet druk gefrequenteerd, want de meeste Chineezen gunnen zich geen tijd om van hun werk naar den barbier te gaan; vlugger gaat het, als de barbier bij hen komt. Overal ziet men dan ook midden op de straat een barbier zijn werk verrichten. Barbier is eigenlijk een zeer verkeerde naam voor deze beroepslieden, want bij een Chinees valt er niet veel te scheren. De meeste Chineezen hebben gladde, baardelooze gezichten. Eerst op ouderen leeftijd, zooals ook bij ons sommige vrouwen, beginnen bij den Chinees onder den neus en aan de kin wat haarstoppels te groeien. Maar geen Chinees zal zich die lang gewenschte teekenen van manbaarheid laten afscheren. Daar is hij veel te trotsch mee; met zorg worden die wijd uiteen geplante, stekelige borsteltjes gekweekt. De barbier heeft dan ook in den regel alleen het hoofdhaar te verzorgen, dat, nu de Chineezen hun staart hebben verloren, op Europeesche wijze gemillimeterd wordt. Bij vele oudjes, waar het hoofdhaar niet meer zoo vlug aangroeit, verraadt een zekere rare plek, op het midden van het hoofd, nog zeer sterk waar de staart gezeten heeft. Hoewel er in China nog wel enkele staartmenschen zijn, hebben wij toch in heel Canton geen enkelen staart gezien. Dat kenmerkt eenigszins de stad.

VI.

Nu zit ik voor het eerst op een Amerikaansche boot, die ons van Hongkong naar Shanghaï zal voeren. Dit is een van de kleine booten, die tusschen San Francisco en Hongkong varen, een die elk tusschen gelegen havenplaats aandoet. De boot is stampvol, alle hutten zijn tot het uiterste bezet, wij tweeën mogen blijde zijn, dat men ons samen in een hut heeft [616]geplaatst en geen derde persoon bij ons heeft ondergebracht.

Vóór wij Shangaï Dinsdagmorgen verlieten ontvingen wij nog eerst een bezoek van den heer Volpicelli, den consul-generaal voor Italië, in Zuid-China. Deze heer was ons in Canton zeer van dienst geweest en nu kwam hij ons eenige introductiebrieven brengen voor zijne vrienden in verschillende steden van China, die wij waarschijnlijk zullen bezoeken. Hij vertelde ons, dat Zaterdag, een paar uur nadat wij Canton verlaten hadden, daar een opstand was uitgebroken, grooter en ernstiger dan er gedurende de revolutie was geweest. Een groote menigte rebellen had het huis van den gouverneur omringd en dreigden al de binnen de poorten zich bevindenden te dooden. Tegelijkertijd werd ook het raadsgebouw omsingeld, doch daar er des Zaterdags geene zittingen gehouden worden, konden zij daar niets uitvoeren, Vele dooden zijn er weder van weerszijden gevallen; misschien zijn er van onze pas gemaakte vrienden wel onder de gesneuvelden, doch toen mr. Volpicelli Maandagavond de stad verliet, scheen het hem toe, dat alles weder tot rust was gebracht. Deze heer, die reeds meer dan 30 jaar in China woont en het heele land en zijne bevolking kent, gelooft niet aan het voortbestaan van deze republiek.

Hoewel deze boot, de Persia, aan zindelijkheid niets te wenschen overlaat en ook alle comfort aanbiedt, die men op zoo’n kleine boot van nog geen 3000 ton verwachten kan, is het toch geen schip, dat mijne Amerikaansche reisgezellin met nationalen trots vervult. Dat men zich op Amerikaanschen bodem bevindt, bemerkt men dadelijk. In het midden van de eetzaal staat een enorm groot vat met gedistilleerd ijswater. Ieder kan zich daaruit naar believen bedienen. Een Amerikaan zonder ijswater is niet denkbaar. IJswater is het grootste gemis, wat zij op reis in vreemde landen lijden, ’s Morgens, vóór zij iets anders nuttigen, drinken zij een groot glas ijswater en verder den geheelen dag en bij alle maaltijden. Maar overigens zijn zij matige drinkers. Op de Persia, met zijn ruim 60 eerste klasse passagiers, voor verreweg het grootste deel mannen, ziet men den geheelen dag geen sterken drank gebruiken. Rooken doen zij evenwel als schoorsteenen. Nauwelijks had de boot Dinsdagmiddag de haven van Hongkong verlaten of de Bridge-tafeltjes werden in gereedheid gebracht. Als men [617]niet in de eetzaal is om te eten, of in de hut om te slapen, dan speelt men bridge. Hoe kan het, in gezelschap van Amerikanen, anders. Maar ’t is goed, dat dit spel een beetje afleiding geeft, anders zouden er velen zeeziek zijn. De zee is zoo onstuimig, dat het onmogelijk is de gewone dekspelen te doen. Zelfs de kapitein moet met zeemansbeenen loopen, om zich staande te houden, als hij zich van het eene eind van het schip naar het andere begeeft.

31 Aug. Tot zoover was ik Woensdag den 28sten Augustus om 6 uur ’s avonds met mijn geschrijf gekomen, toen ik mij niet langer staande, of juister gezegd, zittende kon houden. De passagiers, die op het dek waren, waren langzamerhand allen naar binnen gestuurd en de uitgangen afgesloten. In de hutten, eetzaal en salon werden de patrijspoortjes dicht gedaan. Overal heerschte een benauwende, dampige hitte. Alleen de kleine electrische waaiers in de hoeken der salons brachten een klein beetje verademing. Er was nog net een hoekje op een van de banken in het salon open gelaten, waar ik mij kon laten neervallen, doch bijna oogenblikkelijk daarna kwam de steward al de daar aanwezigen verzoeken naar de hutten te gaan en ons in de bedden neer te leggen. Tusschen den hofmeester en den administrateur werd ik naar mijn hut geleid, want het was onmogelijk alleen staande te blijven. Mrs. Catt lag reeds in bed. Ik gooide mij gekleed neder en ontkleedde mij later gedeeltelijk, zonder op te staan. De nacht, die volgde, zal ik—en met mij alle aan boord zijnden—nimmer vergeten, Meer dan 14 uren lang hebben wij in het grootste levensgevaar verkeerd. Wij waren met die kleine, oude boot midden in een typhoon aangeland. Reeds toen wij Hongkong verlieten, hadden wij de typhoonseinen gezien. De kapitein verzekerde ons echter, dat die typhoon achter ons was en een andere richting nam. Hij kon gemakkelijk buiten den koers blijven. Een beetje onstuimige zee was alles wat wij er van merken zouden. Maar nu waren wij door te veel rechts te houden regelrecht in een andere typhoon geloopen, die onverwacht van een andere zijde was komen opzetten. Die was niet meer te ontloopen, wij moesten kalm afwachten, wat voor ons de gevolgen zouden zijn.

Het schip maakte de vreemdste bewegingen. Wij werden in onze bedden naar voren en achteren, naar rechts en naar [618]links geworpen en dat met zoo’n geweldige kracht, dat wij ons slechts met de grootste moeite in onze bedden konden handhaven. Geen oogenblik vertrouwden wij het onze oogen te sluiten, uit vrees, dat wij in slaap zouden vallen en dan tegen den muur, of nog onzachter, tegen den grond geworpen zouden worden. En hoe zag die grond er uit! Alles wat in de hut aanwezig was, lag in een chaos dooreen, onze handtasschen hadden zich van hunnen inhoud ontdaan, de daarin aanwezige fleschjes gebroken en ammonia en glycerine en brandspiritus en brillantine en tandpoeder en andere poeder hadden zich vriendelijk vermengd en over onze kleederen uitgestort. De waterglazen waren naar beneden gevallen en gebroken, de waterkaraf hield zich beter, maar gulpte bij elke wending van het schip een vroolijk straaltje over onze over den grond verspreide bagage. Later voegde zich daarbij nog het zeewater, dat uit ongeziene hoeken naar binnen drong.

Nu en dan was het alsof het schip hoog boven de zee werd opgetild en dan even daarna met een geweldigen slag in het water neerplofte, wat ons het gevoel gaf, alsof wij dan regelrecht naar den bodem der zee zonken. Wij hielden ons moedig. Om wakker te blijven en afleiding te hebben, bleven mrs. Catt en ik onophoudelijk in gesprek. Wij namen ons voor in geval wij naar den grond gingen, geen reddinggordels aan te doen om te trachten het leven te redden. In zulk weder was het beter in eens te verdrinken, dan tegen een der rotsen te pletter te slaan.

Donderdagmorgen om 8 uur vertelde mrs. Catt mij, dat haar bed door het van boven inkomende zeewater drijfnat was—zij lag in de bovenste kooi—en dat zij wilde probeeren op te staan om te zien wat er gaande was. Zij en twee heeren-passagiers waren de eenige moedigen, die hun bed hebben durven verlaten en naar boven durfden gaan om den stand van zaken op te nemen en te trachten iets te eten te krijgen. Maar zij kwam spoedig terug. In de eetzaal lag alles wat zich daar bevond over den vloer. Al wat breekbaar was, was gebroken; de buffetten waren geheel ledig. Van de zware piano waren de touwen, waarmede hij vastgebonden was, gebroken en het ding zelf was zoover van zijn plaats geschoven, tot hij ergens in een hoek vastraakte. In het salon lagen de boeken uit de kasten over den grond verspreid, de glazen deuren [619]der kasten waren gebroken, van twee schrijftafels waren de pooten, die vastgeschroefd zaten, eenvoudig door midden geknapt en de tafels lagen met haar inhoud tusschen de boeken verspreid. Wat met mogelijkheid verplaatsbaar was, had zich losgerukt en verplaatst.

Met behulp van den hutjongen maakten wij nu de canapé in orde voor mrs. Catt, zoodat zij zich daar kon neerleggen. Dat ging echter niet zoo gemakkelijk, onophoudelijk tuimelden wij over den vloer, tusschen onze vuile rommel in en niet dan na menige blauwe plek opgeloopen te hebben, kwamen wij met ons werk gereed. Wij waren echter gelukkiger dan menige andere passagier. Een toch brak bij zoo’n val zijn arm, menige hoofdwond moest door den dokter verbonden worden en velen hadden belangrijke kneuzingen aan enkels, armen en beenen opgedaan. Men vertelde ons, dat een der aan boord zijnde bakkers van een trap viel en een schedelbreuk heeft gekregen.

Tot twaalf uur ’s middags bleven wij in die gevaarlijke en benauwde positie, waarin wij telkens gevaar liepen tegen een rotsblok te pletter te slaan. Toen waren wij op het zoogenaamde kalme middenpunt van de typhoon gekomen en moesten wij het tweede gedeelte nog door. Van dat kalme oogenblik maakten velen gebruik om op te staan en even naar boven te gaan om wat frissche lucht te krijgen. Welk een beeld gaf echter het bovendek te aanschouwen! Buiten en behalve dat alles, wat niet stevig vast zat, overal verspreid lag, vond men er ook tal van doode vogeltjes, terwijl meer dan honderd grootere vogels verwilderd boven het dek rondvlogen en door de passagiers zoo met de handen gevangen konden worden. Zij werden allen in een groot, leeg vat gedaan en ontvingen later, toen de storm voorbij was, hun vrijheid terug. Om één uur kwamen wij in het tweede gedeelte, dat tot ’s avonds 8 uur duurde, doch niet zoo hevig was als het eerste. Toen waren wij door de typhoon heen, maar de zee bleef toch nog onstuimig, zoodat menige passagier voor het verder deel der reis niet meer aan dek verscheen.

De kapitein en de officieren aan boord vertelden ons, dat zij nog nimmer zulk een weder hebben medegemaakt en dat het vorige jaar ongeveer in dezen tijd en op bijna dezelfde hoogte, het zusterschip van onze boot daar in een soortgelijke typhoon [620]naar den grond is gegaan. Het was meer geluk dan zeemanswijsheid, dat ons niet hetzelfde lot heeft getroffen, want zoo’n wind speelt met een schip als met een zeepbel. Wij hadden Donderdagmiddag, tusschen 3 en 4 uur, in Shanghai kunnen zijn als alles normaal was gegaan; nu zaten wij Donderdagavond in het Formosakanaal en arriveerden eerst Zaterdagmorgen om tien uur in Shanghai. Doch, hoe ellendig wij dat lange verblijf op die onstuimige zee ook vonden, niemand uitte een woord van beklag, gelukkig als elkeen was, het levensgevaar ontkomen te zijn.

Een typhoon waar wij zoo bang voor waren en die wij tusschen Manilla en Hongkong zoo zorgvuldig hebben gemeden, hebben wij nu ook meegemaakt, maar dit is een ondervinding, waarvan de gedachte ons steeds met afgrijzen zal vervullen. Zoo’n langen tijd achtereen in levensgevaar te verkeeren en bij elk gekraak van het schip te meenen, dat nu het einde gekomen is, jaagt alle humor op de vlucht.

Bij het binnenkomen in Shanghaï, op de Yang Tse-rivier, zag ik tusschen de vele andere schepen een van onder tot boven met vlaggen getooid. Was dat geen bekend schip? Zag ik daar niet de Nederlandsche kleuren? Jawel, het was de “Holland”, die in deze verre haven den verjaardag van Koningin Wilhelmina verkondigde. De Amerikanen aan boord beweerden, dat het een Duitsch vaartuig was en velen vroegen verbaasd: “Is it really a Holland Dutch ship?”

Mrs. Chapman Catt en Dr. Aletta H. Jacobs te midden van een groep voorstandsters van vrouwenkiesrecht in Shanghai.

Mrs. Chapman Catt en Dr. Aletta H. Jacobs te midden van een groep voorstandsters van vrouwenkiesrecht in Shanghai.

In Shanghaï werden wij aan de boot begroet door een Amerikaanschen heer, wiens dochter wij in Java ontmoet hadden. Zij had haren vader over ons geschreven, zoodat, toen hij vernam, dat wij onder de verwachte passagiers der “Persia” waren, hij ons was komen verwelkomen. Hij bood ons onmiddellijk voor den duur van ons verblijf in Shanghaï zijn auto ten dienste aan, zoodat wij geen kwartier na onze aankomst reeds per automobiel op weg waren naar onze respectieve consuls. Ik trof in onzen consul, den heer von Zeppelin, en zijn vrouw, allerliefste, voorkomende menschen, die mij zooveel mogelijk ten dienste stonden. Ter eere van den verjaardag der Koningin was er ’s middags een gardenparty, alwaar ik vele landgenooten, onze kranige zeeofficieren, en bekende Chineesche personen, trof. Het was toch weder aangenaam, in een, in hoofdzaak, Nederlandsche omgeving te zijn. [621]

Zaterdagmiddag tuften wij per auto van den heer Kempfer een paar uren door de stad en naaste omgeving. Shanghaï is geheel iets anders dan Hongkong. Shanghaï is een groote stad, geheel Europeesch. Men vindt er weder auto’s door de straten snorren, electrische trammen, rijtuigen, met heusche paarden er voor, doch ook rickshaws en draagstoelen, al zijn deze beide laatste er ook niet in zoo’n groote hoeveelheid. Onmiddellijk viel het ons op, dat hier zoovele Chineezen nog hun staarten dragen. In Hongkong en Canton hadden wij er geen meer gezien, doch hier loopen er even zoovele Chineezen met als zonder staarten.

Terwijl wij aan de lunch zaten ontvingen wij bezoek van eenige Amerikaansche dames, die mrs. Catt in Amerika hadden hooren spreken en die haar nu kwamen uitnoodigen, hier in de Amerikaansche club een voordracht te houden over de vrouwenkiesrechtbeweging der geheele wereld. Eenigen van deze dames zijn reeds vele jaren hier en zijn bekend met de leidsters der vrouwenbeweging onder de Chineesche vrouwen. Mrs. Catt heeft die uitnoodiging aanvaard en de vergadering op a.s. Dinsdag, om 6 uur, bepaald.

1 September. Een kalme, aangename dag ligt achter ons. Het was verrukkelijk mooi weder, niet te warm, niet te koud. Om 9 uur gingen wij met eenige kennissen oud-Shanghaï, dat is de stad binnen de wallen, zien. Het is een vies vuil stukje stad, met eenige zeer schilderachtige gedeelten. ’t Theehuis, de tempel, etc. zijn, nu wij dat alles in Canton veel interessanter hebben gezien, geen bezoek waard. Om 12 uur kwam de heer Kempfer ons weder per auto halen, om eerst een uurtje in de omgeving te toeren en daarna te zijnen huize, met eenige Amerikaansche dames en heeren te lunchen. Na de lunch liet hij ons naar den, ook in ons land bekenden heer Wu Ting-Fang brengen, te wiens huize wij waren genoodigd te komen theedrinken.

Wu Ting-Fang, of dr. Wu, zooals hij gewoonlijk toegesproken wordt, was langen tijd ambassadeur in Washington, doch was minister van Buitenlandsche Zaken in het voorgaande Chineesche ministerie. Hij is een revolutionist, groot vriend van dr. Sun Yat-Sen en evenals deze laatste ook in Canton geboren en opgevoed. Ook zijn vrouw is een zeer vooruitstrevende dame, doch, daar zij slechts enkele woorden in een [622]vreemde taal spreekt, konden wij van haar niet veel vernemen.

Dr. Wu is de eerste Chinees van bezadigden leeftijd, met wien wij over de toestanden hier hebben kunnen spreken. Hij is echter evenzoo optimistisch als alle zijne jonge geestverwanten, die wij in Canton ontmoet hebben. Hij sprak met de grootste kalmte over de moeilijke toestanden, waarin het land nu verkeert, vast en zeker overtuigd zijnde, dat die moeilijkheden overwonnen zullen worden. Hij gelooft in een oprijzing van China, zoo krachtig en zoo plotseling, alsof het een springveer is, die samengedrukt, opeens wordt losgelaten. De veerkracht is nog in het volk en nu het niet meer onderdrukt zal worden, zal het weldra de wereld verbazen door wat het vermag. Hij is ook een groot feminist, gelooft in gelijke politieke rechten voor mannen en vrouwen, maar vreest, dat de meerderheid der regeering in dit opzicht niet zoo vooruitstrevend is. Wij hoorden van hem voor het eerst, dat hier een vrouwenkiesrechtvereeniging bestaat, die ook in Nanking en Peking een vertakking heeft. De leidster der vereeniging is op het oogenblik in Peking, doch met de andere bestuursleden zal de vrouw van dr. Wu ons in contact brengen. Volgens dr. Wu werkt deze vereeniging nog niet tactvol; hij stelde het daarom op hoogen prijs als wij met deze dames wilden spreken en nagaan of hun organisatie goed geregeld is. Dat deze Chineesche vrouwen lid van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht moesten worden, leek hem als vanzelf sprekend en hij verwachtte daarvan, vooral voor de Chineesche vrouwen, veel goeds.

Dr. Wu, die met zijn familie—ook zijn getrouwde zoon en schoondochter wonen bij hem in—in een prachtig huis woont, liet ons daarna zijne geheele woning zien. Hij zeide, te weten, dat dames altijd gaarne in een vreemd land de inrichting der woningen wilden zien en dat een Chineesche woning toch nog iets meer origineels bezit dan de meeste Europeesche of Amerikaansche woningen. Twee van de kamers in zijn huis zijn geheel Chineesch ingericht, daarin duldt hij geen enkel Europeesch meubeltje of schilderij. In het maken van deugdelijke en zeer smaakvolle meubelen behoeven de Chineezen voor geen enkele natie onder te doen.

Na dit interessante bezoek begaven wij ons naar de Internationale Club, waar een jong Chinees, die in Amerika aan de [623]Columbia Universiteit in de philosophie gestudeerd heeft en daar zijn doctorstitel haalde, op een dissertatie over Confucius, een voordracht in de Engelsche taal hield over het confucionisme. Deze oude godsdiensten, als men tenminste het confucionisme een godsdienst mag noemen, hebben toch zoo bijzonder veel aantrekkelijks. De afgodendienst, die er later aan verbonden is geworden, heeft met het zuivere confucionisme niets te maken. Het is een wijsgeerig stelsel, waarop niets valt af te dingen.

Het is op het oogenblik in Nanking, Hankow en Peking heelemaal kalm, zoodat wij gerust onze reis door dit deel van het binnenland kunnen vervolgen. Wij zullen echter eerst nog eenige dagen hier blijven.

VII.

4 Sept. Hoofdzakelijk heeft onze reis door China ten doel, uit te vinden, welke de maatschappelijke positie van de hedendaagsche Chineesche vrouw is, welk aandeel zij nam aan de revolutie, en wat hare vooruitzichten zijn onder den nieuwen regeeringsvorm. Dit doel moeten wij hier strikt voor oogen houden, anders zou onze tijd hier zoek raken in lunches en diners en allerlei aantrekkelijke zaken meer. Wij gingen daarom Maandagmorgen reeds vroeg op weg, om met de Chineesche vrouwen in aanraking te komen, die in de revolutie een rol hebben gespeeld en thans voor de politieke rechten der vrouwen opkomen. Het zou te lang duren, als wij wachtten tot de verschillende personen die ons gezegd hebben ons met deze vrouwen in aanraking te zullen brengen, daarvoor den tijd gekomen achten. Bovendien had men ons van verschillende kanten zulke overdreven verhalen gedaan, die ons zoo sterk herinnerden aan dezelfde dwaze verdachtmakingen, waaraan alle vrouwen, in de verschillende landen, in den aanvang van den strijd hebben blootgestaan, dat wij geloofden beter te doen, zelf uit te vinden, wie en wat deze strijdsters waren. Men had ons natuurlijk verteld, dat zij allen socialisten zijn, die voor vrije liefde waren en die het gezinsleven ondermijnden. Het waren vrouwen, waarmede wij eigenlijk niet in aanraking moesten komen. Alleen dr. Wu en zijn vrouw spraken in respecteerende termen over haar. [624]

Het duurde niet lang, Maandagmorgen, alvorens wij den draad in handen hadden, die ons naar het verlangde doel leidde. Spoedig hadden wij genoeg Engelsch sprekende Chineesche vrouwen bereikt, die genegen waren dienzelfden middag met andere Engelsch sprekende leden van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht in Shanghaï in het Palace-Hôtel bij ons te komen, om ons van haren arbeid en hare vooruitzichten te vertellen. Onderwijl brachten wij een bezoek aan het clubgebouw van de Tung Ming Hui in Shanghaï. Wij troffen daar verschillende Engelsch sprekende jonge mannen aan, o.a. ook een der secretarissen van dr. Sun Yat-Sen. Door deze jongelieden lieten wij ons het een en ander van het doel der reis van dr. Sun vertellen en van het streven der vereeniging Tung Ming Hui.

Dr. Sun’s reis naar Peking heeft voornamelijk ten doel, en volgens de gisteravond alhier verschijnende bladen is dat doel reeds bereikt, om al de vooruitstrevende politieke partijen in één groote politieke partij samen te brengen. Deze partij wordt dan de nationalistische partij gedoopt, terwijl de meer conservatieve de Republikeinsche partij heet. Op het punt van den regeeringsvorm zijn beide partijen het eens, maar omtrent de in te voeren hervormingen loopen de inzichten wijd uiteen. Dr. Sun en zijne volgelingen noemen zich socialisten; voor zoover de jongelieden ons echter over hunne hervormingsplannen inlichtten, hebben die met socialisme niet veel gemeen. Deze jonge mannen, spraken over de meest ingrijpende hervormingen met eene naïeve oppervlakkigheid en eene opvatting over de uitvoerbaarheid, die ons een beeld gaf van hun kinderlijk idealisme. Het eerste groote werk toch, dat men wil ter hand nemen, is een uitgebreid spoorwegnet maken, dat het geheele land in alle richtingen in het verkeer opneemt. Wij wezen hen op de enorme kosten, die met dat plan gepaard gaan. O, een Amerikaansche of Engelsche onderneming zou dat werk gaarne uitvoeren, onder toezicht van de Chineesche regeering en met de bepaling, dat in 30 jaar tijds het geheele spoorwegnet in handen van den Staat viel. Het moesten natuurlijk staatsspoorwegen worden, daarvan mocht niet worden afgeweken.

Dan moest alle grond aan den staat komen. Zij, de leden der Tung Ming Hui, waren alle groote voorstanders van [625]Henry George’s theorieën, doch de meesten hunner hadden van die theorieën slechts een zeer flauw begrip. Op onze vraag, hoe zij die plannen ten uitvoer trachten te brengen, of de staat macht boven recht wilde laten gaan en zich eenvoudig allen grond zou toeëigenen, of de meer moderne methode zou toepassen, om allen grond eerst op te koopen, kon men ons geen definitief antwoord geven.

Ook wilde men onmiddellijk leerplicht over het geheele land invoeren. Op dit oogenblik ontvangt nog geen 1 pCt. der bevolking het meest elementaire onderwijs. Wij vroegen, of China reeds genoeg onderwijzers telde, om die vele millioenen kinderen te onderrichten, hetgeen natuurlijk ontkennend moest worden beantwoord. De meesten dezer jonge mannen schenen niet te realiseeren, dat een land, in de meeste opzichten eenige eeuwen ten achter bij alle cultuurstaten, niet opeens van het eene uiterste in het andere kan stappen, doch eerst eenige overgangsvormen heeft door te maken. Welke plannen de regeering koesterde omtrent eene arbeidswetgeving en wat daaromtrent in het program van Tung Ming Hui stond, wist men ons niet te zeggen. Wij hoorden alleen, dat de rijkdom zich niet meer mocht ophoopen en de armoede zich niet verder mocht uitbreiden, doch welke maatregelen men wilde nemen om dat te voorkomen, scheen nog niet overwogen te zijn.

Of men kinderbeschermingsplannen had, wilden wij weten. O ja, daarmede was men al reeds begonnen. De meisjesslavenhandel moest onmiddellijk onderdrukt worden en toen hoorden wij over dit verschrikkelijke kwaad zooveel, dat wij besloten van de uitnoodiging van een hunner gebruik te maken, om Dinsdagmorgen eene inrichting te bezoeken, waar wij een kleinen indruk zouden krijgen van den omvang en de ontzettende wreedheid van dezen handel.

Als men van meisjesslavenhandel hoort spreken, denkt men onwillekeurig aan den zoogenaamden “handel in blanke slavinnen”, aan meisjes van zekeren leeftijd, die verkocht worden of zich somtijds zelf verkoopen, om voor onzedelijke doeleinden te dienen. Hier beteekent het echter nog iets ellendigers. Meisjes van drie, vier, vijf jaar en ouder worden door de ouders verkocht om gewoon als slavinnen te dienen. Zij worden voor allerlei vuil werk gebruikt, ontvangen bijna geen voedsel, natuurlijk in ’t geheel geen onderricht, worden mishandeld [626]en zeer dikwijls door de mannen des huizes misbruikt en overkomen zij dit alles, gaan zij aan de martelingen niet ten gronde, dan worden zij op 12- à 14-jarigen leeftijd in den regel opnieuw verkocht en nu met het doel om in huizen van ontucht te dienen. Zoo’n kind krijgt haar heele leven haar vrijheid niet terug, soms wordt zij een dozijn malen verhandeld, altijd als haar meester een hoogere som voor haar kan terugkrijgen dan hij voor haar betaald heeft. Alleen in de provincie Canton, zoo had men ons al reeds daar verteld, zijn meer dan 200.000 meisjesslavinnen. Deze handel in kleine meisjes is over geheel China verbreid; er is geen enkele provincie, waar hij niet bestaat. In sommige provinciën verkoopen de ouders de meisjes niet, doch dooden ze direct na de geboorte. Zij koopen dan voor dienstboden meisjes uit andere provinciën en de zonen des huizes moeten ook later over de grenzen van eigen provincie trekken om zich een vrouw te zoeken.

In sommige gevallen is het lot van zulke kinderen zoo wreed, dat de politie zich er mee bemoeit. In dat geval kunnen die kinderen aan de rechthebbenden ontnomen worden, doch tot voor kort wist men niet wat er dan verder mede te doen. In verschillende steden hebben de zendelingen zich het lot dezer kinderen aangetrokken en ook sommige Engelsche en Amerikaansche vrouwen met een groot moederhart hebben een zeker aantal tot zich genomen.

Dinsdagmorgen waren wij in het tehuis voor meisjesslavinnen van miss Henderson, eene Amerikaansche vrouw, die op dit oogenblik 146 van zulke ongelukkige kinderen onder hare bescherming heeft. Zij woont even buiten de stad, waar zij van een edelmoedig heer een stuk grond ten geschenke kreeg, waarop haar groot, eenvoudig huis staat. Van jaarlijksche contributie en giften moet zij hare inrichting staande houden. Maar wat zagen wij daar? Er waren 6 kinderen van nog geen drie jaar, meisjes, die al reeds door de ouders verkocht en mishandeld of misbruikt waren geworden, want alleen als de politie tusschenbeide moet komen, kunnen zij onteigend en naar miss Henderson of iemand anders gebracht worden. Somtijds zijn zulke kinderen voor haar geheele leven verminkt, maar soms ook kan miss Henderson er nog heel wat van terecht brengen. Bijna tien jaren bestaat nu hare inrichting, die langzamerhand zich zoo heeft uitgebreid, dat zij het geheel [627]bijna niet meer kan overzien. Zij doet al het werk zelf, met behulp van de thans reeds groot geworden meisjes—hare groote dochters, zooals zij ze noemt. De groote moeilijkheid voor haar is nu, wat zij met al die groot-geworden meisjes op den duur moet doen. Voor dat soort meisjes bestaat in China nog geen gelegenheid om in eigen onderhoud te voorzien. Het vrije dienstbodenstelsel kent men er niet. Men houdt meisjesslavinnen of mannelijk personeel. De afschaffing van den meisjeshandel, die deze regeering wel zeer spoedig zal invoeren, zal gepaard moeten gaan met tal van andere hervormingen, wil zij in staat zijn doel te treffen.

Wij hoorden van de jonge leden van Tung Ming Hui ook, dat dr. Sun nog steeds er op aandringt, om de regeering van Peking naar een der andere groote steden: Nanking, Wuchang of Kaiphong, over te brengen, omdat dr. Sun het niet goed acht, dat rondom de regeeringsgebouwen van het land zoovele vreemde mogendheden hare militairen hebben. Hij vreest de inmenging der vreemde mogendheden in hunne nationale zaken, en ook internationale verwikkelingen tengevolge van het in dezelfde stad aanwezig zijn van zoovele militairen van verschillende nationaliteit. De president Yuan Shi-Kai schijnt over deze aangelegenheid echter anders te denken.

Maandagmiddag tegen drie uur kwamen achtereenvolgens een dozijn leden van de Vereeniging voor vrouwenkiesrecht ons bezoeken, waaronder drie jonge mannen. Allen spraken Engelsch of Fransch. Van drie tot zes uur hebben wij met dit jonge clubje het voor ons interessantste gesprek van de wereld gehad. Zij vertelden ons, dat de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Shanghaï ruim 200 leden telt en dat de minimum-contributie 6 dollar in het halve jaar bedraagt. De presidente, mrs. Tong Kiang Young, was op het oogenblik met eenige leden in Peking, alwaar zij de besprekingen van dr. Sun met de verschillende politieke vereenigingen surveilleert. Ook de vrouwenkiesrechtvereeniging in Nanking had eenige vertegenwoordigsters naar Peking gezonden. De ineensmelting van de vijf politieke vereenigingen, waarvan Tung Ming Hui er een is, tot één nationalistische partij, zou ten gevolge hebben, dat het punt van het program van Tung Ming Hui: gelijke politieke rechten voor mannen en vrouwen, voorloopig zou verdwijnen. De vrouwen nu waren naar Peking [628]opgetrokken, om dat te verhoeden. Ondertusschen hebben de couranten reeds bericht, dat—als steeds in de geschiedenis der volkeren—de belangen der vrouwen ook hier weder aan de belangen van politieke partijen zijn opgeofferd. Wel heeft dr. Sun verzekerd, dat, zoodra de Republiek op vasten bodem rust, de gelijkheid voor de wet, ook wat betreft de politieke rechten van man en vrouw, het eerst dient te worden vastgesteld. Maar de vrouwen van andere landen weten wat zulke beloften te beteekenen hebben.

Verder vertelden deze jonge, intelligente vrouwtjes ons, welke rol zij in de revolutie gespeeld hebben. Een er van, die, in afwezigheid der presidente, de rol van Chairman der vrouwenkiesrechtvereeniging vervult, vertelde ons, dat zij en een harer schoonzusters, met verscheidene andere vrouwen uit Shanghai, als jonge mannen verkleed, in de gelederen der revolutionnairen hebben gestreden. Reeds jaren te voren hadden zij zich in schieten en schermen en dergelijke zaken, onder leiding van een sergeant, geoefend. Vier der vriendinnen waren gesneuveld. Van een paar was de sexe bekend geworden, deze zijn uit de gelederen verwijderd, doch hebben verder als hospitaalsoldaten dienst gedaan. Zij en hare schoonzuster hadden tot het einde hare rol volgehouden en aan al het soldatenwerk deel genomen. Haar naam is Sophia Chang.

Eenige honderden meisjes uit Shanghai en andere steden zijn gezamenlijk naar Nanking opgetrokken en hebben daar twee compagnieën amazones gevormd, onder een uit haar midden gekozen kapitein en een mannelijken drilmeester. Zij hebben voornamelijk dienst gedaan als wachtsters voor de stad. Twee jonge meisjes, medische studenten, die aanwezig waren, hadden in dat corps gediend.

Een getrouwd vrouwtje, de zachtheid en vrouwelijke gratie ten top, vertelde ons, dat zij en een groote groep vrouwen bommen gemaakt hebben, die zij naar de legers brachten. Andere aanwezigen hadden als post dienst gedaan, door brieven en boodschappen van de eene plaats naar de andere over te brengen. Een jong ding vertelde ons, aan welke gevaren zij daardoor soms blootgesteld was geweest. Dit waren allen meisjes of vrouwtjes uit de hoogste kringen in China.

Welke offers vele vrouwen van China in deze revolutie gebracht hebben, is bijna ongelooflijk. Zij toonden ons het [629]portret van een beeldschoon meisje, Chow Chin, die door de Manchu’s onthoofd was geworden nog vóór de revolutie in vollen gang was. Dit meisje, dat in Japan en in Amerika in de rechten had gestudeerd, werd verdacht de medeplichtige te zijn in den moord op een Manchu-gouverneur. Zij was echter daaraan volkomen onschuldig, maar zij redigeerde een revolutionnaire courant en sprak in volksmeetings met een onweerstaanbare kracht. Zij werd de beste spreekster van China genoemd. Omdat zij gevaarlijk was voor de rust van het land, heeft men haar op wreedaardige wijze onthoofd.

Mej. Chow Chin, het onthoofde meisje uit Nanking.

Mej. Chow Chin, het onthoofde meisje uit Nanking.

Het trok onze aandacht, dat onze bezoeksters over hare lange pantalon allen een dun rokje droegen. Overigens waren zij als de vrouwen in Canton en Hongkong gekleed. Wij vroegen haar of dat een overgang tot de Europeesche kleeding beteekende. Wel neen, ’t was eenvoudig een provinciaal gebruik. In sommige provincies is het niet netjes de beenen alleen in broekspijpen te toonen, daarom draagt men een rokje over de broek. Om echter niet aangezien te worden voor een prostituée, moet het rokje uit zulke dunne stof bestaan, dat men duidelijk ziet, dat er een pantalon onder zit. Wij zullen op onzen verderen tocht door China wel allerlei variaties zien op dit hoofdmotief, broek en rok.

Dinsdagmiddag om half zes hield mrs. Catt hier in een der zalen van het Palace Hotel hare voordracht over de vrouwenkiesrechtbeweging in de verschillende landen. Het was een in hoofdzaak Amerikaansch publiek, dat hare helder toegelichte en op de aangenaamste wijze voorgedragen uiteenzetting van den omvang der beweging, de reeds verkregen resultaten en de verwachting in de naaste toekomst aanhoorde. De Engelsche en Chineesche pers waren goed vertegenwoordigd.

Vanochtend om twee uur waren wij samen de gasten der leden van de Ver. v. Vrouwenkiesrecht alhier. Welk een ontvangst is ons daar te beurt gevallen! Wij voelen ons beiden waarlijk overgelukkig, dat wij dit alles beleven. In een vergadering van meer dan 500 personen, mannen zoowel als vrouwen, werden wij met muziek ontvangen. De Chineesche en andere vlaggen hingen niet alleen uit alle ingangen van die gebouwen, maar ook het podium was geheel met groen en vlaggen getooid.

Met een magnifieke openingsspeech van de presidente, [630]Sophia Chang, werden mrs. Catt en ik bij het publiek geïntroduceerd en daarna werd door haar het doel van den strijd voor politieke rechten der vrouwen in zulke goed gekozen termen verklaard, dat geen onzer haar zou hebben kunnen verbeteren. Zij sprak in de Chineesche taal, maar onmiddellijk werd het door haar gesprokene door Charlotte Chang Wung Shei in zuiver Engelsch overgebracht. Men had ons een lijstje vragen gegeven, waarop zij van ons het antwoord verwachtten. Mrs. Catt sprak eerst een inleidend woord en beantwoordde toen de vraag: In hoever de strijdmethode voor vrouwenkiesrecht van de Amerikaansche vrouwen verschilt van die der Engelsche vrouwen en welke methode wij voor de Chineesche vrouwen het meest aanbevelenswaardig vinden? Verder beantwoordde zij de vraag: Wat moeten, naar uw oordeel, de vrouwen van China het eerst doen, om het kiesrecht te krijgen? en wat moeten wij doen, zoolang wij het kiesrecht nog niet hebben, om ons voor te bereiden tot de taak, die ons ongetwijfeld later wacht?

Voor mij waren de vragen te beantwoorden gebleven: Wat kunnen wij doen om ons ledenaantal te vergrooten? en hoe onze leden in staat stellen, de argumenten der tegenstanders goed te beantwoorden? Welk antwoord kunnen wij geven op de ons steeds voor de voeten geworpen bewering, dat de plaats van de vrouw is in het gezin?

Het door ons gesprokene werd door dezelfde Charlotte Chang onmiddellijk in het Chineesch vertaald en van personen, die beide talen machtig zijn, vernamen wij later, op welke meesterlijke wijze dit jonge meisje, zoowel in de eene als in de andere taal het gesprokene weergaf. Vier jonge meisjes zaten daar, om al het gesprokene, twee voor het Engelsch en twee voor het Chineesch, te stenografeeren. Nadat wij geëindigd hadden sloot de presidente op even goede en welsprekende wijze de vergadering en overhandigde mrs. Catt en mij elk een door haar zelf vervaardigden waaier, waarop zij met Chineesche letters een spreuk en een toepasselijk vers schreef, benevens in het Engelsch een opdracht aan ons beiden. Een op zijde geborduurde banier werd ons als souvenir van de vereeniging aangeboden en daarna werden wij in de open lucht met het bestuur en vele der leden van de vereeniging gephotografeerd. Daarna wachtte ons een Chineesche tea. Vele [631]vreemde, heerlijke lekkernijen kregen wij daar te genieten, De boontjes van witte leliën, die wij in Canton in een der gerechten op het diner hebben leeren kennen, werden ons nu versuikerd aangeboden. Van de meeste zoetigheden en vruchten weet ik den naam niet, maar ’t was alles even smakelijk en geurig.

Wie had het durven voorspellen, dat wij hier in China in een overvolle zaal van enthusiaste Chineesche mannen en vrouwen over vrouwenkiesrecht zouden spreken; dat het door ons gesprokene telkens met een daverend applaus zou worden onderbroken, en dat wij ons hier tusschen deze Aziatische jonge menschen als thuis zouden gevoelen, dat wij in hen overtuigde geestverwanten zouden vinden. Deze vergadering met haar regelmatig ordelijk verloop, belegd door jonge Chineesche vrouwen, waarin jonge meisjes zachtjes rondliepen en elke nieuw aangekomene een plaats aanwezen, waarin andere jonge meisjes een stenografisch verslag van het gesprokene maakten, waarin een jong meisje zoo uitstekend als presidente optrad en waar honderden jonge mannen van ’t begin tot het einde aandachtig zaten te luisteren en door hun applaus bewezen, hoezeer zij met het gesprokene instemden, gaf ons een helderder beeld van wat er omgaat in de hoofden en harten van het opkomend geslacht in China, dan al de boeken en courantenartikelen, die wij hierover in de laatste weken gelezen hebben. Van de ontwaking der Chineesche vrouw hebben wij in den laatsten tijd veel gehoord en gelezen, maar thans hebben wij duidelijk met eigen oogen aanschouwd, hoezeer dit reeds een voldongen feit is. En als overal, troffen wij ook hier, naast en één met de nieuwe, moderne vrouw, den nieuwen, modernen man, die met vreugde den opstand zijner zusters begroet en bereid is haar in haren strijd tegen oude opvattingen, zeden en gewoonten en wetten de behulpzame hand te reiken. Wat zal het jammer zijn als dit jong-China zich niet zal weten staande te houden, als vreemde mogendheden, die als gieren op dit land azen, het zullen verbrokkelen en het volk opnieuw zullen knechten. Ik hoop van harte, dat hun dit lot bespaard zal worden.

VIII.

Wij hadden nog over anderhalven dag in Shanghaï te beschikken, toen wij het werk met de leden der vereeniging [632]voor vrouwenkiesrecht aldaar achter den rug hadden. Dezen tijd hadden wij bestemd om eenige fabrieken te gaan zien, waarin voornamelijk vrouwen werken en die ook interessant voor ons waren, omdat er wat voor ons te leeren viel. Wij hadden herhaaldelijk over de zijde filature, als een bijzondere bron van inkomsten voor China, gehoord, doch wij wisten niet wat daaronder begrepen werd. Een onzer introductiebrieven van den Italiaanschen consul-generaal was voor den heer Beretta, eigenaar van de grootste “silk-filature” in China. Van deze gelegenheid maakten wij gebruik om den heer Beretta te vragen zijne fabriek te mogen zien. Ons verzoek werd dadelijk ingewilligd en de vriendelijke Italiaan maakte van de gelegenheid gebruik ons zelf in zijne fabriek rond te geleiden en ons het interessante proces, om uit de cocons der zijdewormen de zijden vezels te prepareeren, van het begin tot het eind te laten zien en ons alles zoo duidelijk mogelijk te verklaren. In een zijde-filature wordt niets anders gedaan dan de ruwe cocons te sorteeren, daarna te prepareeren en de zijden vezels af te spinnen en in groote strengen te winden. Dat is bijna uitsluitend vrouwenwerk. Alleen voor het in orde houden der machines en de verpakking der strengen worden mannen gebruikt.

Het was voor ons nieuw te vernemen, niet dat de kwaliteit van de zijden stoffen afhangt van de kwaliteit der vezels, die voor het weven gebruikt worden, maar wel, dat de kwaliteit der vezels afhangt van de mate der civilisatie (zooals de heer Beretta het hoffelijk uitdrukte) der zijdewormen. Hoe hooger de graad van ontwikkeling van een zijdeworm des te witter, glansrijker en duurzamer is de vezel, die uit de cocon komt, waarin hij zich nestelt. Uit iedere cocon wordt een duizend meter lange vezel verkregen en zes zulke vezels te zamen gedraaid, hebben de dikte van een draad, waaruit de zijde geweven kan worden.

In verschillende oorden van China houdt een dichte bevolking zich met de cultuur van zijdewormen bezig en bestaat daarvan grootendeels. Er zijn gedeelten waar men de geslachtsboom der zijdewormen vele eeuwen kan nasporen en waar men telkens, na verloop van jaren, een hoogere ontwikkelingsvorm kan aantoonen. De pongé-zijde, de goedkoope, sterke zijde, die tegenwoordig zooveel voor waschjapons gebruikt wordt, [633]wordt gemaakt van de vezel van den ongecultiveerden worm. De geciviliseerde zijdeworm, wiens product alleen in de fabriek van den heer Beretta verwerkt wordt, levert een prachtig glanzenden sneeuwwitten draad.

Er waren in deze fabriek 1500 vrouwen werkzaam, waaronder vele kinderen. De arbeid is licht, maar één enkel proces is wreed, vooral voor de beginnenden. Als de cocons gesorteerd zijn, dan worden zij gekookt in water van 120 gr. C. Uit dit water worden zij met een zeef geschept en komen dan in water van 60 gr. C. Daaruit moeten zij één voor één met de vingers genomen worden. Voor dit werk gebruikt men nu de slavinnen-meisjes. Al de wreedheid van den slavenhandel zagen wij hier weder voor ons. Elke vrouw, die in die fabriek werkt, heeft zoo’n slavinnetje om met haar fijne vingertjes de cocon voor haar uit het heete water te halen. Rondom zulke groote fabrieken wordt een complete handel in die kleine, fijne kindertjes gedreven. Vrouwen komen daar met dozijnen van die slavinnetjes, die dan, naar gelang van den leeftijd, de uiterlijke gezondheid en sterkte van het kind, meer of minder opbrengen. Van sommige dier kindertjes in de fabriek waren de vingertjes en de handpalm tot op de helft wit verbrand. Eerst na verloop van tijd vereelt de huid en dan voelen zij de hitte van het water niet meer. De vrouw die zoo’n kind koopt, is de uitsluitende meesteres. De gevoelloosheid, de wreedheid, waarmede zulke kinderen behandeld worden, is onbeschrijflijk. Een spoedige dood is ’t beste wat men zulke kinderen wenschen kan. China heeft inderdaad nog vele hervormingen te ondergaan, wil het als cultuurstaat in aanmerking komen.

Wij bezochten ook een zeer groote Chineesche drukkerij, die van de Europeesche drukkerijen vooral daarin verschilt, dat de letterteekens zoo enorm veel uitgebreider zijn dan de onze. Tegen misschien 200 verschillende letterteekens bij ons, waren er hier meer dan 8000. Zoo’n Chineesche letterkast ziet er dan ook vrij wat omvangrijker uit. Is eenmaal het werk gezet, dan geschiedt het afdrukken op dezelfde wijze als overal elders. Ook hier waren vrouwen en kinderen voor hongerloonen mede aan den arbeid.

Met hetzelfde doel, om een indruk te krijgen van den vrouwen- en kinderarbeid, bezochten wij ook nog een groote sigaretten- en een porseleinfabriek. De treurige toestanden die [634]in al die ondernemingen heerschen, zal ik niet beschrijven. Het is genoeg als men weet, dat in China de werkgever volkomen vrij is in zijne handelingen tegenover zijn werkvolk en dat er onder de talrijke Chineezen altijd genoeg plaatsvervangers te vinden zijn, als eenigen het werk staken of weggezonden worden. Een begin van organisatie bestaat er in Shanghaï onder het werkvolk, en men vertelde mij, ook hier en daar elders in China, maar kracht kan van die werklieden-partij nog niet uitgaan.

Vrijdagmiddag om één uur, den 6en Sept, verlieten wij Shanghaï om naar Nanking te gaan. Wij maakten voor het eerst met een Chineeschen spoorweg kennis. Deze lijn die Shanghaï met Nanking in 7 uren verbindt, loopt langs verschillende groote steden. Al die steden kenmerken zich van buiten door den grooten hardsteenen muur die de geheele stad omgeeft. Wij passeerden een mooi, vruchtbaar deel van China. De rijst was juist rijp; hier en daar werd het gesneden en in bundels gebonden om te drogen, of was men reeds bezig het te dorschen; in andere streken was men bezig de rijpe maïskolven te oogsten, of anderen veldarbeid te verrichten; langs den geheelen weg heerschte een bedrijvigheid op het veld, die den Chinees in zijn waar karakter toonde.

De spoorwagens zijn nog nieuw en daarom zindelijk en goed. Zij bieden den reizigers alle comfort, die men op reis kan verwachten. Elke breede, ruime waggon heeft in het midden een lange tafel, die uiteengezet of toegeklapt kan worden, al naar gelang de reizigers het verkiezen. Electrische waaiers brengen koelte aan en goede electrische verlichting maakt het mogelijk, ook bij avond te lezen of iets anders te doen. Bovendien is elke trein voorzien van een restauratiewagen. Om vier uur bestelden wij thee in onzen eigen waggon. Wij ontvingen zulke goede thee met warme, geboterde toast en cakes, als in geen enkele restaurant of tearoom verbeterd kan worden en verreweg beter dan in eenigen restauratiewagen in Europa. Het werd ons keurig netjes met servetjes voorgediend en voor al die luxe hadden wij ieder 25 cent te betalen. Als de ondervinding die wij op onzen verderen tocht door China op de spoorwegen zullen opdoen, overeenkomt met die op de lijn Shanghaï-Nanking, dan staat het spoorwegwezen in China, [635]voor zoover het zich ontwikkeld heeft, hooger dan in menig land in Europa.

Tegen 8 uur kwamen wij in Nanking aan, waar slechts één Europeesch hotel is met een Engelschen eigenaar. Het is een zeer primitief gebouw, maar alles is er uiterst zindelijk en hygiënisch en de maaltijden waren goed. Wij bezochten Nanking, omdat daar tijdens de revolutie door de vrouwen een belangrijke rol was vervuld, waarvan wij alle bijzonderheden wilden weten en omdat Nanking in geschiedkundig opzicht zoo bijzonder merkwaardig is. Reeds vijf maal was Nanking de hoofdstad van China en ook thans weder staat deze stad bovenaan in de rij om tot hoofdstad verheven te worden, indien de regeering mocht besluiten Peking te verlaten en haar zetel ergens anders te vestigen. Men vindt Nanking voor dit doel zoo geschikt, omdat deze stad rondom, behalve ten westen, omgeven is door hooge bergen, terwijl de westzijde beschermd wordt door goede, oude forten, van waaruit men een vergezicht heeft over de Yang Tze rivier, waaraan Nanking gelegen is.

Nanking heeft nu nog een bevolking van 350.000, maar het heeft in de verschillende opstanden, die China in den loop des tijds te doorstaan heeft gehad, duizenden en duizenden van de bevolking verloren. Als men thans door de stad rijdt vindt men overal groote open ruimten, Waar vroeger huizen stonden en menschen woonden en de vroegere Imperial City, een omwalde stad in de stad, waar in oude tijden de regeering gevestigd was en tot voor een jaar al de Manchu’s leefden, is nu totaal verwoest, daar is geen huis blijven staan. De duizenden Manchu’s die daar gewoond hebben, zijn voor een deel naar Manchuria vertrokken, voor een ander deel hebben zij hun heil in Amerika of ergens anders in Azië gezocht, maar voor verreweg het grootste deel zijn zij in deze laatste revolutie omgekomen. Sommigen beweren, dat zij zelfmoord gepleegd hebben om hunne geesten, met die hunner afgestorven familieleden daar te laten verwijlen, anderen gelooven, dat hun gezamenlijke dood op een zelfde oogenblik aan toeval moet worden toegeschreven, doordat een voorraad kruit, dat voor zelfverdediging aanwezig was, op een gegeven oogenblik ontbrandde en de totale verwoesting van de Imperial City, met allen die er nog in waren, bewerkstelligde. Thans wordt [636]deze geheele uitgestrektheid grond door de regeering streng bewaakt, omdat vermoed wordt, dat vele Manchu’s hunne bezittingen hier of daar begraven hebben en de regeering vooralsnog geen tijd heeft een onderzoek naar deze schatten in te stellen.

Aan bijna elk plekje grond in Nanking is de een of andere historische bijzonderheid verbonden, elke heuvel, elke toren en elke tempel heeft een legende en rondom elken berg zweven de geesten van bijzondere dooden, die vereerd of gevierd moeten worden. Vooral de Purperberg heeft een bijzondere vermaardheid, omdat daar de drie Ming-keizers begraven liggen. Tot de graftomben van deze afgestorvenen heeft ook de tegenwoordige regeering zich gericht, om de geesten der Ming-keizers te vertellen, dat de Manchu-dynastie verwoest en de republiek in China gevestigd was. Het was daar dat dr. Sun Yat Sen afstand deed van zijn presidentale waardigheid en den generaal Yuan Shi-Kai als zijn opvolger aanwees.

Het was voor ons niet moeilijk in Nanking de vrouwen te vinden, die wij wilden zien en spreken. Men had van uit Shanghaï hen reeds van onze komst verwittigd. Zij kwamen Zaterdagmorgen reeds vroeg in ons hotel, om te informeeren, of wij aangekomen waren en hoelang wij in Nanking zouden vertoeven. Toen zij van den hotelier vernamen, dat wij er waren en tot Maandagmorgen dachten te blijven, lieten zij de boodschap voor ons achter, dat wij hen gezamenlijk den geheelen morgen in het clubgebouw konden vinden en dat zij zouden zorg dragen, dat daar iemand aanwezig was die als tolk kon dienen. Onmiddellijk na het ontbijt begaven wij ons naar het clubgebouw, dat eigenlijk de zetel is van de vrouwenafdeeling van de Tung Ming Hui. De Nanking-afdeeling van de Tung Ming Hui heeft een afzonderlijke vrouwenafdeeling, die wel met de mannen naar hetzelfde doel streven, doch die afgescheiden van elkander en dikwijls langs andere lijnen werken. De vrouwenkiesrechtvereeniging werkt op zich zelf en hoewel alle leden van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht leden van de Tung Ming Hui zijn, zijn toch niet alle vrouwen leden van de Tung Ming Hui, leden van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht. Wel gelooven allen in gelijke politieke rechten voor mannen en vrouwen, maar velen hebben zich door hunne echtgenooten, vaders of broeders laten wijs maken, dat [637]de tijd voor de vrouwen nog niet gekomen is en zij eerst moeten medewerken tot opbouwing van de republiek van en voor mannen.

De flinke vrouwen, die het grootste heil voor het land verwachten uit de samenwerking van mannen en vrouwen, een samenwerking, die,—zoo ergens elders—zeker in China hoog noodig is, waar het zedelijk peil der mannen nog zoo laag staat, deze vrouwen zijn in Nanking een geheel ander soort, als die wij in Shanghaï aantroffen.

In het clubgebouw troffen wij de presidente van de vrouwenafdeeling van de Tung Ming Hui, de presidente van de vrouwenkiesrechtvereeniging, eenige andere bestuursleden van beide vereenigingen en twee jonge mannen, studenten van de universiteit van Nanking, die zuiver Engelsch spraken en zich als tolken beschikbaar hadden gesteld.

Spoedig vernamen wij, dat de Nanking vrouwenkiesrechtvereeniging ook ruim 200 leden telt, dat er op het oogenblik reeds 7 zulke vereenigingen in China bestaan, die bezig zijn zich in een nationalen bond te vereenigen, waarvan de zetel voorloopig in Peking zal gevestigd worden en dat men bezig is in nog elf andere steden afdeelingen te vormen. Nanking is de oudste afdeeling en schijnt de beste organisators te bezitten, vandaar dat Nanking was uitgenoodigd de formeering van andere afdeelingen op zich te nemen. Evenals in Shanghaï was men ook in Nanking er sterk voor, dat China zich bij den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht zou aansluiten en afgevaardigden naar het volgende congres in Budapest zou zenden. De beslissing ligt echter in Peking.

Over eenige weken zullen eenige vrouwen uit Nanking ook naar Peking vertrekken om de daar reeds uit andere provincies aanwezige vrouwen te steunen in het werk om van deze regeering vrouwenkiesrecht op gelijke voorwaarden als de mannen, te verkrijgen. Zij willen zich door dr. Sun niet langer laten bepraten, omdat zij overtuigd zijn, dat het thans een gemakkelijker strijd voor hen zal zijn om hare rechten te verkrijgen dan later, als eenmaal de constitutie voor het geheele land is aangenomen. Bovendien denkt deze regeering er sterk over om in China het kiesrecht aan meer of mindere ontwikkeling vast te knoopen; men zal een of andere school moeten doorloopen hebben, of een of ander examen hebben afgelegd, [638]of lezen en schrijven kunnen en als dat wordt aangenomen, dan bestaat er geen enkele gegronde reden om diezelfde eischen niet ook op de vrouwen toe te passen.

Wij vroegen de aanwezige vrouwen, welke middelen zij willen toepassen om tot het doel te geraken, indien rede, gezonde argumenten, beroep op hun recht, bij de regeering geen doel troffen. Het antwoord dat wij daarop kregen bracht ons in de hoogste verwondering. Deze Chineesche vrouwtjes vertelden ons met van durf schitterende oogen, dat zij dan tot alles in staat zullen zijn. Zij zullen al het mogelijke doen om langs vreedzamen weg haar doel te bereiken, doch als dat niet gaat, dan was er nog genoeg revolutionnaire geest in hen overgebleven om krachtige daden tot stand te brengen. In hunne afdeelingen hebben zij een afzonderlijke groep vrouwen, die een geheim verbond gesloten hebben, de leden daarvan zijn niet bekend. De naam van dat verbond beteekent in het Engelsch “dare to die,” (durf te sterven), wat genoegzaam den aard van het verbond aangeeft. Ongeveer 1000 leden bezit dit verbond reeds over heel China. Vóór zij echter tot geweld hun toevlucht zullen nemen, zullen zij eerst alle vreedzame middelen in toepassing brengen. Zij willen o.a. naast den Nationalen Raad van mannen, zooals het tegenwoordige parlement genoemd wordt, een Nationalen Raad van vrouwen vormen, waarvan de kosten uit eigen fondsen zullen bijeen gebracht worden. In dezen Raad zullen de vrouwen alle nationale vraagstukken behandelen, die ook in den mannenraad behandeld worden en de besluiten in den vrouwenraad genomen, zullen der regeering worden aangeboden. Men zal afwachten hoe deze besluiten door de regeering zullen worden ontvangen.

Een sterke militante geest heerscht in al de vrouwen, die wij in Nanking aantroffen. Wij wilden nu weten, uit den mond van deze vrouwen zelf, wat er waar is in de sensationeele berichten, die er eenigen tijd geleden in alle couranten hebben gestaan, over het bestormen van de vergadering waarin de eerste Nationale Raad in Nanking gehouden werd en het breken der glasruiten. Wij vroegen ons een volstandig verhaal te geven van alles wat er toen was voorgevallen. Och, het was zoo eenvoudig geweest. De mannen, die daar bijeen waren en zich het recht toeëigenden de provisoire regeering van [639]’s lands zaken vast te stellen, waren wel is waar in menig opzicht de leiders der revolutie geweest, maar toch ook menige vrouw had daarbij een zeer vooraanstaande rol gespeeld. Bij de regeling van ’s lands zaken had men een of meer dier vrouwen een stem moeten geven. Daaraan was niet gedacht. Toen de vergadering gehouden zou worden, trokken daarom dertig dier vrouwen, die allen konden wijzen op belangrijke daden of invloedrijke posities gedurende de revolutie, naar het vergaderlokaal en vroegen om gezamenlijk of enkelen van hen aan de beraadslagingen te mogen deelnemen. Een weigerend antwoord volgde. De vrouwen besloten toen om ongevraagd naar binnen te gaan, de discussie te volgen en mede te spreken als zij zich daartoe gedwongen gevoelden. De mannen sloten echter de vergadering en gingen huiswaarts. Den volgenden morgen werd de bijeenkomst heropend, doch nu stond er een sterke politiemacht met geladen geweer voor de deur, gereed om elke vrouw neder te schieten, die durfde te naderen. Een der vrouwen, Woo Mok Lan, de presidente der Nanking-afdeeling van de Tung Ming Hui, die voor ons zat, was toen naar een andere zijde van het gebouw gegaan en heeft daar een groote ruit ingeslagen. Dr. Sun, die de vergadering presideerde, is daarop naar buiten gekomen en heeft den vrouwen toegesproken. Hij overreedde hen, in ’s lands belang, niet langer aan te dringen om aan die vergadering deel te nemen, het waren slechts de allereerste regelingen, die vastgesteld zouden worden, die misschien van zeer korten duur zouden zijn en bovendien was dr. Sun bereid om daarbij voor de belangen der vrouwen te zorgen, zoo goed als zij maar konden wenschen. Hij was bereid daarover met hen van gedachten te wisselen. De vrouwen hebben zich door dr. Sun laten bepraten, en zijn naar huis gegaan, doch hebben zeer spoedig ingezien, dat zij bedrogen zijn uitgekomen.

Wij wilden toen nog de bijzonderheden weten, omtrent de amazones, die in Nanking gestreden hadden. Woo Mok Lan was een der kapiteins geweest. Zij vertelde ons, dat er 3 regimenten waren gevormd, een van 340, een van 200 en een van 120 vrouwen. Aan het kleinste regiment was de bewaking der stad toevertrouwd, de twee anderen hadden aan al het aanvallend en verdedigend werk deelgenomen. Deze twee hadden, toen het gevecht op het hevigst was, het [640]gevaarlijkste punt tegen den Purperberg ingenomen, waarbij 12 van de soldaatjes van het regiment van Woo gesneuveld zijn. Velen van haar regiment oefenen zich nog steeds in militaire zaken; men kon immers niet weten, of zij de wapens niet nog eens zullen moeten opnemen om eigen rechten te verdedigen. Wij hoorden ook hier, dat vele Chineesche vrouwen, als mannen verkleed, in de mannengelederen aan de revolutie hebben deelgenomen en op dit oogenblik waren er nog 14 meisjes van Nanking in het leger in Mongolië om tegen de Russen te strijden. Al deze zaken werden ons verteld op een wijze, alsof zij vanzelf sprekend waren. Er bleek ons duidelijk uit, dat deze vrouwen zich jarenlang vertrouwd hebben gemaakt met het voornemen om in tijd van nood het land op die wijze te dienen.

Nadat wij eenige uren met hen gesproken hadden, vroeg men ons Zondagmorgen om tien uur te willen terugkomen om verdere besprekingen te houden. De twee jonge mannen boden zich aan om voor het overige deel van den dag ons als gids te dienen en ons Nanking te laten zien en al de geschiedkundige bijzonderheden te vertellen. Van dat aanbod maakten wij gaarne gebruik.

IX.

Den geheelen Zaterdagmiddag reden wij met de twee studenten rond, bezichtigden allerlei merkwaardigheden en hoorden tal van bijzonderheden. Zondagmorgen zorgden wij tijdig aan het clubgebouw aanwezig te zijn, omdat wij in den namiddag nog de Ming-graftomben en de ruïnes van het oude keizerlijk paleis wilden bezichtigen, die eenige mijlen buiten de stad gelegen zijn.

Wij wisten niet wat wij zagen, toen wij het clubgebouw naderden. De geheele poort was met groen en bloemen versierd en de regenboogvlaggen wapperden in de lucht. Men vertelde ons, dat de Chineesche teekens, die door de roode rozen in het groen gevormd waren, “Welkom aan onze vreemde gasten” beteekenden. Woo Mok Lan, die ons bij den ingang opwachtte, had zich ter onzer eere in Europeesche,—of, zooals zij het uitdrukte, in Amerikaansche—kleeding gestoken, waaronder hare hobbelvoetjes in zwart leeren kinderschoentjes [641]allerkoddigst uitstaken. Zij liep nu veel hobbeliger als op hare Chineesche schoentjes. Wanneer zij, om niet te vallen, haar rokje optilde, dan kwamen hare lange witte broekspijpen ongegeneerd te voorschijn. Wij konden niet nalaten haar te zeggen, hoezeer het ons speet, dat zij haar mooi, praktisch Chineesch costuum voor het onze had verwisseld. De andere bestuursleden vertoonden zich gelukkig in hun eigen nationale kleeding. Woo Mok Lan was niet om aan te zien.

In de zaal, die ook met bloemen en vlaggen versierd was, wachtte ons een enthousiaste menigte, mannen zoowel als vrouwen. Ook hier werden wij met muziek ontvangen, waarin wij de goede bedoeling moesten apprecieeren, maar dat was ook alles wat wij er van konden waardeeren. Een Chineesch raar gekapt meisje met hard-rose bloemen in haar gegomde lokken, speelde op een oorverscheurend ontstemde piano eenige oefeningen, zooals jonge kinderen spelen in de eerste weken van hunne pianolessen. En toen wij door de twee presidenten der beide vereenigingen naar onze plaats in het midden der zaal geleid waren, zong een koor van tien dames ons vanaf het podium een welkomstlied toe. Wij stemden na deze zang met het hartelijk applaus, dat volgde, in, dankbaar gestemd dat onze trommelvliezen deze marteling goed doorstaan hadden. In het midden der zaal, waar onze zetels waren, stond een groote tafel met een wit laken bedekt en daarop lagen allerlei vruchten en versnaperingen. Wij waren nauwelijks gezeten, toen de thee werd rondgediend, bijna onmiddellijk gevolgd door een kop koffie. Toen volgde stilte. De presidente der vrouwenkiesrechtvereeniging, Chong Zian Yin, beklom het podium en sprak een welkomstgroet uit, die onmiddellijk voor ons in het Engelsch vertaald werd en later schriftelijk werd aangeboden. Daarin werd de dank der Chineesche vrouwen uitgesproken voor onze komst en de hulp en voorlichting, die wij haar verschaften. Toen zij de hoop uitsprak, dat wij nog lang in China mochten blijven en overal waar wij kwamen den vrouwen tot steun wilden zijn, werd, zoo waar, achter ons de champagne ontkurkt en moesten wij dien wensch bezegelen met een schuimenden dronk.

Daarop hobbelde miss Woo naar het podium. Hare oogen schitterden van moeilijk onderdrukt enthousiasme. Haar militante aard sprak uit elk woord, uit elke beweging. Zij heette [642]ons welkom als de eerste vrouwen van vreemden bodem, die in China kwamen om den Chineeschen vrouwen de zusterhand te reiken in haar strijd voor vrijheid en recht. Wij twee toonden liberaler te zijn dan de regeering der landen, Waaruit wij kwamen, die nog steeds aarzelen de Chineesche republiek te erkennen; wij waren gekomen om haar te steunen en de Chineesche vrouwen als onze gelijken in den Wereldbond voor vrijheid en recht ook voor vrouwen op te nemen. Zij dankte ons voor onze komst en zeide, dat onze namen in de geschiedenis der Chineesche vrouwenvereenigingen, die voor de verheffing der Chineesche vrouw strijden, steeds een eervolle plaats zullen innemen. En toen werd zij hoe langer hoe enthousiaster. Zij zette uiteen, dat het leven der vrouw altijd zwaarder en moeilijker is dan dat van den man, dat, waar voor hem de dagtaak eindigt, zij er dikwijls nog midden in zit. Zoo ook thans in China. De strijd voor vrijheid en recht der mannen was geëindigd, die konden thans hun arbeidsveld overzien en de zaken rustig regelen. Maar den vrouwen, die schouder aan schouder met de mannen deze vrijheid bevochten hadden, restte nu nog een zwaardere strijd, een strijd, die misschien meer offers zou kosten dan de afgeloopene en zeer zeker veel moeilijker zou zijn, omdat hij moest gestreden worden, niet zooals de voorgaande, tegenover vijanden, maar tegenover vrienden en naaste bloedverwanten. Het was de strijd voor vrijheid en recht der Chineesche vrouw, een, door alle eeuwen heen, vertrapt en geminacht wezen, die zich opeens oprichtte en zich hare roeping op aarde bewust was geworden. Vanaf dezen tijd mocht geen vrouw in China meer dulden, dat zij bij den man werd achtergesteld, in het belang van het geheele land, moest zij pal staan voor gelijke maatschappelijke en politieke rechten van mannen en vrouwen. De woorden rolden van hare lippen en gaven de twee stenografen moeite om haar bij te houden. Ons werd later een in het Engelsch vertaald woordelijk verslag van hare rede ter hand gesteld. Beide presidenten boden ons toen een eere-insigne van hunne respectieve vereenigingen aan; behangen met deze groote stukken, een in zilver, hangende aan een lint in de republikeinsche kleuren, de ander in koper, beklom mrs. Catt het podium en heette China en de nieuwe republiek geluk met de nieuwe Chineesche vrouw, zooals wij die tot dusver in [643]dit verjongde land hadden ontmoet. Zij wees op den moeilijken strijd die de vrouwen overal in de wereld te strijden hebben, doch voornamelijk richtte zij zich tot de aanwezige mannen om hen te wijzen op hunnen plicht, thans even broederlijk naast en met de vrouw te strijden, als deze het in den afgeloopen strijd naast hem heeft gedaan. Daarop moest ik boven komen. Ik wees de vrouwen er op, dat overal waar de vrouwen op de gemakkelijkste manier het doel van haar streven bereikt hadden, waar zij reeds gelijke politieke rechten voor man en vrouw verkregen hadden, dit bijna altijd was gekomen na een revolutie. Ik vertelde hen van de vrouwen in Finland, van de vrouwen in Noorwegen en in Portugal en spoorde hen aan geen inspanning te groot te achten om in de nieuwe constitutie voor China, hare rechten verzekerd te krijgen. Kregen zij die nu niet, dan wachtte hen een jarenlange zware strijd. Onze beide toespraken werden onmiddellijk door een tolk in het Chineesch overgezet

Toen werden wij verzocht naar buiten te komen, waar wij met tal van Chineesche geestverwanten op een plaatje vereeuwigd werden. Men zal ons elk een afdruk van die photo naar Peking zenden. Wij moesten toen met de hoofdpersonen, die ons deze ontvangst bereid hadden, in de pas geopende industrieschool voor meisjes een Chineesche lunch gebruiken, waarbij wij twee heel netjes vork en mes kregen. Wij zijn nu reeds aan alle Chineesche lekkernijen gewend en beginnen er den smaak van te krijgen. Na de lunch kwamen twee landauers voor, waarin wij met zes onzer nieuw gemaakte vrienden naar de Mingtomben en de ruïnes van het keizerlijke paleis reden. Om zes uur bracht men ons ’s avonds naar het hotel terug.

De indruk dien wij beiden van de Nanking’sche groep mannen en vrouwen kregen, was niet zoo gunstig als van die in Shanghaï. In Nanking waren wij meer in het midden van het land, waar de bevolking niet zoo veel als in Shanghaï met de Europeesche en Amerikaansche bevolking in aanraking komt. Het waren niet alleen de uiterlijke manieren, maar ook de omgang der mannen en vrouwen onderling, de dingen die wij zagen en hoorden vertellen, die ons dien indruk gaven. Wij zagen en spraken hier de mannen en vrouwen die in China opgevoed zijn en die nooit in vreemde omgeving vertoefd [644]hebben. Dit waren de echte Chineezen. Intelligent zijn zij in hooge mate, maar in nog hooger mate onpractisch en idealistisch, voorzoover dit laatste niet synoniem is met het eerste. Van Europa weten zij zoo goed als niets, maar de stand van zaken in Amerika, waarvan zij de opgesmukte verhalen hunner daar vertoevende landgenooten gehoord en gelezen hebben, zweeft hen als een ideaal voor oogen. In hunne verbeelding, die zij naïef onder woorden brengen, zal China met Amerika de heele wereld hervormen; de Vereenigde Staten moet hen spoedig de hand reiken, dat is in beider belang, en dan kunnen de twee grootste Republieken der wereld door hun voorbeeld een vreedzame evolutie in alle andere landen tot stand brengen. Geen monarchieën meer, maar volksregeeringen overal. Wat zij evenwel onder een volksregeering verstaan is verder van daar verwijderd dan de constitutioneele regeeringsvormen in de meeste koning- of keizerrijken. Wat ons ook in Nanking in onze gesprekken met deze mannen en vrouwen zoo duidelijk bleek, was het totale gebrek aan vertrouwen onderling. In niet een van hunne groote mannen en leiders stellen zij een onbeperkt vertrouwen, volgens hen werkt elk voor eigen voordeel en naam en positie, het land komt pas in de tweede plaats. Om hunne meening te illustreeren, deelde men ons talrijke bijzonderheden mede uit het intieme leven van dr. Sun, president Yuan, vice-president Lu en tal van andere grootheden.

Maandagmorgen verlieten wij Nanking om per boot naar Hankow te vertrekken. Deze driedaagsche tocht over de Yang Tze rivier, in een mooie, zindelijke boot, met groote, comfortabele hutten en goede maaltijden, is een waar genot. De geheele reis gaat de boot langs groene oevers, met min of meer hooge heuvels en hooge bergen op den achtergrond, telkens stoppen wij even bij een dorpje of door een hoogen wal omgeven stadje, waarbuiten de hooge pagoden of kerktorens vroolijk uitsteken, dan weder zien wij een ouden, schilderachtigen tempel tusschen het groen te voorschijn komen en overal rondom ons zien wij het echte-ware Chineesche leven te water en te land. Wij hebben reeds de overtuiging gevestigd, dat een Chineesche tempel alleen geapprecieerd kan worden als men hem op een afstand en liefst op zich zelf staand kan zien. Hoe orthodox het Chineesche volk ook mag zijn, zij geven zich niet veel moeite om hunne tempels in [645]zindelijken en goed onderhouden staat te houden. Dichtbij bezien, zien zij er allen onbeschrijfelijk vuil en oud en vermolmd uit.

De Yang Tze-rivier is op een na de langst bevaarbare rivier in de wereld. De tocht van Nanking tot Hankow is mooi, maar het schilderachtigst, romantisch-mooie gedeelte komt eerst eenige honderden mijlen verder dan Hankow.

Wij genoten drie mooie, kalme dagen aan boord van de “Luenyi”, die wij noodig hadden. Sedert wij Hongkong hadden verlaten, was er geen rustig oogenblik voor ons geweest. De zenuwschokkende tijd aan boord van de “Persia”, de angst, die wij gedurende de typhoon hadden doorstaan, en het onmiddellijk daarop in Shanghaï aan het werk gaan, met de daarop volgende drukke en indrukvolle dagen, begon zich te laten gelden in den vorm van slapeloosheid, lusteloosheid en afmatting. Toen wij echter Woensdagavond om tien uur Hankow bereikten, was alle moeheid geweken en gevoelden wij beiden ons weder frisch en gereed nieuwe indrukken te ontvangen.

De trein, die ons van Hankow naar Peking zal brengen, vertrekt slechts eens per week en dat is des Vrijdagsmorgens. Wij hadden derhalve twee nachten, en een geheelen dag in Hankow door te brengen. Men had ons in Shanghaï geraden in Hankow de boot als hotel te gebruiken, als ten minste de boot zoo lang in Hankow bleef liggen. Dien raad hebben wij opgevolgd.

Hankow is eigenlijk een groep van drie steden, Wuchang, Hankow en Hanyang, die door de Yang Tze-rivier en de Han gescheiden zijn. Zij bezitten elk een afzonderlijk gemeentebestuur, maar vormen toch eigenlijk één groote, drukke stad, waar, zooals men zegt, het commercieele, financieele en industrieele hart van China klopt. Wuchang alleen bevat meer dan een half millioen zielen,—ik bedoel menschen; hier in China, waar elke man en vrouw drie zielen heeft, moet men dit woord correct gebruiken,—terwijl Hankow een bevolking telt van bijna 90.000. Voegt men hierbij de 400.000 van Hanyang, dan ziet men, van welke beteekenis deze stad, of groep van steden is. De Engelschen, Franschen, Russen, Duitschers en Japanners bezitten hier allen een stuk grond, te zamen 1½ millioen vierkante meters groot, waar zij ieder hun eigen industrieele operaties uitoefenen. [646]

Voor alle consulaten en voor alle fabrieken stond een vrij sterke troepenmacht van eigen militairen en een oorlogschip van elke vreemde natie lag in de rivier voor hunne bezitting. Overal in de stad vonden wij nog in ’t oogloopend vele vreemde en Chineesche militairen, men voelde en zag dat de rust in de stad nog niet volkomen was teruggekeerd. Zooals men misschien weet, vormde Hankow het stormcentrum van de pas afgeloopen revolutie; de verwoesting, die nog overal in de stad zichtbaar is, gaf ons een klein beeld van den omvang en de beteekenis, die de opstand daar genomen heeft. De twee generaals, die pas geleden, op bevel van den president Yuan, zonder vorm van proces, zijn doodgeschoten, zijn van Wuchang afkomstig en de gemoederen zijn over deze daad nog lang niet tot rust gekomen. De kapitein van onze boot raadde ons Donderdagmorgen, om de stad niet in te gaan, alvorens wij bij onze consulaten inlichtingen hadden ingewonnen.

De Amerikaansche consul ontraadde ons ten sterkste, de Chineesche stad in te gaan, waar wij de Chineesche vrouwenkiesrechtclub zouden vinden; zelfs onder geleide, vreesde hij, dat ons onaangenaamheden zouden overkomen. De inboorlingen zijn nog te opgewonden, telkens breken er nog opstootjes uit; in het midden van de bevolking te gaan, was voor elke vreemdeling nog gevaarlijk. Teleurgesteld waren wij over dezen raad zeer zeker, maar wij hebben ons er toch maar aan gehouden. De consul gaf ons, om deze teleurstelling een beetje te vergoeden, zijn rijtuig dat hem juist naar zijn bureau had gebracht, om een toer langs de breede, mooie kade te maken, waar de verschillende naties hunne bezittingen hebben en noodigde ons uit daarna met hem in het clubgebouw te lunchen.

Van het platte dak van het sierlijke clubgebouw hadden wij een prachtig overzicht over de heele omgeving en zagen in vogelvlucht alle verwoeste gedeelten der stad. Menige bijzonderheid uit die gruwelijke, maar interessante dagen vernamen wij daar. Noch in Nanking, noch in Hankow hebben wij een Chinees met een staart gezien. Ik geloof niet, dat in een dier steden de dragers van dat voorheen algemeene herkenningsteeken nog een oogenblik veilig zouden zijn. Wij konden ons hier, meer nog dan in Nanking en Canton een goed denkbeeld vormen van den omvang en de ernst der afgeloopen revolutie. Na de lunch maakten wij nog een rijtoer door een ander deel [647]der stad en daarna begaven wij ons maar weder naar de boot terug om het altijd vreemde en interessante leven te water in China gade te slaan. Geen Chineesch schipper vergeet, zoodra de zon ondergaat, om van zijn schip op de een of andere wijze zijne offers aan den watergeest of aan de geesten van afgestorvenen te brengen.

Vrijdagmorgen vertrokken wij per trein van Hankow naar Peking. Deze lijn is door een Fransch-Belgisch gezelschap aangelegd, doch is sedert vier jaar in het bezit der Chineesche regeering gekomen. Alle employees, voor zoover zij geen Chineezen zijn, zijn nog Franschen of Belgen; de wagons zijn van Belgisch maaksel en constructie, lang zoo goed niet als de waggons op de lijn Shanghaï-Nanking. Alleen de restauratiewagen was uitstekend en het opgediende boven allen lof. Men kan overtuigd zijn, dat in de keuken Chineesche koks het werk leverden.

Langs de geheele lijn, de afstand is 700 Eng. mijlen en wordt in 28 uren afgelegd, was bij elk station een sterke politiemacht geposteerd, die, zooals wij hoorden, niet overbodig is, omdat nog herhaaldelijk hier en daar treinen door zoogenaamde boksers overvallen worden, die de reizigers uitplunderen. Boksers is een mooie naam voor deze kerels, die niets anders dan brutale roovers zijn, roovers te land, neefjes of broertjes van de talrijke zeeroovers hier.

Het landschap bood niets bijzonders aan. Als men de in bijna elke stad en dorp aanwezige pagoden en tempels en de Chineezen zelf niet in aanmerking neemt, dan is het landschap vrijwel gelijk aan dat, wat men in elk bergachtig land vindt. Ik zou haast vergeten ook nog op te sommen onder de dingen, die men niet in aanmerking moet nemen, de overal verspreide Chineesche graftomben, die dan eens op een heuveltje, dan midden in een stuk bouwgrond, of op een stuk rots staan, en dan eens van meer, dan eens van mindere pretentie zijn.

Hoe meer wij Peking naderden, hoe meer staarten zagen wij. Er waren zelfs hier en daar soldaten, die dat Chineezenteeken nog lang en breed over den rug hadden hangen. In sommige dorpen droegen alle mannen, die wij zagen nog dit herkenningsteeken. Daar leek alles oogenschijnlijk zoo rustig, alsof de menschen heelemaal van een ommekeer in hun land [648]niets afwisten, en die óf nooit gehoord hebben dat er reeds twee keer een regeeringsorder is gegeven, dat elke Chinees vóór begin September, later verlengd tot eind September, zijn staart moet hebben afgeknipt, óf die om zoo’n regeeringsbevel niet heel veel geven. Er is zelfs in het Noorden van China een beweging om de staart weder te laten groeien en men zegt, dat er een geheime vereeniging bestaat, die het dragen van den staart weder wil invoeren. Voor elken onzin heeft men hier geheime vereenigingen. Er is geen Chinees, die niet tot drie of vier geheime genootschappen behoort.

Om 4 uur bereikten wij Zaterdagmiddag Peking, de stad waar wij vanaf het begin van onze reis, ons voorgenomen hadden zeker heen te gaan, een voornemen, dat ons telkens ontraden en als onuitvoerbaar voorgespiegeld was, doch dat nu toch eindelijk in verwezenlijking was gekomen. Eén jaar lang hebben wij in zoovele verschillende landen gehoord: “naar China kunt gij niet gaan” en tot op het laatste oogenblik heeft men ons nog zoo sterk ontraden in China verder dan tot de kuststreken te gaan, dat wij ten laatste zelf waren begonnen te twijfelen of wij Peking wel ooit bereiken zouden. Maar wij zijn hier en wat wij in Peking hooren, zien en ondervinden, daarvan zal ik in een volgend schrijven vertellen.

14 Sept. 1912.

X.

Wij hebben niet voor niets gewenscht in Peking te komen. Peking is een merkwaardige stad, in menig opzicht afwijkend van alle andere steden. Door de herhaalde verwoestingen en ’t telkens opnieuw opbouwen der stad, heeft zij het oude karakter verloren en is nu een moderne Chineesche stad geworden, die echter niets van haar oriëntalisch aspect verloren heeft en niet nalaat bij een eerste bezoek een diepen indruk te maken. De oude monarchale macht en grootheid spreken uit bijna elken tempel, woning, straat. Reeds bij het in den trein naderen der stad worden ongewone, vreemde indrukken gewekt. De hooge, zwaar gebouwde muur, die de geheele stad omgeeft, de verblindende kleuren der hemelhooge pagoda, het dooreengewoel van de altijd druk doende Chineezen, die hier, bijna zonder uitzondering hun staart behouden hebben, de [649]overal opdoemende veelkleurige tempels, zijn zoo indrukwekkend, dat zeker niemand den eersten indruk vergeten zal, dien hij bij zijn eerste bezoek aan deze grootste der oriëntalische steden ontving, Alleen wanneer men in het hotel des Wagons Lits is gearriveerd, gelooft men zich een oogenblik in Europa. Dit hotel bezit alle deugden van een goed geleid Europeesch hotel, met het voordeel, dat de bedienden allen Chineezen zijn, die de beste bedienden vormen die men ooit in een hotel kan aantreffen.

Peking is een stad van hooge muren, waarbinnen zich kleine steden gevormd hebben. Elke vreemde legatie is door een hooge muur omgeven, waarbinnen dan een Italiaansche, Japansche, Engelsche, Amerikaansche of andere stad bestaat. Vooral de Engelsche stad is de moeite van een bezoek waard. Binnen de hooge muur, die heel Peking omgeeft, is in het centrum een tweede muur met vier groote poorten, waar in hoofdzaak de hooge officieele personen wonen. Dit deel, wordt de keizerlijke stad genoemd. In het centrum nu weder van deze keizerlijke stad bevindt zich weder een 30 voet hooge muur, waarbinnen de verboden stad gelegen is. Daarbinnen bevinden zich de keizerlijke paleizen, de regeeringsgebouwen en de woningen voor allen, die tot het keizerlijk hof behooren. Geen vreemdeling mag daar een voet zetten, zonder zeer bijzondere redenen. Op ’t oogenblik huist daar nog de keizerin-weduwe, het jonge keizertje en de hofhouding. Reeds herhaaldelijk heeft de nieuwe regeering deze hooglieden doen weten, dat zij de verboden stad ontruimen moesten, en dat men het zomerpaleis, even buiten Peking gelegen, voor hun verblijf had afgestaan. Op al die sommaties antwoordt de keizerin-weduwe heel beleefd, dat zij het onthouden zal, maar telkens blijkt, dat zij geen enkelen maatregel getroffen heeft om van woonplaats te veranderen. Is het de regeering ernst om de poorten van de verboden stad te openen en daarbinnen de nieuwe regeering te vestigen, dan zal zij den een of anderen dag geweld moeten gebruiken om de keizerin en de geheele hofhouding van haar plaats te verwijderen. Nergens in China is ons nog zoo sterk opgevallen, hoe weinig kracht er van deze regeering blijkbaar uitgaat als hier in Peking. Een hof, dat stilletjes blijft, waar het zich thuis gevoelt, niettegenstaande herhaalde sommaties van de regeering. Eene bevolking, die ongestoord den staart blijft [650]dragen, alsof er nooit een bevel is geweest om dit Chineezenteeken te verwijderen, de honderden en honderden Manchu’s, die hier dagelijks door de straten wandelen en oogenschijnlijk verreweg het grootste deel der bevolking uitmaken.

Het marmeren schip in het zomerpaleis te Peking.

Het marmeren schip in het zomerpaleis te Peking.

De Manchu-mannen zijn van de andere Chineezen uiterlijk te herkennen, door hun veel krachtiger en mannelijker voorkomen en hunne forscher gestalten. Ook schijnen zij geestelijk hooger te staan. De Manchu-vrouwen zijn onmiddellijk herkenbaar door hare bijzondere en eigenaardige coiffures en doordat zij nooit de voeten gebonden hebben. Het haar dezer schoonen is hoog en breed uit, boven op het hoofd, opgemaakt en met frissche bloemen of papieren rozen versierd. Zelfs oude vrouwtjes met gerimpelde gezichtjes, vergeten niet in haar kunstig zwart gemaakte en vet-glanzende haarstrik, eenige hard-roode of gele—soms beide kleuren tegelijk—rozen te steken. Het schijnt bij haar dagelijksch toilet te behooren.

Reeds den eersten dag, dien wij in Peking doorbrachten, was direct een vrij drukke en vermoeiende dag voor ons. Bij het ontbijt vernamen wij dat dien dag het zomerpaleis voor vreemdelingen te bezichtigen was. Dit paleis wordt slechts eens in de tien dagen voor dat doel opengesteld. Elke vreemdeling moet echter een bewijs van eigen ambassade vertoonen om toegelaten te worden. ’t Was Zondag, de bureaux derhalve gesloten, onmogelijk dus voor ons om zoo’n bewijs te bemachtigen. Wij vroegen den directeur van het hotel om raad. Een Engelschman, die ons gesprek hoorde, bood ons onmiddellijk zijn kaarten aan. Hij had voor zich en zijne dames den dag te voren toegangsbewijzen aan zijne legatie gehaald, maar nu was een zijner dames ziek geworden, waardoor hun tocht was uitgesteld; hij vroeg of wij van zijne kaarten gebruik wilden maken. Met deze valsche papieren gewapend zetten wij ons ieder in een rickshaw en lieten ons twee uren lang in aanhoudenden draf voorttrekken. Wij moesten voor dezen tocht de stad doorkruisen van het eene uiteinde tot het andere en daarna nog meer dan een uur ver buiten de stad. Het straatleven in Peking verschilt van dat wat wij in Nanking, Canton en andere Chineesche steden gezien hebben juist zooveel als het leven overal elders in een groote stad verschilt van dat in een provinciestad. Het was iets geheel anders, maar toch in zijn wezen op en top Chinees. Even [651]buiten de stad zagen wij hier onophoudelijk kleine karavanen volgeladen kameelen, maar nog meer ezeltjes, de beesten, die men overal ziet waar kameelen zijn. Maar een Chinees op een ezel of op een kameel gezeten levert een geheel ander beeld dan een Arabier, die een dier beesten voor een rijpaard gebruikt. Ook ontmoetten wij langs den weg tallooze blinde bedelaars en de vreemd uitgedoste blinde bedelares, die zingend de wereld haar nood klaagt. Op onze heen en terugtocht passeerden wij tevens twee keer een bont toegetakelden bruiloftstoet en een nog gekker opgemaakte begrafenis. Bij deze laatste werd een oorverdoovend concert gegeven van trommels, bekkens en bellen. Ik heb nog in geen land een lijkstoet gezien, waarbij zoo weinig ernstige of medelijdende gedachten bij mij opgewekt werden als hier in China. Men maakt zich onwillekeurig vroolijk over dat vreemde gedoe en den weinigen ernst, die de deelnemers in den stoet zelven vertoonen. Het gemaakte, rumoerige gehuil der vrouwen, een gehuil dat is voorgeschreven en niet uit het gemoed komt, wekt lachlust en soms weerzin op. Maar wij waren op weg naar het zomerpaleis en daarvan moet ik het een en ander vertellen.

Dit paleis werd in het eind der 17e eeuw gebouwd door den keizer Kang-hsi, die het voor zijn eigen privaat gebruik inrichtte, wanneer hij zich geheel van de wereld wilde afzonderen. Het is een prachtig, weelderig ingericht paleis met vele even sierlijke bijgebouwen, maar vooral aan den tuin, waar een eeuwige zomer moest heerschen, is bijzondere zorg besteed. Van de heuvels en dalen, te midden waarin het paleis gelegen is, is een gelukkig gebruik gemaakt. De wild groeiende bloemen en planten heeft men daar tot een ongekende hoogte ontwikkeld. Overal heeft men daar de natuur door de kunst geholpen, tot ten slotte deze geheele omgeving eenig in haar soort is geworden. Het wordt met recht een aardsch paradijs genoemd. Het van wit marmer gemaakte groote schip, in den grooten vijver gelegen, en over een marmeren brug te bereiken, daarvan is de bezichtiging alleen de moeite van den vermoeienden tocht waard. Maar ook de vele tempelvormig gebouwde paviljoens, vanwaar steeds een mooi vergezicht te genieten valt, verdienen bewondering. Als inderdaad de hofstoet dit paradijs zal gaan innemen en dit dan waarschijnlijk voor het publiek gesloten zal worden, zal dit [652]een groot verlies zijn. Het behoort tot het mooiste wat Peking ter bezichtiging aanbiedt.

Want ook hier zijn weder tal van tempels, de een merkwaardiger dan de andere, maar die bezitten noch artistieke, noch architectonische waarde. Er is een tempel des hemels en een van de aarde, een voor den landbouw, en een voor den regen, een Lama-tempel en een gele tempel en nog tal van andere tempels, waarvan wij trouw de voornaamste bezichtigd hebben, doch die alle een sterk onbevredigd gevoel bij ons achterlieten. Wij bezochten ze meer om den geest, die de menschen bezielt, die er hun gemoed komen uitstorten, beter te kunnen doorgronden, dan om ons kunstgevoel te streelen. Geeft het iemand geen denkbeeld van de geestelijke ontwikkeling van een volk, als men in den tempel des hemels o.a. verneemt, dat daar twee keer in het jaar de keizer zijn offeranden komt brengen in den vorm van het verbranden der lijken van menschen, die te voren geëxecuteerd zijn? Het zijn de onthoofde lijken van misdadigers, of wat men in China misdadigers gelieft te noemen. Tegelijk met het verbranden der lijken, laat Zijne Majesteit dan den inhoud van eenige reuzengroote gevulde urnen verbranden. De inhoud bestaat uit stukjes papier, waarop de naam en alle bijzonderheden van den verbranden persoon geschreven staat, zoodat men daarboven precies weet wiens geest komt aanzeilen, benevens papiertjes, waarop vermeld is, welke misdaad hij bedreven heeft en het verzoek hem in den hemel niet nogmaals voor de daden te laten boeten waarvoor hij op aarde reeds zijn straf ontving. Die papiertjes, die misschien nog wel meer boodschappen inhouden aan dengeen, die in den geest der Chineezen boven de wolken de lakens uitdeelt, worden verbrand, opdat de daarop geschreven opdracht met den rook hemelwaarts zal stijgen. Ook paarden en andere waardevolle beesten worden bij zulke gelegenheden verbrand, doch men vertelde ons, dat alle levende wezens eerst behoorlijk gedood worden.

In de Confuciustempel,—Confucius wilde geen tempels en geen priesters, maar zijn volgelingen waren met dien eenvoud niet tevreden,—worden eigenlijk meer de boeken van Confucius bestudeerd, dan dat er veel aan verheerlijking van zijn persoon gedaan wordt. Toch zagen wij ook daar groote bronzen urnen. Deze tempel staat in een grooten tuin, waarin [653]vele eeuwenoude cederboomen; er heerschte daar zulk een rust en vrede, te midden van de woelige stad, dat het de Confucionisten in Peking daar onwillekeurig tot nadenken en studie moet brengen.

De Lama-tempel, waaraan een monnikenklooster verbonden is, met ruim 1200 jongentjes-leerlingen, kinderen, die allen tot een leven van nietsdoen worden groot gebracht, was natuurlijk een Buddhistentempel. Maar de Buddha der Chineezen lijkt al heel weinig op den Buddha der Burmeezen.

Er was juist een offerdienst, toen wij dezen tempel en al wat daarbij behoort, bezochten. Buddha ontving groote bakken vol rozebladeren, maar ook eenige manden appels, een paar schalen koekjes en twee bakken vol versch vleesch. Met een enorm leven van tromgeroffel en bekkenslag en het eentonig gedreun van die honderden jongentjes, die altijd door hetzelfde uitschreeuwden, werd dit alles den reuzengrooten, van hout gemaakten, Buddha aangeboden.

In één opzicht zijn al deze tempels aan elkaar gelijk. Zonder uitzondering zijn zij vuil. Het is, alsof er in geen jaren schoonmaak is gehouden. De vuile Chineezen, die de tempeldeuren voor je openen, grijnslachen, als men ze vraagt, of niemand met den schoonmaak van deze heilige plaats is belast. In de Hall der klassieken, oorspronkelijk gebouwd als een instituut voor onderwijs, maar later ook als plaats voor heilige doeleinden gebruikt, is zelfs een keizerlijke troon met houtsneewerk, dat zoo schitterend moet zijn, dat het als het grootste kunstwerk in China wordt beschouwd en ook die was zoo onder stof en spinnewebben begraven, dat wij van het mooie niets konden zien.

In de trom- en beltoren moet men de enorme groote koperen bel bewonderen. De legende, die aan het maken van die bel verbonden is, is waard overgebriefd te worden. In de 15e eeuw, onder de regeering van den keizer Yung-Loh, een Ming, werd een der hofbedienden, bekend voor zijne bedrevenheid in het mengen en gieten van metaal, belast, om een bel voor dien toren te maken, die een bijzonderen glans moest vertoonen en een mooi geluid moest geven. De pogingen om dit keizerlijk bevel uit te voeren, mislukten twee malen. De keizer was daarover zeer gebelgd, hij liet den armen man bij zich komen en vertelde hem, dat, als de derde keer weer [654]mislukte, hij onthoofd zou worden. Die arme man bezat een zeer schoone dochter met amandeloogen, die in de zon schitterden en appelkleurige wangen en nog allerlei moois meer. Bij al haar schoonheid bezat zij ook alle huiselijke deugden en zij kon dichten. Alle jonge mannen waren verliefd op haar.

Dit mooie meisje, dat ook alle menschelijke deugden bezat bad tot een van de vele goden om haar vader te helpen. Die god gaf geen antwoord. Toen ging zij naar een waarzegger. Die vertelde haar, dat het volgend gietsel weder mislukken zou, tenzij het gesmolten metaal vermengd werd met het bloed van een levend meisje. Zij ging terug tot haar vader, en vertelde hem, dat zij nu zeker was, dat het derde gietsel een goed resultaat zou opleveren. Op den voorgeschreven dag werd het metaal, in het bijzijn van den keizer en het geheele hof, weder gesmolten, waarbij allen met spanning wachten, wat de uitslag zou zijn. Even vóór het metaal in den vorm zou gegoten worden, kwam plotseling het jonge meisje te voorschijn, die onder den uitroep: “Om mijn vader te redden” in de ziedende metaalmassa sprong. Iemand uit het volk wilde haar terughouden, doch hij redde alleen een van haar schoentjes. Haar vader werd krankzinnig, maar de klok was dezen keer volmaakt. En toen zij later werd opgehangen en de keizer voor het eerst de mooie, volle klank der bel vernam, toen hoorde hij duidelijk daarin de stem van het jonge meisje, dat vroeg om haar verloren schoen. En nog meent het volk, dat die bel duidelijk een meisjesstem verraadt en dat Koai nog steeds om haar schoentje vraagt.

Naast deze en dergelijke legenden zijn er aan elken tempel en toren ook zoovele historische bijzonderheden verbonden, waarvan vele even legendarisch klinken als de eigenlijke legenden. In de meeste Buddha-tempels vindt men in China een Chim-qua-Seung, een soort van hocus-pocusdoos van bamboe. Die doozen zijn van verschillenden vorm en ook de inhoud verschilt. Maar zij komen alle daarin overeen, dat iemand, die de goden of de geesten iets te vragen heeft, zulk een doos schudt en haar dan op den grond gooit. Uit de wijze, waarop de inhoud zich op den grond verspreidt, is ’t antwoord op te maken. De antwoorden, die deze doozen in den loop der tijden aan keizers gegeven hebben, zijn herhaaldelijk oorzaak geweest van den val van het keizerrijk of den dood van [655]den vorst. De laatste Ming-keizer, Chung Chen, pleegde zelfmoord, nadat hij een zeer onbevredigend antwoord door den Chim-qua-Seung ontving.

Maar de verlichting, die nu wel langzamerhand een grooter deel van de Chineesche bevolking zal bereiken, zal aan al dat bijgeloof ten slotte wel een einde maken. Op het oogenblik zijn echter de Chineezen, die zich boven al die mysterieuse dingen hebben weten te verheffen, nog met een lantaarntje te zoeken. Zelfs onder de meest verlichten is altijd nog iets van dat bijgeloof te bespeuren.

Wij zijn niet gelukkig in het treffen van dr. Sun Yat Sen. Toen wij in Shanghai aankwamen, was hij juist naar Peking vertrokken en een dag nadat wij in Peking arriveerden, reisde hij af naar het Zuiden van het land. Hij is hier als een koning ontvangen, koninklijke eer heeft men hem officieel en onofficieel aangedaan. Gedurende zijn verblijf alhier hing van bijna elke Chineesche woning de republikeinsche vlag. Met den president Yuan Shi Kai staat hij op goeden voet, maar in de couranten, dit uitgegeven worden van de Tung Ming Hui, waarvan dr. Sun de voorzitter is, wordt de president op de gemeenste manier afgekamd. “The China Outlook” welke in Hongkong wordt uitgegeven, en over geheel Zuid-China verspreid is, “The China Republican”, welke in Shanghai gevestigd is en zelfs hier tot Peking reikt, zijn twee dagbladen die in het Engelsch geredigeerd worden en wier hoofd-redacteuren beiden vroegere private secretarissen van dr. Sun zijn. In beide bladen, die ons aanvankelijk dagelijks werden toegezonden en die wij hier nu verder in het hotel vinden, wordt dr. Sun op een onmogelijke, en mij persoonlijk zeer antipathieke, wijze opgehemeld en president Yuan’s gezag zoodanig ondermijnd, dat het op den duur onhoudbaar voor den president zal blijken te zijn. Nu heeft dr. Sun hier in Peking beweerd, dat hij in geen connectie met die bladen staat, doch dat is of royaal gelogen, of toch minstens zeer verdraaid. Hij zal niet regelrecht den inhoud dier bladen dicteeren, maar dat zij zijn geest ademen, of dat hij een algemeene gedragslijn heeft voorgeschreven, is toch wel duidelijk. Ongevraagd hebben beide redacteuren ons verteld, dat zij secretarissen van dr. Sun waren, doch nu voorloopig belast zijn met de redactie der dagbladen. Zij staan onophoudelijk met dr. Sun in [656]betrekking; elke beweging van dr. Sun wordt hun onmiddellijk geseind.

Maar in China zijn de grootste onmogelijkheden mogelijk. Dr. Sun, de hoofdleider der revolutie, op wiens hoofd nog geen jaar geleden door den voormaligen regent een losprijs was gesteld, heeft hier, tijdens zijn verblijf, heel beleefd een bezoek gebracht aan den ex-regent en andere personen van koninklijken bloede. Dat bezoek is niet alleen zeer hoffelijk beantwoord, maar de ex-regent heeft zelfs een diner voor dr. Sun gegeven, waaraan alle prinsen en prinsessen hebben deelgenomen. Het toppunt van ridiculiteit werd bereikt, toen de ex-regent opstond en een toast wijdde aan het succes van dr. Sun’s onderneming en de hoop uitsprak, dat de nieuwe regeering mocht blijken in het belang van China te zijn. Dr. Sun heeft op die welgemeende woorden even welgemeend geantwoord, dat hij hoopte op de gelukkige samenwerking der Manchu-grooten met de tegenwoordige regeering.

Men spreekt hier in Peking, in de officieele buitenlandsche kringen, niet meer zoo ongelooflijk over het voortbestaan der Republiek, als dat wij dat in de havensteden hoorden. In China, waar alles op zoo’n geheimzinnige wijze geschiedt, kan men echter nooit iets met zekerheid zeggen, men weet nooit wat het volgend oogenblik zal brengen, en zeker weet men niet of er niet den een of anderen dag een contra-revolutie zal uitbreken, maar voor het oogenblik werkt de Nationale Raad rustig voort en houdt president Yuan de teugels krachtig in handen. De president is van kop tot teen militair, hij vestigt al zijn kracht in het leger; zoolang hij maar over de vereischte financiën kan beschikken om zijn militairen te betalen, is het land veilig. Het zal echter de vraag zijn, of het land de uitgaven voor zoo’n groot leger op den duur zal kunnen opbrengen, of het volk niet daarvoor nog meer dan door de vroegere regeering uitgezogen zal worden.

Hoe interessant dit land ook is, ik ben toch maar heel blij, niet als Chinees geboren te zijn.

XI.

Nu moet ik eerst van de vergaderingen en van de vrouwen vertellen, die wij hier in Peking ontmoet hebben. Het spreekt [657]vanzelf, dat wij Maandagmorgen er direct op uitgingen om de presidente en andere bestuursleden der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht op te sporen. Dat bleek niet zoo gemakkelijk. Na lang zoeken—en de afstanden in Peking zijn zeer groot—vonden wij de woning der presidente en vernamen daar, dat zij niet thuis, maar den geheelen dag op kantoor aanwezig was. Dat kantoor is het bureau van de “Peking Times”, een dagblad, dat in de Chineesche taal uitgegeven wordt, waarvan zij de hoofdredactrice is. Het bureau van dat blad was niet moeilijk te vinden, maar daar vernamen wij, dat mrs. Tang Chuen Ying met twee andere dames was uitgegaan, iets wat zij zelden of nooit deed. Wij lieten onze kaartjes achter, met het adres van ons hotel. Teruggekomen in het hotel vernamen wij daar, dat drie dames ons een bezoek hadden gebracht en hare kaartjes afgegeven hadden. Het waren Mrs. Tang, de presidente, miss Wang en miss Sung, bestuursleden der vereeniging. Nog dienzelfden avond herhaalden zij haar bezoek. Geen van de drie sprak een woord Engelsch, zoodat wij ons van ’n tolk moesten bedienen. De vereeniging was zoowel uit Shanghaï als uit Nanking van onze komst verwittigd, maar daar men niet had opgegeven langs welke route wij kwamen, hadden de dames ons niet aan den trein kunnen verwelkomen. Wij werden nu uitgenoodigd Woensdagmiddag in het vereenigingsgebouw te willen komen, waar men ons een welkom wilde aanbieden.

Toen wij Woensdagmiddag om twee uur het vergaderlokaal binnentraden, wachtte ons daar een enorm groote, enthousiaste menigte. Gelukkig was er geen muziek, maar met een oorverdoovend handgeklap en Hu, hu-geroep werden wij ontvangen, dat zoolang duurde tot wij op het podium aangekomen en onze plaatsen hadden ingenomen. De presidente leidde ons bij het publiek van ongeveer duizend personen in, vertelde het een en ander van ons beiden, wat niet voor ons vertaald werd, en toen zij geëindigd had, stond heel de groote menigte op en boog voor ons. In de groote zaal waren alle zitplaatsen door vrouwen ingenomen, terwijl de galerij geheel gevuld was met mannen. Men stond letterlijk plat gedrukt tegen de muren. Toen moest eerst mrs. Catt en daarna ik een speech houden, die door een jongmensch, dat 5 jaar in Engeland was geweest, woord voor woord in het Chineesch werd overgezet. [658]Het was een dankbaar publiek, dat na elken zin, dien wij uitspraken, nadat die vertaald was, warm applaudisseerde.

Sing Pey Zung in haar officiers uniform.

Sing Pey Zung in haar officiers uniform.

Daarop kreeg miss Sung het woord. Miss Sung is de Christabel Pankhurst van China. Een jong, hartstochtelijk persoontje, met iets bovennatuurlijks in haar fanatiek glinsterende oogen, begaafd met een redenaarstalent en sprekende gestes, die zelden geëvenaard worden. Het publiek hing aan hare lippen. Hoewel wij hare woorden niet konden verstaan,—de zin van hetgeen zij zeide, werd evenwel voor ons vertaald,—was het toch duidelijk, dat zij het publiek meesleepte. Zij vertelde, hoe de hoofdpersonen in de revolutie de vrouwen behandeld hebben, welke diensten zij van haar gevergd hadden en welke belooning zij haar daarvoor thans gaven. Zij zelf, miss Sung, werd door een generaal (zijn naam heb ik niet kunnen verstaan) aangewezen om een bom te gooien in het rijtuig van den onderkoning, den dag vóór de revolutie was uitgebroken. Haar daad werd evenwel verijdeld en zij in de gevangenis geworpen, waar zij onthoofd zou worden. Door een samenloop van omstandigheden ontkwam zij dien dood, doch toen zij na een maand door de revolutionisten in vrijheid werd gesteld, werd zij onmiddellijk in de voorste gelederen der vechtende soldaten geplaatst, waar zij steeds de gevaarlijkste diensten heeft moeten verrichten. Een heele reeks meisjes noemde zij op, die allen op die wijze gesneuveld zijn, zij was op wonderbaarlijke wijze gespaard gebleven. Miss Sung was een dergenen die als gewoon soldaat het leger diende, doch tot officier opklom.

Zij ging toen de argumenten na, die de mannen thans tegen de invoering van vrouwenkiesrecht gebruiken, waarvan het krachtigste is, dat China niet zoo iets nieuws kan invoeren, vóór dat de groote Europeesche mogendheden zijn voorgegaan. Dit argument hekelde zij op sarcastische wijze; China had niet geaarzeld de vrouwenkrachten op eene wijze in de revolutie te gebruiken, als nimmer te voren een Europeesche natie had gedaan, nu het op belooning dier diensten aankomt, aarzelt men andere landen ten voorbeeld te zijn. Zij gispte de handelingen van den president Yuan en van den Nationalen Raad, die bij al hunne besprekingen vergeten, dat er vrouwen in China bestaan.

Sing Pey Zung, de Christabel Pankhurst van China, in Europeesche kleeding.

Sing Pey Zung, de Christabel Pankhurst van China, in Europeesche kleeding.

Daarop kreeg miss Wang het woord. Miss Wang is [659]onderwijzeres. Zij stond aan ’t hoofd van een groote meisjesschool in Japan, die zij, toen de revolutie uitbrak, verliet, om naar China over te komen en haar diensten aan de revolutionisten aan te bieden. Zij is een kalme, bezadigde spreekster, die de wetten van China voor de vrouwen besprak en ze danig gispte. Zij zette uiteen hoe het Chineesche meisje van af haar geboorte slavin is, een slavenleven, waaraan zij alleen kan ontkomen door haar land te ontvluchten. Ook zij gispte de handelingen van deze regeering, die de zaken in het land voor de vrouwen voorloopig niet wil wijzigen en die zeker niet de polygamie in China zal afschaffen, het kwaad, waaruit zooveel ellende voor de vrouwen voortspruit. Waar de hoogste man in het land thuis een wettige vrouw en dertien bijwijven bezit, en verder waar hij komt, zich meisjes laat brengen, waar alle regeeringspersonen polygamisten zijn, daar was voor de vrouwen niet veel heil te wachten.

Toen spraken nog een paar andere jonge vrouwen, die er beide op aandrongen, dat de Chineesche meisjes zouden weigeren te huwen en daarna sloot de presidente de vergadering. Wij werden toen uitgenoodigd met eenige uitverkorenen thee te drinken in een ander lokaal, waar men ons dan het een en ander van haar doen en laten zou vertellen.

Chineesche meisjesstudenten.

Chineesche meisjesstudenten.

’t Meest interesseerde ons, de wijze, waarop deze vrouwen het werk der vereeniging geregeld hebben. De Peking-afdeeling telt duizend leden. Zij hebben vier groepen gevormd, waarvan een het politieke werk doet. Die groep gaat nauwgezet de handelingen der regeering na, zendt verzoekschriften aan de regeering, waar die dienst kunnen doen, zorgt voor persberichten, hekelt den Nationalen Raad als hij de vrouwen vergeet, tracht nu en dan een persoonlijk onderhoud te verkrijgen met regeeringspersonen en doet tal van zaken meer, die in die lijn vallen. De tweede groep is de onderwijsgroep. Deze tracht scholen voor meisjes tot stand te brengen en waar een school is, trachten de leden, door met de ouders te spreken, deze te bewegen hunne dochters naar school te zenden. Ook geven de onderwijzeressen, leden dier groep, ’s avonds onderwijs aan vrouwen en meisjes, die daags in fabrieken en werkplaatsen arbeiden. Deze groep moet alles doen, om het onderwijs der vrouwen te bevorderen. De derde groep is de industrieele. Deze tracht de werkende vrouwen tot organisatie [660]te brengen en waar zij de omstandigheden geschikt acht, de vrouwen tot coöperatieven arbeid aan te sporen en ze in die richting te vereenigen. Eenige coöperatieve groepen zijn reeds gevormd en een paar kleine vakorganisaties zijn tot stand gebracht. De vierde groep is de propagandistische groep. De leden daarvan doen alles om de propaganda voor vrouwenkiesrecht te bevorderen. Zij doen dat door ’t beleggen van vergaderingen, door huisbezoek, door strooibiljetten en alle ook bij ons gebruikelijke middelen.

De leden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Peking, zijn niet slechts in naam lid: de meesten nemen op de een of andere wijze ook deel aan het groote werk, dat er verricht moet worden.

Ik vroeg ook hier, evenals in Nanking, wat de vereeniging dacht te doen als de Nationale Raad eens niet de wenschen der leden inwilligde. Zonder aarzelen antwoordde de presidente: “een bom gooien in de eerste vergadering, die het parlement zonder de vrouwen zal gaan houden.” Wij glimlachten en zeiden, dat zulke radicale middelen zelden doel treffen, toen Miss Sung het woord nam, zeggende: “Men heeft ons vrouwen in de revolutie gebruikt om bommen te maken en te werpen, wij zullen ze ook voor eigen vrijheid weten aan te wenden.” Mrs. Catt vroeg of die militante strijdwijze uit eigen boezem voortkwam, of dat zij daartoe gedreven werden door wat de couranten haar van uit Engeland berichten? De presidente beantwoordde die vraag met op hoffelijke wijze te zeggen: “Wij hebben dat geleerd van onze Amerikaansche en Europeesche zusters”. Wij hebben haar toen verteld, dat alleen in Engeland een groep vrouwen op militante wijze optrad, maar dat verreweg de meeste Engelsche strijdsters voor kiesrecht en die uit alle andere landen den vreedzamen weg volgen. Zij schoven toen de schuld op de Chineesche pers, die haar nooit berichten over die vreedzame maatregelen bracht, maar alleen mededeelde, welke handelingen de Engelsche suffragettes bedreven. Wij hebben haar toen eenige vreedzame methoden aangeraden en wezen haar er op, dat de vrouwen nooit de ruwe wegen, die de mannen dikwijls inslaan om hun doel te bereiken, moesten volgen. Zelfs de Engelsche suffragettes hadden bij al haar militant optreden, nimmer bloed vergoten. [661]

Den volgenden dag woonden wij eene vergadering bij van de besturen der verschillende groepen, waarin de verkregen resultaten van het verschillend werk werden besproken en men elkaar nieuwe wenken gaf. Wij kregen daartoe gelegenheid met de hoofdpersonen in het werk nader bekend te worden. Als men hoort en ziet wat al deze vrouwen doen, welke groote offers aan geld, tijd en krachten zij aan de zaak—de wettelijke en sociale verheffing der vrouw—brengen, dan moeten wij allen beschaamd staan tegenover onze Chineesche zusters.

Na afloop van deze vergadering brachten eenige van deze dames ons naar een nabijzijnd lokaal, waar eene vergadering gehouden werd van de Tang Ming Hui en waar het woord gevoerd werd door den vecht-generaal Chang, den revolutionist bij uitnemendheid. De generaal, gekleed in een zwart pak met gekleede jas, zette na afloop van zijn speech den hoogen zwarten zijden hoed van ’t jaar nul op zijn veel te kleinen kop en toen zag hij er meer uit als iemand, die kleine kindertjes bang kan maken, dan als iemand, waarvoor een leger op de vlucht zal gaan. Hij scheen echter de gave van het woord te hebben, want de heele vergadering was warm gestemd en bracht hem eene daverende ovatie.

Vrijdag en Zaterdag maakten wij een tocht, die onvergetelijk is. Met een groep van vijf Amerikanen, twee heeren en drie dames, gingen wij gezamenlijk een bezoek aan de Ming-graftomben van Peking en de Big Wall (groote muur) brengen. Dit is een tweedaagsche toer. Wij hadden drie gidsen aangesteld, die alles voor ons in gereedheid moesten brengen. Vrijdagmorgen om acht uur verlieten wij het hotel, om, na een uur rijden in een rickshaw, aan een klein station aan te komen, vanwaar wij per trein naar Nankau gingen. Om half twaalf kwamen wij daar aan en vonden daar reeds voor elk een draagstoel met vier Chineesche koelies wachtende, die ons naar de graftomben zouden brengen. Mandjes, gevuld met een koude lunch, waren van uit Peking medegenomen. Drie uren lang werden wij in bijna aanhoudenden draf door de koelies voortgedragen, waarbij wij van voor naar achter, van rechts naar links en van onder naar boven geschud werden. De weg ging over bergen en dalen, door weilanden en over rotsblokken en door snelvlietende stroomen. Vooral door deze laatste hadden wij veel angst uit den stoel en in het water [662]aan te landen, want de koelies sprongen daarbij dikwijls van steen tot steen. Een van onze dames-metgezellen viel op den terugweg dan ook, doch werd nog bijtijds door hare koelies gegrepen en kwam er met een paar natte voeten en een nat handtaschje, waaruit eenige kleinigheden in den stroom verdwenen, af. Om ongeveer twee uur arriveerden wij aan het begin van den zoogenaamden “Heiligen Weg”, waar een prachtige, vijfboogige poort van wit marmer, zeer mooi gebeeldhouwd, den ingang vormt. Deze poort is nog in volkomen staat aanwezig en laat niet na, een imposanten indruk te maken. Van af die poort gingen wij nu een uur ver langs een geplaveide straat, die evenwel niet onderhouden is, door een aan weerszijden door reuzenbeelden afgepaalden weg naar den tempel, waar de lijken der gestorven keizers eerst gebracht worden, alvorens zij in de graven nedergelegd worden. Ook hier was weder alles meer indrukwekkend door het beeld dat het ons gaf van den geest der Chineezen en van de hoogte van hun kunst in verloopen eeuwen, dan door de artistieke waarde der dingen, die wij zagen. Alleen het landschap, dat wij doortrokken, was zeer mooi en deed ons allen denken aan de bergen van Arizona, hoewel toch ook weder de bergen hier, zooals in elk land, iets bijzonders vertoonen, wat niet onder woorden kan worden gebracht, iets dat alleen eigen is aan elk land afzonderlijk. Om 7 uur kwamen wij ’s avonds in ons klein Nankau-hotel aan, bijna allen te vermoeid om ons het zeer goede diner goed te laten smaken.

In de nabijheid van de “Groote muur”.

In de nabijheid van de “Groote muur”.

Zaterdagmorgen werden wij allen om vijf uur gewekt om tegen zes uur aan het station te kunnen zijn, om van daar naar Ching-lung Chiao te vertrekken in een werkmanstrein. De spoorlijn van Nankau-lung tot Ching-lung Chiao is in wording, maar met een speciale vergunning wordt het toeristen vergund in een van de open bakken, waarmede de werklieden op de verschillende punten langs den weg naar hun werk gebracht worden, mede naar boven te gaan. Een snerpende koude bergwind deed ons in dat vroege morgenuur en in die open bak bijna bevriezen. Wij apprecieerden het ten zeerste, dat de gidsen wollen dekens uit het hotel hadden medegenomen om ons in te wikkelen. Doch wij vergaten spoedig het vroege morgenuur, koude en vermoeienis door de onbeschrijfelijk indrukwekkende omgeving die wij doortrokken. Elf [663]mijlen lang, in welken wij bijna duizend meter stegen, en die wij in twee uren aflegden, gingen wij door een vreemde, wilde bergstreek, met een even wilden plantengroei. Wij waren op weg naar den Grooten muur. Dit is een muur, tien meter hoog en elf meter dik, die over een afstand van 2.500 mijlen, (ongeveer zes maal de afstand van Amsterdam naar Parijs) China van Mongolië en Thibet scheidt. Deze muur begint in Shan-hai-kwan in zee en eindigt in Suchoo in zee. In ongeveer 200 jaar vóór Christus begon de keizer Chin-shi-Hwang-ti dezen muur te bouwen. De steenen, voor den bouw gebruikt, zijn groote baksteenen, die in dien tijd in de zon werden gebakken. Zij zijn viermaal zoo groot als onze baksteenen. Alle troepen en karavanen, die sedert de laatste twee duizend eeuwen van uit Mongolië en Thibet, China wilden bereiken, moesten den eenen ingang der poort, die wij op weg waren te bezoeken, passeeren.

Op weg naar Ching-lung Chiao gaat de trein steeds dicht langs het pad, welke de karavanen nemen. Onophoudelijk zagen wij meters-lange kameelengroepen, langzaam en statig dat pad afkomen en andere, die naar boven trokken. In één groep telde een onzer heeren reisgenooten 146 kameelen, kleinere van 50 tot 70 kameelen waren er legio. Al die beesten die China introkken, waren beladen met ruw katoen en versche appels, die op den terugweg waren naar Mongolië of Thibet, droegen thee met zich. Schilderachtig was vooral het gezicht als wij hier en daar een kamp passeerden, waar halt gehouden werd en manschappen en beesten gelegenheid kregen te rusten en hun ontbijt te gebruiken. Honderden bruine kameelen zagen wij dan, met het licht van de vroege ochtendzon overgoten, liggen of grazen en daar tusschen in de begeleiders, in hunne hemelsblauwe, lange kleederen. Het was, evenals een onzer gidsboeken juist weergeeft, “het leven in de middeleeuwen aanschouwelijk voorgesteld.” Wij zagen op dezen weg meer kameelen dan wij in Egypte en Britsch-Indië in al den tijd, dien wij er doorbrachten, gezien hebben.

Om 8 uur waren wij aan het stationnetje, het voorloopige eind van de baan; daar wachtte voor ons elk een ezeltje om ons verder naar boven te brengen. Maar ’t waren Chineesche ezeltjes, zonder zadel, zooals zij door de Chineezen bereden worden. Wij moesten niet alleen als mannen te paard zitten, [664]maar wij hadden voor onze voeten bijna geen steun. Een soort kussen lag op den rug van het kleine dier, en bij elk ezeltje liep een man om ons, in tijd van nood, tot steun te dienen. Voor ons dames was nog een ander groot bezwaar. Onze nauwe rokken moesten tot boven toe opgeschort worden, anders was het bestijgen en het berijden dier rijpaarden onmogelijk. Alleen mrs. Catt droeg een practische rok. Om onze beenennaaktheid een beetje te bedekken, legden de gidsen de meegebrachte dekens over ons, en zoo besteeg onze fantastisch uitgedoste groep den eeuwenouden wal, die in den loop der eeuwen nog wel bontere karavanen heeft zien passeeren.

Boven aangekomen, vervalt men onwillekeurig in diep gepeins. Niemand van de heele vroolijke groep sprak in den beginne ’n woord. Daar stonden wij boven op den grooten wal, in een van de vele wachttorens, vanwaar men een onmeetbaar vergezicht heeft tot diep in Mongolië, vanwaar de bergen van Thibet aan den horizon verrijzen en geen sterveling China kan naderen, zonder reeds van verre door de op wacht staande Chineezen bespeurd te worden. Wat hebben die ouden zich beveiligd voor indringing van ongewenschte gasten! Maar niet alleen in een historisch opzicht was dit vergezicht indrukwekkend, ook als landschap was het grootsch. Uren lang zou ik in een van die wachttorens hebben kunnen zitten droomen. Op elken bergtop is een wachttoren gebouwd, die boven over den steenen muur met elkander in verband staan. Als men van uit den trein die spitse bergketen ziet en op elke punt een toren, dan lijkt het, alsof er geen verband tusschen die punten mogelijk is, maar boven aangekomen, ziet men, hoe dat kunststuk tweeduizend jaren geleden tot stand werd gebracht. Thans is China bezig midden door dien muur een spoortrein aan te leggen, die dwars door Mongolië Siberia zal bereiken, en de Trans-Siberische route voor China met eenige dagreizen zal verkorten.

Chineesche schuiten.

Chineesche schuiten.

Op dezelfde avontuurlijke wijze als wij naar boven gekomen waren, daalden wij ook weder naar beneden. De hotelier van het Nankau-hotel had onze lunchmandjes weder gevuld en liet ons dien aan den trein brengen, zoodat wij in eens door naar Peking konden terugkeeren. Dat wij allen meer dan vermoeid daar laat in den middag aankwamen, behoeft nauwelijks gezegd te worden. [665]

Wij gebruikten nog een paar dagen om tot rust te komen, vóór wij verder reisden, in welken tijd ik een lunch bij onzen Hollandschen ambassadeur, een tea bij de Italiaansche legatie en een diner bij den Amerikaanschen vertegenwoordiger medemaakte. Den overigen tijd gebruikten wij voor het bezoeken van eenige belangrijke bazaars en voor echt vrouwelijk winkelen. Men kan dat laatste nergens zoo gezellig doen als in China, waar tal van de curieuste dingen in de winkels te zien en te koop zijn.

XII.

Toen ik mijn vorigen brief eindigde waren wij van plan den volgenden morgen af te reizen om naar Tientsin te gaan. Kort nadat de brief verzonden was, ontvingen wij bericht van den Amerikaanschen ambassadeur, dat hij voor ons had aangevraagd een zitting van den Nationalen Bond bij te mogen wonen en dat dit verzoek voor den volgenden morgen was ingewilligd. Wij besloten ons verblijf in Peking met twee dagen te verlengen en ons bezoek aan Tientsin op te offeren. De treinenloop in China is nog niet zoo goed geregeld als in Europa, één dag uitstel van een reis, beteekent voor het minst twee dagen, want slechts drie keer in de week loopt een sneltrein in de richting Peking-Mukden. Wij vonden het echter van meer belang om dit Chineesche parlement in werking te zien, dan om in Tientsin, een havenstad als Shanghaï en Hongkong, waar het Europeesch element overheerscht, eenige dagen over te blijven.

Vergezeld van een Chineeschen tolk, die ons van de Amerikaansche ambassade ter begeleiding was medegegeven, woonden wij Maandagmorgen een zitting van het Chineesche parlement bij. Dit lichaam houdt zijn vergaderingen op het oogenblik nog in de gehoorzaal van de Chineesche Juristenschool te Peking. Het was een vrij volledige vergadering, ongeveer 80 van de 120 leden waren aanwezig. Verreweg de meesten waren mannen van 30 à 40 jarigen leeftijd, slechts enkelen leken ouder en jonger. Niet alleen waren de meeste heeren in Chineesche kleeding, hoewel vrij van alle praal en pracht, maar er waren zoowaar nog vijf onder hen, die den staart [666]nog lang en breed over den rug hadden hangen. Slechts zeer enkelen droegen een Europeesch costuum.

Daar iedere provincie het recht heeft vijf afgevaardigden naar dit parlement te zenden,—zooals men weet, is dit nog maar een voorloopig parlement—zagen wij de typen der Chineezen uit verschillende deelen van het land vrijwel allen voor ons. De Chineezen zeggen, dat zij uit vijf stammen bestaan en dat de kleuren der republikeinsche vlag die stammen vertegenwoordigen. Het zijn de eigenlijke Chineezen, de Mohammedanen, de Thibetanen, de Mongoliërs en de Manchu’s. De drie laatsten, die op het oogenblik strijden voor hun onafhankelijkheid, een onafhankelijkheid, die zichtbaar zal uitloopen op een indeeling bij Engeland, Rusland en Japan, hebben geen vertegenwoordigers naar den Nationalen Raad gezonden, en het zal de vraag zijn, hoelang de vijfkleurige vlag in China nog gehandhaafd zal kunnen worden. Het eigenlijke China (China proper) bestaat uit 18 provincies. Deze afgevaardigden vormen verreweg het meerendeel in de vertegenwoordiging. De Mohammedanen zijn eigenlijk ook Chineezen, die overal verspreid, doch meest in het Westen van het land wonen. Zij waren oorspronkelijk Joden, die later tot het Mohammedanisme zijn overgegaan en nu nog, heel eigenaardig, als een afzonderlijke stam beschouwd worden. Door hun sterk Joodsch type, vielen zij onmiddellijk in de vergadering op.

Men bediscussieerde, toen wij op de tribune de vergadering bijwoonden, den toestand in Thibet, doch door het niet geregeld bijhouden der dagbladen waren wij niet geheel op de hoogte van den tegenwoordigen stand der zaken aldaar en konden daardoor de waarde der gehouden speeches, waarvan de inhoud ons door den tolk verklaard werd, niet bepalen. Kalm en bezadigd was echter de toon van elken spreker, hoffelijk waren deze mannen in al hunne uitingen, eenvoudig en zeker leidde de president de discussiën, alles ging met een in het oogvallende waardigheid en kalmte. Ik heb in ons land, in Engeland, in Oostenrijk, in België en in Frankrijk parlementszittingen bijgewoond, maar nergens heb ik zooveel ernst bij de behandeling van ’s lands zaken gezien, zooveel intelligente gezichten onder de afgevaardigden geteld, als hier in dit Chineesche lichaam. Deze mannen waren zich zichtbaar bewust van den ernst der taak, die hun was toevertrouwd en [667]van den moeilijken en ernstigen tijd, waarin hun land op dit oogenblik verkeert.

Op eene der zijbanken naast den presidentszetel zaten de vertegenwoordigers der verschillende departementen, waarin de Regeering hare werkzaamheden heeft verdeeld. De departementen van Oorlog, van Financiën, van Buitenlandsche en Binnenlandsche Zaken en dien van Onderwijs waren dien morgen alleen vertegenwoordigd. Er zijn elf departementen. Telkens als de afgevaardigden het wenschten, verstrekten deze vertegenwoordigers de noodige inlichtingen. Door zitten en opstaan, of door handopsteking, werd dien morgen over de verschillende voorstellen gestemd. Toen men later aan financieele kwesties begon en wij oneindige cijferreeksen te hooren kregen, vonden wij het tijd, om ons bezoek af te breken.

De tolk vertelde ons, dat kort geleden de godsdienstkwestie in den Nationalen Raad behandeld was, waarbij was besloten, den Christelijken godsdienst als nationalen godsdienst aan te nemen. Men was echter gestuit op het bezwaar tusschen de keuze der Christelijke godsdiensten, daarover kon men niet tot overeenstemming komen, zoodat de beslissing tot later is uitgesteld. De bovendrijvende meening was evenwel, dat China, evenals Engeland en Rusland, een eigen Christelijken godsdienst zou aannemen.

Toen wij Dinsdagmiddag Tientsin gepasseerd waren op weg naar Shan-hai-Kwan, was de drukte langs de spoorlijn opvallend. Niet alleen waren overal Chineesche troepen gewapend opgesteld, maar ook zagen wij buitengewoon vele Europeesche en Amerikaansche militairen. Wat was er gaande? Na verloop van eenigen tijd wist de Engelsche conducteur—de lijn Peking-Mukden is een Engelsche onderneming, doch is nu ook in staatsexploitatie—ons te vertellen dat dr. Sun Yat-Sen met gevolg in ’n speciale trein ons vooruit was op weg naar Shan-hai-Kwan, alwaar hij den nacht zou doorbrengen. De conducteur raadde ons bij het eerstvolgend station, een telegram te zenden naar het hotel om zeker te zijn goede kamers te vinden. Zouden wij dr. Sun nu toch nog ontmoeten? Het had er alle schijn van. In Pei-tai-ho, op nog ruim een half uur afstand van Shan-kai-Kwan haalden wij den trein van dr. Sun in, die aldaar was uitgestapt om een toespraak tot het volk te houden. Er heerschte daar een groote opgewondenheid [668]en drukte en alles was met groen en vlaggen mooi gemaakt. Wij waren nu den trein van dr. Sun vooruit en arriveerden om 7 uur, zonder verdere bijzonderheden in Shan-hai-Kwan. Daar wachtte een bijzonder zenuwachtige menigte den held der revolutie. De hotelier kwam ons persoonlijk van den trein halen en ook hij vertoonde een opvallende nerveusiteit. Wij vernamen van hem, dat dr. Sun met gevolg, tezamen 18 personen, ’s avonds om 8 uur in zijn hotel zou aankomen, dat hij een diner en de noodige kamers in gereedheid had gebracht, maar dat hij nu vreesde dat niemand zou komen, omdat even voor onze komst een complot van Manchu’s ontdekt was, dat bezig was de laatste ijzeren brug, die wij zoo juist gepasseerd waren, in de lucht te doen springen. Dat plan was verijdeld, maar daar men andere onheilen vreesde, had men dr. Sun getelegrafeerd niet naar Shan-hai-Kwan te komen en liever terug te gaan of in Pei-tai-ho te blijven. Men had echter alle voorzorgen genomen om, in geval dr. Sun toch zou komen, alle aanvallen te kunnen afweren.

Van het station tot het hotel gingen wij door een dubbele rij Chineesche soldaten, niemand mocht doorgaan die niet zijn alibi kon bewijzen. Om ons moeilijkheden te besparen was de hotelier—een Oostenrijker—ons persoonlijk van den trein komen halen. Het hotel is een Europeesche inrichting, in 1900, na den bokseraanval, door de Europeesche mogendheden daar gebouwd, om in tijd van nood als vluchtheuvel te dienen voor de legaties. In tijd van vrede wordt het als gewoon hotel gebruikt

Om half negen kwam een telegram, dat dr. Sun niet zou komen en nu konden wij met een viertal heeren-reizigers, meest allen “mannen van zaken”, van het goede diner en de buitengewoon fijne vruchten profiteeren. Om half elf echter—mijne reisgezellin lag reeds te bed, terwijl ik met een der heeren in de hal van het hotel zat te praten,—komt opeens met eene bijzondere drukte dr. Sun met zijn heele gevolg aanzetten. Zijne vrouw en een zijner dochters en de vrouw van generaal Wang waren bij hem. Deze drie vrouwen zijn bijzondere Chineesche schoonheden. Slechts korten tijd vertoefden allen in de hal; toen vroeg de secretaris van dr. Sun naar de kamers en begaf het geheele gezelschap zich naar boven. Dr. Sun en eenige heeren kwamen spoedig terug, die na een [669]kort gesprek met den hotelier weder naar buiten togen om ergens anders den nacht door te brengen. Wij weten niet, of dat geschiedde voor de veiligheid van degenen, die dien nacht in het hotel doorbrachten, of met het oog op eigen behoud. Wij sliepen echter dien nacht den slaap der onschuld en ontwaakten den volgenden morgen zonder dat ons een haar gekrenkt was.

Ik had ’s avonds twee keer slechts een betrekkelijk korten tijd gelegenheid dr. Sun te zien en zijne gelaatstrekken in mij op te nemen. Het spijt mij het te moeten zeggen, dat de indruk, dien hij op mijn maakte, een bepaald ongunstige was. Het was een echt Chineesch uiterlijk, niettegenstaande zijne Europeesche kleeding en Europeesche manieren. Het gezicht boezemde mij heelemaal geen vertrouwen in; de oogjes schitterden meer slim dan intelligent, het geheele type was dat van een man, in staat om gauwigheidjes te doen, in plaats van te handelen naar wijs beleid en met overdachte en eerlijk uitgevoerde middelen. Denkelijk beleef ik nog van dien man den val, zooals ik thans in China zijne vereering en verheerlijking heb gezien. Dat is nu echt vrouwelijk na een eersten en korten indruk geoordeeld, maar ik wilde dien indruk toch neerschrijven; de geschiedenis zal leeren, of ik goed of slecht geoordeeld heb.

Shan-hai-kwan is een zeer oud stadje, waar de “Groote Muur” die China hier van Manchurië scheidt, in de golf van Pe-Chili eindigt. In 1900, tijdens den bokseraanval, heeft men ook in ons land van dit stadje gehoord, omdat alle mogendheden hier toen hare troepen aan wal brachten en hare ammunitie opgestapeld hadden. Het is een druk Chineesch stadje, waar echter voor toeristen niets bijzonders te zien valt. Wij besloten daarom, nadat wij Woensdagmorgen reeds vroeg de stad doorgetoerd hadden, nog met den komenden sneltrein om half tien verder te reizen, om dienzelfden avond nog Mukden te bereiken.

Straat in Mukden.

Straat in Mukden.

Kort nadat de trein het station van Shan-hai-kwan verlaten heeft, gaat hij midden door den eeuwenouden muur en brengt de inzittenden daarmede uit China en in Manchurië. Spoedig bemerkten wij dien overgang. Niettegenstaande de vruchtbaarheid van de oneindig uitgestrekte velden, die wij doortrokken, heerschte toch in alle dorpjes langs den weg [670]zichtbare armoede. De leemen hutten, de schamele kleeding, die volstrekt niet voldoende is voor het snerpend, koude klimaat, de hongerige gezichten, alles sprak van armoede en ellende. Aan elk station en overal langs den weg zagen wij nu Japansche soldaten opgesteld. Die soldaten langs de spoorlijnen hier en elders, dienen om de lijnen open te houden en om die te beschermen. Dit is sedert 1900, na den bokseraanval, zoo ingesteld. Het is echter opvallend, dat die taak overal onder de verschillende nationaliteiten verdeeld is, doch in Manchurië heeft Japan alleen de verdediging der geheele lijn op zich genomen. Ook troffen wij hier overal aan de stations veel Japanners.

Om tien uur arriveerden wij ’s avonds in Mukden, eerst aan het station van de Noord-China-lijn en tien minuten later aan het station van de Zuid-Manchuria of Japansche lijn. Aan dit station is een groot, op Europeeschen voet ingericht, Japansch hotel, het Yamato-hotel, verbonden, alwaar wij uitstekend gehuisvest zijn. Wij troffen daar tot onze groote vreugde, den heer Kempfer, den Amerikaan, die ons in Shanghaï elken dag zijn mooien, comfortabelen auto zond. Hij heeft ons tweedaagsch verblijf in Mukden zeer veraangenaamd.

Mukden is de hoofdstad van Manchurië, de stad vanwaar gedurende de laatste drie opeenvolgende eeuwen de regeerende vorsten van China kwamen. Slechts sedert 1906, nadat tusschen Japan en Rusland volledige vrede tot stand was gekomen, wonen hier Europeanen en hebben de groote mogendheden hier een consulaat gevestigd. De Europeanen wonen echter allen buiten de eigenlijke Chineesche stad, waar ook het Yamato-hotel gelegen is. In de stad zelf vindt men het leven van echt “oud China” onveranderd, nog aanwezig en daardoor vooral is Mukden voor toeristen zoo interessant.

Op ongeveer twintig minuten afstand van ’t hotel is een groote, nieuwe poort, de Russische poort, die daar tusschen 1903–1906, in den laatsten Russisch-Japanschen oorlog, door de Russen werd opgericht, die zich toen van hunne zege bewust bleken te zijn. Eerst na den grooten slag in Mukden, waarbij de Russen het totaal tegen de Japanners hebben afgelegd, is de vrede tot stand gekomen.

In de straten in de oude stad Mukden, zijn allerlei dingen, die de aandacht trekken. Het meest opvallend, omdat zij zooveel [671]leven maken, zijn de glinsterend geschuurde, groote koperen waterketels, die overal langs een weg te hooren en te zien zijn. Deze ketels hebben van binnen een vuurtje, de rook komt uit een lange kachelpijp, die door het deksel steekt, naar buiten, waardoor het water verhit wordt en zoodra het water gaat koken, wordt dit door een soort stoomfluitje aan de buitenwereld kenbaar gemaakt. Dit water wordt verkocht om thee te maken. Een Chinees doet een paar theeblaadjes in zijn kopje, giet daar kokend water op en drinkt dan direct zijn kopje leeg. De vele koperen waterketels maken te zamen zoo’n spektakel, dat men in den aanvang denkt in een groot fabrieksdistrict aangeland te zijn.

De haartooi der Manchu-vrouwen is ook zeer opvallend. Ik schreef hierover reeds in Peking, doch hier in Mukden is de verscheidenheid zoo groot, dat geen twee vrouwen hetzelfde kapsel vertoonen. Wel komen allen daarin overeen, dat het haar hoog boven op het hoofd is opgemaakt en vol kleurige bloemen, koralen, zilveren en gouden pennen en linten zit, maar de wijze, waarop dit alles is aangebracht, verschilt van elke vrouw. Ik heb gehoord, dat zoo’n kapsel een week en langer duurt en dat deze vrouwen, als trouwens zoovele Aziatische menschen, in halfzittende houding slapen, of achter in de nek een hard kussentje aanbrengen, zoodat zij met het hoofd niet den grond of de mat waarop zij liggen, kunnen raken.

Even buiten de stad, langs een prachtigen boschweg, zijn de graftomben van de Manchu-keizers. Deze zijn vooral de bezichtiging waard om de schilderachtige omgeving, waarin zij zich bevinden.

Het mooiste en belangrijkste zagen wij echter den eersten dag van ons verblijf in Mukden, in het oude koninklijk paleis. Het paleis was eigenlijk niet te bezichtigen, omdat het een Chineesche feestdag, de eerste herfstdag was. Door bemiddeling evenwel van onzen goeden vriend, die eerst van den Amerikaanschen consul een introductie tot de Chineesche autoriteiten had verkregen en toen dezen had verteld, dat wij zulke belangrijke personen waren dat wij niet op gewone wijze ontvangen konden worden, verkregen wij permissie om ’s middags om 2 uur in het oude paleis te komen. Daar werden wij zeer hoffelijk, eerst in de receptiezaal met thee, koekjes, fruit en sigaretten ontvangen, daarna door het paleis geleid [672]en toen werden ons de enorme schatten, die in dit paleis nog aanwezig zijn, vertoond, alsof wij de eene of andere grootheid waren. Een halssnoer van parelen, twee meter lang, waarvan elke parel zoo groot als een dikke erwt is, twee helmen, met op den top een duiveneigroote parel, degens met handvatsels van diamanten en robijnen, zijden mandarin-kleederen, waarvan de rozen met gekleurde edelsteenen geborduurd zijn, een collectie oud brons en oud Chineesch porselein, enz., alles van een onberekenbare waarde. Een enorme groote bibliotheek met oude Chineesche manuscripten was mede aanwezig. Onwillekeurig vraagt men zich af: waarom brengt de Chineesche regeering deze schatten niet in veiligheid, nu het toch voor iedereen duidelijk is, dat Japan op het oogenblik zit te wachten, waarop het Manchurië, zonder veel gedoe, gaat inpalmen? Hier in Mukden met Japan eenerzijds en den geest der bevolking anderzijds tegen zich, zijn deze kostbaarheden voor China geen oogenblik veilig.

Met den nachttrein, te middernacht, verlaten wij Mukden en nemen daarmede afscheid van China. Morgenavond hopen wij behouden in Seoul, de hoofdstad van Korea, aan te komen. [673]

[Inhoud]
Ornament

In Japan.

I.

Ik zou eigenlijk boven dezen brief: “In Korea” moeten schrijven, maar daar dit land sedert 1910 eene Japansche bezitting is geworden, kan ik, ’t geen ik over Korea te zeggen heb, gevoegelijk onder bovenstaand hoofd rangschikken.

Wij verlieten Mukden met den nachttrein en arriveerden des morgens om 7 uur aan het eerste station in Korea. Al dadelijk toont dit land een groot verschil met China en met alle landen, die wij tot dusver gezien hebben. De huizenbouw, de vegetatie, de aan den weg liggende dorpjes en steden, doch vooral de menschen, verschillen van al het vroeger geziene. Deze menschen zien er uit, alsof zij nooit met de Westersche volken in aanraking zijn gekomen. Zij zijn gekleed, maar zoo vreemd, zoo leelijk, zoo slordig, alhoewel zindelijk, dat ik gerust kan zeggen, nooit menschen gezien te hebben, die zich smakeloozer kleeden dan dezen. De mannen zien er in hun witte, wijde, bij de enkels vastgebonden, broekspijpen en hun lange witte nachthemden, met op hun hoofd een bespottelijk klein hoog heerenhoedje, dat onder de kin is vastgebonden, precies uit als een clown in een circus. Zijn zij in rouw over een familielid, dan dragen zij als hoed een grooten rieten korf, die tot over hun schouders reikt en het geheele gezicht bedekt. Sommige menschen komen bijna hun geheele leven niet uit den rouw, want elke rouw duurt drie jaren en in een groote familie sterft er allicht één in de drie jaren. In zoo’n rouwtijd mag een Koreër geen feestelijkheden bijwonen en ook niet trouwen; in den trein vertelde ons een heer, [674]dat het in zijne familie was voorgekomen, dat een man daardoor 15 jaar op zijne vrouw heeft moeten wachten,—en bruid en bruidegom mogen elkaar in dien tijd niet zien—en toen de tijd van trouwen eindelijk was aangebroken, stierf de bruid. De vrouwen dragen ook die lange, witte, wijde broekspijpen, daar overheen een rok, die eigenlijk een groote boezelaar is, zooals onze ouderwetsche dienstmeiden droegen, toen ze nog flink moesten werken in de gezinnen, een boezelaar, die van voor tot achter den geheelen omvang beschermt. Deze boezelaar is ook wit en tot onder de borsten opgeschort, en op een slordige manier met een band vastgemaakt. Daarover wordt een kort, wit jakje gedragen, dat meestal niet verder reikt dan tot aan de borsten, zoodat deze vrouwelijke waardigheden ongegeneerd, voor elkeen zichtbaar, naar buiten hangen. Loopen deze dames in zonneschijn, dan dragen zij over het hoofd een wit laken, of ook wel een gekleurde, wijde mantel, waarmede hun geheele gezicht en ook het lichaam bedekt wordt. Als zoo’n juffrouw onverwachts in een onzer dorpen zou verschijnen, dan zou zij ongetwijfeld voor een spook worden aangezien, zij zien er evenzoo uit. Mannen en vrouwen in Korea zijn leelijk; alleen onder de hoogere standen hebben wij een beetje knapper menschen gezien.

Hoewel deze menschen uiterlijk niet onze sympathie konden wekken, voelden wij toch een sterk medelijden met hen, omdat zij nooit tot welvaart hebben kunnen komen, doordat nu eens China, dan weder Japan, en dit laatste land vooral, den baas over hen speelden en hen uitmergelden, zooveel zij konden. De bevolking heeft zich altijd meer op landbouw dan op industrie en militairisme toegelegd, en is nooit bij machte geweest China of Japan te bestrijden, wanneer die met onmogelijke eischen tot hen kwamen. Tot voor 30 à 40 jaren woonden in hun land geen Europeeërs (een enkeling uitgezonderd) en gingen de Koreërs niet naar Europa, om kennis op te doen.

Thans is dit anders. Velen gaan naar Amerika of Europa, om onderwezen te worden. Zendelingen, vooral Amerikaansche zendelingen, hebben nu groote hospitalen en vele scholen gesticht, waarmede zij een enorm succes onder de bevolking hebben. Laat men hen ongehinderd doorwerken, dan zal binnen niet al te langen tijd de Christelijke godsdienst in Korea algemeen doorgedrongen zijn. Japan of de Japansche regeering [675]schijnt dezen sterken Amerikaanschen invloed in Korea niet te wenschen en tracht de zendelingen op alle mogelijke wijze te bemoeilijken. Een van deze wijzen is de vervolging, die nu tegen tal van Christenen is ingesteld.

Toen wij Zaterdagmiddag in Seoul, de hoofdstad van Korea, arriveerden, was daar juist de behandeling voor het gerechtshof van 123 Christelijke beschuldigden afgeloopen. Tal van Amerikanen waren daarvoor uit Japan, Peking, Shanghaï en zelfs uit Manilla overgekomen, om deze gruwelijke zaak bij te wonen en te doen, wat mogelijk was, om de ongelukkigen te helpen. Aanvankelijk had men ook Amerikanen gevangen genomen, maar hoogst waarschijnlijk vreesde Japan moeilijkheden met de Vereenigde Staten en heeft daarom den Amerikanen spoedig de vrijheid terug gegeven.

Als men hoort en leest, zelfs in de Japansche, sterk verdraaide verslagen, wat hier op het oogenblik in naam der gerechtigheid geschiedt, dan gelooft men zich terug in de middeleeuwen en dan ziet men, dat de meerdere beschaving, die Japan en de Japanners zich in de laatste jaren verworven hebben, niets anders is, dan een oppervlakkig vertoon, een beetje aangeleerde manieren, doch dat hart en geest nog even verstokt barbaarsch zijn als bij alle andere Aziatische volken.

De 123 Christenen worden beschuldigd van politieke samenzwering en van eene poging om den gouverneur-generaal van Korea, een Japanner, te hebben willen dooden. Een jaar geleden zijn zij daarvoor gevangen genomen, zonder vorm van proces, en alleen met de grootste moeite en financieele offers hebben de vrienden en geestverwanten van deze ongelukkigen gedaan gekregen, dat ten slotte hun zaak voor een open gerechtshof in behandeling is gekomen. In het jaar, dat zij in de gevangenis te Seoul hebben doorgebracht, en men moet de gevangenissen hier kennen, om er al het verschrikkelijke van te begrijpen, heeft men alle contact met familieleden, vrienden en geestverwanten verhinderd en hen aan zulke folteringen blootgesteld, dat het een wonder is, dat niet allen aan de gevolgen zijn overleden. Slechts één van hen stierf en een ander is krankzinnig geworden. Zaterdag, voor het gerechtshof, waar alle gevangenen met groote korven-hoeden, zoodat niemand hunne gezichten kon zien, en zij van hunne vrienden geen troostende groet of sympathie-uiting konden opvangen, twee aan twee [676]vastgebonden, werden voorgebracht, kwam de vreeselijke foltering aan den dag, die men deze ongelukkigen heeft doen ondergaan.

Onder hen bevindt zich een man van invloed en fortuin, baron Yung Chiho, een zeer vroom Christen, die aan het hoofd van de Christengemeente in Seoul staat, en die overal in Korea de oprichting van Christelijke onderwijs-inrichtingen zeer sterk met zijn geld steunt. Hij wordt beschuldigd aan het hoofd der samenzwering te staan, op grond van hetgeen hij predikt, waarin herhaaldelijk van een “nieuw koninkrijk” wordt gesproken, wat in de ooren der Japanners beteekent, een opstand tegen Japan om een nieuw koninkrijk Korea te stichten. Zijne volgelingen worden beschuldigd de tegenwoordige gouverneur-generaal te hebben willen dooden als begin van den opstand. Onder dezen bevonden zich 40 schooljongens, leerlingen van een zendelingenschool, waarvan 17 Zaterdag in vrijheid zijn gesteld, de eenigen, wien dat geluk te beurt is gevallen. Baron Yung en 6 anderen werden tot tien jaar gevangenisstraf veroordeeld, 19 tot 7 jaren, 40 tot 6 jaren en 43 tot 5 jaren. De veroordeeling geschiedde op grond van de bekentenis, die zij allen in den loop van het jaar hebben afgelegd, eene bekentenis, die door allen in de terechtzitting werd herroepen, omdat zij die in de gevangenis hebben afgelegd na de meest onduldbare folteringen, die zij te doorstaan hebben gehad. Die folteringen beschrijven, kan ik niet, zij zijn de gemeenste, de gruwelijkste, waarvan ik ooit gehoord heb. De familie en vrienden, die tal van getuigen hadden medegebracht, om de onschuld van de veroordeelden te bewijzen (enkelen van dezen bevonden zich in Amerika op den datum, dat de voorgewende aanval op den gouverneur-generaal zou hebben plaats gevonden) werd niet veroorloofd te spreken en zelfs de twee Japansche advocaten, een paar Japanners, die geheel te goeder trouw zijn, hebben geen verlof kunnen verkrijgen, om hunne verdediging uit te spreken. Deze twee zullen nu trachten de zaak voor een ander hof te doen behandelen en onderwijl zal de Amerikaansche pers groote ruchtbaarheid geven aan het voorgevallene, om daardoor indirect invloed op de Japansche regeering uit te oefenen. De Japanners vreezen op dit oogenblik niets zoozeer dan hun goeden naam in de Vereenigde Staten te verliezen, zij flirten met Amerika [677]en wordt deze vervolging in alle bijzonderheden in Amerika bekend, dan zal dit ongetwijfeld kwaad doen aan de onderhandelingen, die beide landen onderling te voeren hebben.

Voor de Hollanders is de geschiedenis van Korea bijzonder interessant, omdat eenige onzer landgenooten daarin een avontuurlijke rol gespeeld hebben. Het was in 1627, dat eenige Hollanders daar voor het eerst voet aan wal zetten. Een Amerikaansch schrijver, Griffis, vertelt daarvan in zijne geschiedenis van Korea, “dat een groote, blauwoogige, rood-gebaarde robuste Hollander, Jan Weltevree genaamd, geboren in de stad De Rijp in Noord-Holland, in 1626 in Texel aan boord ging van het schip “De Hollandia”, met het doel schatten uit Japan te halen. In 1627 aan de kust van Korea aangeland, ging hij met eenige schepelingen aan wal om water te halen. Jan Weltevree werd toen door de Koreërs gevangen genomen en als “een Zuidelijke wilde” aan den koning van Korea ten geschenke gegeven. Deze witte man, die door den koning als een “geest” beschouwd werd, die van veel waarde was, werd niet gedood, maar, hoewel aan het hof gevangen gehouden, werd hij daar met vriendelijkheid en zekere eerbewijzen behandeld. Gedurende 27 jaren heeft hij den koning als raadsman in allerlei zaken gediend.”

“In 1653 verliet een ander schip het eiland Texel, ook bestemd voor Japan. Aan boord van dit schip, “De Sperwer”, bevond zich Hendrik Hamel, die later de geschiedschrijver werd van hunne avonturen en van die van Jan Weltevree. In 1654, gedurende een hevige typhoon, leed dit schip, nabij de kust van Korea, schipbreuk, waarbij 36 van de 64 opvarenden levend aan land spoelden. Deze werden eerst met rijstwater gelaafd en toen voor den koning gebracht, die hen door Jan Weltevree liet ontvangen. Hoewel Jan in de groote neuzen, roode baarden en witte gezichten, onmiddellijk zijne landgenooten herkende, kon hij in den beginne toch niet met hen praten, omdat hij zijn moedertaal vergeten was. Eerst na een maand omgang met deze Hollanders, kon hij zich weder verstaanbaar maken. Ondertusschen beproefden deze 36 mannen eenige malen te ontvluchten, wanneer zij een schip in zee zagen. Zij werden echter telkens in hun vlucht verhinderd en als gevolg van deze pogingen werden zij strenger bewaakt en meer als gevangenen behandeld. Zij moesten aan het hof den koning [678]amuseeren, de soldaten drillen en het volk in allerlei industrie, die zij kenden, onderwijzen”.

Van het leven van deze Hollanders, waarvan herhaaldelijk deze en gene stierf, vertelt Griffis tal van bijzonderheden, totdat het ten slotte de weinig overlevenden in den nacht van 4 September 1667 gelukte te ontvluchten en met een kleine boot de kust van Japan te bereiken, waar zij door de Japanners, toen zij zich als Hollanders hadden bekend gemaakt, vriendelijk werden opgenomen. Den 20sten Juli 1668, stapten zij in Holland aan wal.

Dit boek van Hendrik Hamel, dat ook in andere talen vertaald is geworden, schijnt het eerste boek geweest te zijn, dat over dit land en zijn volk met werkelijke kennis van zaken handelt. Langen tijd heeft men gemeend, dat bij de beschrijving der menschen en toestanden de fantasie van Hendrik Hamel een groote rol heeft gespeeld, maar het blijkt ten slotte, dat alles naar waarheid is geboekstaafd en dat dit boek thans nog dienst doet om vele onverklaarbare zaken tot een oplossing te brengen. Griffis geeft onzen voormaligen landgenoot alle eer van zijn werk en schijnt geen enkel neergeschreven woord in twijfel te trekken.

Toen wij Zaterdagmiddag in Seoul aankwamen, had daar juist eene andere bijzonderheid plaats gevonden. Zes weken geleden was daar den broeder van den ex-keizer gestorven en die was dien dag op oude Seoul’sche of Korea’sche wijze begraven. Nog eenmaal kan eene dergelijke plechtigheid in dit land plaats vinden, als namelijk de nog levende oude keizer zelf sterft en begraven wordt. De begrafenis had plaats in de bergen op ongeveer 15 mijlen afstand van Seoul, daar moest het lijk gebracht worden door de volgelingen en niet voor Zondagavond kon de stoet van daar terugkomen. Wij zouden dus gelegenheid hebben de terugkomst te zien. Wij hoorden, dat men in Korea, evenals in China, twee of meer doodkisten in de begrafenisstoet opneemt. In een ligt natuurlijk het lijk, de andere kisten zijn leeg. Bij den ouden keizer in China, begroef men twaalf doodkisten, deze broeder van den ex-keizer van Korea had slechts een tweede kist, die hem vergezelde. De dragers van beide kisten loopen dan eens rechts, dan eens links van den weg, dan vlak voor elkaar, dan weer de een aan den een, de andere aan den anderen kant van den weg. [679]Dat geschiedt om de straatgeesten in de war te brengen, zoodat die niet weten, tot welke kist zij zich te wenden hebben als zij met kwade bedoelingen naderen.

Wij hadden voor Zondag den geheelen dag een Engelsch sprekenden Korea’sche gids aangenomen, die ons alle bijzonderheden van Seoul moest laten zien en er voor moest zorgen, dat wij ’s avonds de terugkomst der begrafenis in al haar bijzonderheden konden waarnemen. Den geheelen dag brachten wij in tempels, parken, oude paleizen en in het museum door. Vooral dit laatste is een bezoek overwaard. Het museum is door de Japanners aangelegd en bevat tal van oudheden uit de geschiedenis van Korea. Verreweg het grootste deel van al het aanwezige is in oude graven gevonden of komt uit de paleizen der vroegere vorsten en aanzienlijken. Alles is met zorg gerangschikt, van Japansche en Engelsche etiketten voorzien, en ziet er goed onderhouden uit. Een groot verschil met wat wij gewend waren in China van dien aard te zien.

’s Avonds om acht uur, terwijl wij nog aan tafel zaten, kwam de gids ons waarschuwen om mede te gaan, want de begrafenisstoet was in aantocht. Door eene dichte volksmenigte, ik kan gerust zeggen, dat heel Seoul dezen prachtvollen avond op de been was, gingen wij in de rickshaws, ongeveer twintig minuten ver, tot wij even buiten de stad aangeland waren. Daar was een groot open veld, aan drie zijden met zeildoek omspannen, waarop met wit linnen bedekte tafels en vele stoelen stonden, en tal van in het wit gekleede priesters en Korea’sch en Europeesch gekleede heeren rondliepen. De gids ging naar een der heeren, die onmiddellijk daarna met hem terugkwam, ons vroeg uit de rickshaws te stappen en hem naar het veld te volgen. Daar werd ons elk een stoel aangeboden en konden wij de geheele ceremonie van nabij volgen. De Korea’sche heer, die vrij goed Engelsch sprak, vertelde ons, dat de daar aanwezige heeren, voor zoover zij geen priesters waren, allen behoorden tot de notabelen van de stad, die óf nog het bestuur van de stad uitmaakten, óf vroeger onder den ex-keizer eene staatsbetrekking hadden bekleed. Hij zelf was legercommandant geweest. Deze heeren en priesters waren allen daar, om den zoon van den overledene, die zijn vader begraven had, vóór hij de stad weder binnenging, hunne sympathie te betuigen. De stoet zou vóór het veld een oogenblik halt houden, [680]de zoon zou uit zijn draaistoel stijgen en op de overdekte mat, in een der hoeken van het zeildoek neergelegd, de troostwoorden der vrienden in ontvangst nemen. Op de tafels brandden tal van kaarsen en door groote houtvuren werd de verlichting aangebracht.

Het werd ruim 9 uur alvorens de stoet naderde; eindelijk kwam de voorrijder, een man met een groot vaandel op een prachtig paard. Hem volgden dubbele rijen mannen en vrouwen te paard, die geheel in grauwe zakken waren gehuld en luidkeels weeklaagden. Aan beide zijden van dezen stoet liepen mannen met reuzen-groote roode lampions, die van onder en boven een blauwen rand vertoonden. Daar tusschendoor liepen mannen met fakkels, lange, brandende stukken hout, die zij meestal over den grond sleepten, zoodat de vonken wijd en zijd uiteenspatten.

Achter dezen stoet kwamen de draagstoelen. In de eerste zat de oudste en trouwste bediende van den overledene; in de tweede (zoo werd ons verteld) lag een stuk papier, waarop de naam en de bijzonderheden van den overledene geschreven stonden, in dien stoel zat dus zijn geest, en daarachter volgde de stoel van den zoon. Deze stapte uit en ging ons rakelings voorbij, naar de mat. Hij zelf was als priester gekleed en een werkelijke priester liep en stond aan elke zijde van hem. Elk der aanwezige heeren reikte hem successievelijk de hand en sprak een paar woorden, zooals ook bij ons geschiedt, de priesters spraken eenige gebeden uit en toen zette de stoet zich weder in beweging. Bij het tweede gedeelte van den stoet liepen aan weerszijden vroegere Koreasche soldaten als lampions- en fakkeldragers. Deze hadden groote, witte lampions met roode randen. Tusschen de stoeldragers en fakkeldragers in, liepen in het wit gekleede, met zwarte hoofddoeken bedekte vrouwen, die luide weeklaagden. Een allerdwaast, fantastisch gezicht, leverde het geheele schouwspel op, dat toch iets bijzonder tragisch had, omdat het volk merkbaar voelde, dat met dezen doode een stuk van hun geschiedenis grafwaarts daalde. Alleen nog de oude 67-jarige keizer is van het oude vorstenhuis over, een man, die door het geheele volk geliefd wordt, om zijn eenvoudigheid en goedhartigheid.

Al die weeklagende vrouwen, al die lampion-, stoel- en fakkeldragende mannen, alle inzittenden in de draagstoelen, (achter [681]den zoon van den overledene volgde een heele stoet mannelijke familieleden en nabestaanden) hadden op diezelfde wijze 30 mijlen afgelegd, sedert den vorigen morgen, zonder dat zij gerust, gegeten of gedronken hadden; zij moeten allen over een groot uithoudingsvermogen beschikken, om die taak te hebben kunnen volbrengen.

De onderwerping aan Japan bevalt den Koreërs geenszins; Japan zal rechtvaardiger, beschaafder en wijzer moeten optreden, wil het op den duur de genegenheid van het volk verwerven.

II.

Ik sloot mijn vorigen brief over Korea zonder veel van Seoul en het land zelf verteld te hebben, maar ons verblijf was er te kort om er veel van te zien. Het waren slechts indrukken, die wij in den trein en aan de stations en gedurende ons 1½ dag verblijf in Seoul opdeden. Maandagmorgen zetten wij onze reis naar Fusan voort, om van daar met de nachtboot door te gaan naar Shimoniseki, een havenplaats in Japan. Gedurende den geheelen dag hadden wij nog gelegenheid van uit onze waggonraampjes het mooie, vruchtbare land te bewonderen en de smakeloos gekleede menschen te zien.

Maar ook zagen wij de goede hygiënische zorgen der spoorwegmaatschappij, die hier een Japansche is. Aan verschillende stations, waar de treinen 5 minuten oponthoud hebben, wordt den passagiers der derde- en tweede klasse gelegenheid gegeven, zich frisch te wasschen. Een groote waschtafel met twaalf kranen, waaruit stroomend water in losse koperen bakken, vloeit, geeft tegelijkertijd een dozijn passagiers gelegenheid om zich te verfrisschen. Zeep en een handdoek moet ieder zelf medebrengen of is voor een kleinigheid te krijgen. Overal waar wij deze waschinrichtingen aantroffen, zagen wij mannen, vrouwen en moeders met kinderen, handen, gezicht en dikwijls ook het hoofd reinigen. Voor de eerste-klasse-passagiers waren voldoende en zindelijk onderhouden waschgelegenheden in den trein.

Van Fusan naar Shimoniseki is een boottocht van twaalf uren, maar deze overtocht van Korea naar Japan op het punt, waar de Gele Zee, de Japansche Zee en de Stille Oceaan [682]samenstroomen, is dikwijls zeer onstuimig en de kleine bootjes, die dezen overtocht bewerkstelligen, zijn niet altijd in staat tegen de moeilijkheden op te tornen, die zich op hun weg kunnen voordoen. Wij kwamen na een onrustigen nacht veilig aan wal, maar de boot, die den volgenden nacht ging, heeft een zeer slechte reis gehad en heeft zijne passagiers in een geheel verkeerde richting gebracht, zoodat zij in plaats van ’s morgens in Shimoniseki ’s middags in Nagasaki aangeland zijn.

Wij zetten Dinsdagmorgen om 8 uur in Japan, het land van de Rijzende Zon, voet aan wal. Daar de trein pas om tien uur uit Shimoniseki zou vertrekken, hadden wij ruim gelegenheid om even per rickshaw het geheele havenstadje, dat uit een lange straat bestaat, in oogenschouw te nemen. Daar was niets bijzonders te zien; het was een Japansch havenstadje, met Japansche bewoners, waarvan, zooals in elke havenstad, velen zeer sterk een gemengde afkomst verraden.

Om twee uur kwamen wij aan het station Miyajima aan, onze eerste plaats van oponthoud in Japan. Miyajima is een eiland; om er te komen, moesten wij met het kleine electrische bootje van het Mikado Hotel oversteken, of met de groote veerboot van de spoorwegmaatschappij gaan. Het was mooi, stil weder, daarom verkozen wij de eerste.

Dit eiland is een heilig eiland en een van de drie mooiste punten van Japan. De laatste renommé verdient het ten volle, want moeilijk kan men zich op aarde mooier plekje grond voorstellen. Het is zeer berg- en rotsachtig, doch geen enkele van de bergen reikt hooger dan vijf à zeshonderd meter en dit geheel is met oeroude, dichte bosschen bedekt. Wij zagen oude kamferboomen uit de 7e en 8e eeuw; en oude waringinboomen, waarvan men den leeftijd niet kan aangeven. Maar bovenal gaven de mapleboomen, die zich thans in hun prachtige herfsttint vertoonen en waarvan er geheele lanen vol waren, iets onbeschrijfelijk schoons aan dit eiland. De aardige, schilderachtige Japansche huisjes, die zich over het geheele eiland nestelen tusschen het kleurige groen, met de veelkleurig gekleede vrouwen en de snoezige, spelende Japansche kindertjes, voltooiden het beeld, dat wij soms op oude Japansche prenten kunnen bewonderen en dat dan den indruk maakt, alsof de schilder zijn phantasie sterk heeft laten werken. Hier zagen wij het in werkelijkheid. [683]

De heiligheid van het eiland vindt zijn oorzaak in het feit, dat het oorspronkelijk niets dan een grooten tempel, een Shinto-tempel, bezat, en er toen alleen eenige Shinto-priesters leefden. Thans bevat het ongeveer 3000 inwoners, die voor het grootste deel leven van de vele Japanners en vreemdelingen, die jaarlijks dit eiland bezoeken en er soms langen tijd vertoeven. Het Mikado-Hotel, waarin wij afgestapt waren, is een uitstekend geleid en schilderachtig gelegen hotel, dat als het ware de gasten lokt tot een lang verblijf. Wij begonnen onmiddellijk onzen tocht over het eiland en bezochten den vermaarden tempel. De groote poort, de Tor, zooals die hier genoemd wordt, reikt bij vloed ver in zee, en maakt dan een zeer eigenaardigen, grootschen indruk. Deze Tor komt bijna op alle Japansche illustraties voor. Iedereen, die wel eens over Japan gelezen heeft, heeft ook eene afbeelding van deze poort gezien. Allervreemdst zijn die Shinto-tempels. Zij onderscheiden zich in bijna elk opzicht van de Buddha-tempels, doch het onmiddellijk opvallend verschil is, dat er in deze tempels geen afgodsbeelden zijn. De Shinto-godsdienst, dat is in hoofdzaak de godsdienst der Japanners, bezit wel een legio afgoden, eenige honderdduizenden, maar die zijn niet in de tempels in beeld gebracht en behoeven niet aangebeden te worden. Het is eigenlijk de gemakkelijkste godsdienst, die men zich denken kan. Slechts eens in het jaar behoeven de belijders naar den tempel te gaan. Voor het overige bevat hun zedeleer slechts dit ééne voorschrift: “Volg uwe natuurlijke impulsies en gehoorzaam de voorschriften van den Mikado”. De Shinto-priesters zijn gewone menschen, die alleen ’s avonds en ’s morgens priesterdiensten vervullen, doch verder den geheelen dag houtsnijwerk, beeldhouwwerk, boetseeren, schilderen of zoo iets doen. Shinto is een Chineesch woord, dat “de Weg der Goden” beteekent. Het is een mengsel van de vereering der natuurverschijnselen en van voorvaders. Aether, lucht, wind, water, vuur, aarde en voedsel, evenals sommige bergen, rivieren, boomen en dieren zijn heilig voor de belijders van den Shinto-godsdienst. Terwijl wij in den tempel waren, werden er achtereenvolgens twee kinderen gedoopt. Gedoopt is misschien niet het goede woord, maar ’t geeft toch het best weder wat geschiedde. De moeders knielden met het jonge wicht op een mat neder, een priester prevelde eenige woorden, waarbij hij [684]herhaaldelijk in de handen klapte, twee jonge meisjes, tempelmaagden, voerden eenige bewegingen uit, waarbij ook zij in de handen klapten, toen raakte de priester het hoofdje van het kind met een stuk papier, waarvan er honderden aan een langen stok bevestigd waren, aan, en de plechtigheid was afgeloopen. De moeder offerde daarvoor twee kopercenten. Wij lieten ons naderhand door den priester dien doop verklaren. Het papier, dat het hoofdje van het kind had aangeraakt, bevat den naam van een god of godin. De geheele plechtigheid beteekent, het kind een schutsengel te geven. De god, wiens naam op het papier geschreven staat, is daarmede tot petevader over het kind aangesteld.

Een bijzonderheid van dit eiland is, dat er niemand mag sterven of geboren worden. Als iemand ziek is en de dokters beginnen het ernstig in te zien, dan moet zoo’n lijder van het eiland verwijderd en ergens in een ziekenhuis opgenomen worden. Zwangere vrouwen mogen de laatste maanden niet op het eiland doorbrengen en bij eene ontijdige geboorte, wordt de moeder onmiddellijk met het, zoo mogelijk nog ongeboren vruchtje, naar het naastbijzijnde stadje overgebracht. Ook mogen er geen rijtuigen, van welken aard ook, op het eiland komen. Zelfs geen rickshaws of rijwielen, zelfs geen kruiwagen om de koffers der passagiers van het hotel naar de veerpont te brengen. Iedereen moet er loopen, alles moet er gedragen worden. Dit is de geest der heiligheid, die er heerscht. Er zijn natuurlijk tal van legenden aan dit eiland verbonden, waarvan de gewichtigste is, dat het aanvankelijk bewoond werd door drie godinnen, die daar door haren vader naar toegezonden waren, om er voor eeuwig te verblijven en zijne keizerlijke nakomelingen bij het regeeren van het land met goede ingevingen te dienen. Het is vreemd hoe in een land, waar de vrouwen zulk een belangrijke geschiedkundige rol hebben gespeeld, de vrouw in het dagelijksche leven zoo geminacht, achtergesteld en minderwaardig geacht wordt. Er is misschien geen volk in de wereld, dat zooveel godinnen aanbidt als de Japanners en waar al de machtigste en wijste regeerders vorstinnen waren. En toch is de plaats, die de vrouw hier wettelijk, maatschappelijk en huiselijk inneemt, een zeer lage. Polygamie is ook hier schering en inslag; wel is waar mag, evenals in China, elke man slechts één wettige vrouw [685]hebben, maar het aantal bijwijven, dat hij kan nemen, is ongelimiteerd, de grens daarvan reikt zoover als zijn portemonnaie gaat.

Wij bleven tot Donderdagmorgen in Miyajima en vertrokken toen naar Kobe. De zee was ’s morgens zoo onstuimig, dat het electrische bootje niet kon gaan, zoodat wij met de veerpont overgezet moesten worden, ’s Middags kwamen wij in Kobe aan. Een mooie, groote havenstad, met vele schilderachtige punten, een paar mooie watervallen, sommige mooie bergwandelingen, eenige oude, doch goed onderhouden tempels en vele mooie winkelstraten met winkels, die men graag leeg zou willen koopen, als de beurs geen grenzen stelde. Het is alsof elk stuk werk, dat uit de handen van een Japanschen werkman komt, een kunstartikel is, alles ziet er even volmaakt artistiek uit.

Het Cloisonné-, Satzuma- en Damascenewerk, dat alleen menschen met een groote mate van artistiek gevoel en aanleg kunnen uitvoeren, is alleen te vervaardigen in een land, waar het volk artistiek van aard en met kleine loonen tevreden is, want een kunstartikeltje, dat nu voor tien of twintig yen (een yen is ongeveer ƒ  1,25) te koop is, zou anders honderden moeten kosten. Wij hebben het proces van deze drie kunstwerken gezien en de mannen bewonderd, die het uitvoeren. Het is op porselein of op metaal schilderen van de fijnste figuurtjes. Een klein bakje, waarin vijf tot achthonderd bontgekleurde vlinders of Japansche figuurtjes voorkomen, die door een loup gezien, alle de grootste volmaaktheid bezitten, is geene bijzonderheid. Doch ook het ivoorwerk is, wat het snijwerk betreft, eenig in zijn soort. Voeg daarbij het borduurwerk op zijde, linnen en katoen, het prachtige kantwerk, het goudlakwerk, het kunstbloemen maken en nog zooveel mooie zaken meer, wat alles hier voor de winkelramen te bezichtigen viel, dan kan men gemakkelijk begrijpen, dat twee vrouwelijke vrouwen, als mijne lieve metgezellin en ik, den anderhalven dag, die wij voor Kobe bestemd hadden, veel te kort vonden. Doch wij moesten Zaterdag verder, want sedert wij Hongkong verlaten hebben, heeft geen mail ons kunnen bereiken en wij wisten, dat in Yokohama ’n groot aantal brieven op ons lag te wachten. Wij besloten daarom regelrecht naar Yokohama door te sporen en vandaar uit Japan verder te bezoeken. [686]

Wij hadden den extra-prijs van 3 yen boven onzen vaarprijs aan het station in Kobe betaald en daarmede het recht gekocht tot Yokohama een plaats in den observatiewagen in te nemen. Deze wagen, die achter aan den trein is gehaakt, een flink, ruim achterbalcon met vier zitplaatsen heeft, van gemakkelijke fauteuils is voorzien en groote, heldere spiegelruiten bezit, biedt den reizigers alle gelegenheid om op de meest gemakkelijke wijze van het prachtige landschap te genieten, dat onophoudelijk aan het oog voorbij trekt. De bosschen en bergen, de zee, de rivieren en de meren, de artistiek aangelegde tuinen, de kleine aan den weg liggende dorpjes, alles ziet er even verrukkelijk mooi uit. Men wordt den geheelen dag het uitzicht niet moede. De spoorwegmaatschappij heeft de voorzorg genomen, om op deze lijnen, waar zij observatiewagens verschaft, de zuiverste steenkool te gebruiken, zoodat men ongehinderd op het balcon kan zitten, zonder door zware rookwolken gehinderd te worden. Wij beiden droegen een licht linnen reispak, dat geen spatje vertoonde toen wij ’s avonds in Yokohama aankwamen.

Wij zijn hier in een bijzonder mooien tijd aangekomen. Het is de tijd van de bloeiende chrysanthemums en van de mapleboomen. Ik had gedacht hier veel mooier chrysanthemums aan te treffen, dan ik ooit in Holland zag, maar daarin ben ik zeer teleurgesteld. De gekweekte chrysanthemums zijn niets mooier dan de onze. Ik heb in de groote bloemenwinkels van Amsterdam dikwijls veel mooier gekleurde en gevormde soorten gezien, dan hier. De bijzonderheid is echter de mooi getinte en bijna overal voorkomende wild-groeiende chrysanthemums. Die verlevendigden thans bijna overal het landschap en veroorzaken een allerkleurigst effect. De mapleboomen, die zich thans in herfsttint vertoonen, zijn zoo schitterend mooi, dat ik telkens meen, kunstmatig aangebrachte tinten te zien. Het is zoo’n schitterend roodbruin, als wij bij onze herfstbladeren nimmer zien.

Wij genoten van dit alles nog eens recht, toen wij Zondagmiddag een automobieltocht maakten van Yokohama naar Kamakura. Het was een prachtige Octoberdag; een prachtige najaarszon vroolijkte over de bont getinte boomen en had tal van Japansche moedertjes met hare poppige kindertjes naar buiten gedreven. Die kleine kinderen zien er uit als bont [687]gekleurde vlinders, ieder op zich zelf vormt een schilderijtje. Sommige heele gezinnen hadden zich nog eens op dezen mooien najaarsdag opgemaakt om van de mooie natuur gezamenlijk te genieten. Vaders en moeders met al hun kroost trokken soms gezamenlijk er op uit. Wij zagen een vader, die zijn twee jongste spruiten ieder in een mand gezet had en zoo aan een juk over zijn schouders medevoerde. Verscheidenen droegen in de eene mand de proviand voor dien dag buiten en in de andere, om ’t evenwicht te maken, zat de zuigeling. Maar in den regel gaat het kleintje op den rug van moeder of op die van broertje of zusje gebonden mede naar buiten.

In Kamakura was natuurlijk weder een oude tempel te zien, maar de bijzonderheid daarvan is, dat er een 16 meter hoog Buddhabeeld, een bijzonder mooi bronzen beeld, in aanwezig is. Er waren in Kamakura tal van tempels, die alle Buddhist-tempels zijn. Naast den Shinto-godsdienst bestaat in Japan de Buddhist-godsdienst. Het is echter een Buddhisme, dat van uit Burma naar Britsch-Indië, vandaar over Thibet naar China kwam en van China over Korea Japan bereikte. Op dien langen tocht, waarvoor vele eeuwen noodig waren, alvorens Japan bereikt werd, heeft het Buddhisme veel van zijn waar karakter verloren en een eigen Japansch karakter aangenomen. De Shinto-godsdienst en het Buddhisme schijnen zich altijd goed verdragen te hebben; vele Japanners zijn gedurende hun geheele leven Shinto’s, doch laten zich op Buddhistische wijze begraven. In den Hachimantempel, den tempel, die aan den God van den oorlog gewijd is, genoten wij vooral van het prachtige uitzicht. De berg Fuji, de hoogste en de heilige berg in Japan, was zeer duidelijk te zien.

Toen wij ’s avonds in het hotel teruggekeerd waren, wachtte ons beiden een groote bundel brieven, die zich gedurende zes weken hier opgestapeld hadden. Voor beiden was de inhoud van vele dier brieven ongeveer gelijkluidend. Men wenscht ons in het land terug, er is te veel te doen voor de thuis zijnde werksters, enz., enz., waardoor wij beiden den indruk kregen, dat het zelfzuchtig van ons zoude zijn, indien wij onze reis niet gingen bekorten en terugkeerden om de vrienden bij te staan in het werk, dat op het oogenblik in eigen land aller krachten vordert. Dientengevolge was Maandagmorgen ons eerste werk naar de verschillende kantoren te gaan om onze [688]tehuisreis voor te bereiden. Mrs. Catt kan eerst op de boot, die 19 Oct. van hier vertrekt naar San Francisco afreizen en heeft die plaats besproken, terwijl ik dan den volgenden dag per Trans-Siberische lijn naar Holland kom. Wij hebben nu nog anderhalve week in Japan, die wij zoo goed mogelijk hopen te besteden. Tijd en lust om hier vergaderingen te beleggen en voor vrouwenkiesrecht te werken, ontbreekt ons geheel, zoodat wij de propaganda voor de goede zaak in Japan tot later zullen uitstellen. Japan is waard voor ’n tweeden keer bezocht te worden en via Rusland is de afstand zoo klein geworden, dat men tegen de reis niet behoeft op te zien.

Ik ga dezen brief nu eindigen, omdat de mail weldra gesloten wordt. Over ’t geen ik hier nog zie en wedervaar, zal ik nog het een en ander in een volgenden brief melden, al bereikt die dan ook Holland niet, vóórdat ik zelf daar aankom.

III.

Ik wil dezen brief beginnen met een praatje over de kleeding der Japanners; dat is hier wel de moeite van eene korte beschrijving waard. Beginnen ook in de hoogere standen de heeren—en ook enkele dames—zich Europeesch te kleeden, verreweg het grootste aantal der bevolking draagt nog de typische Japansche kleeding. Die is voor de vrouwen schilderachtig mooi, maar onpractischer kan ik mij haast niets voorstellen. Zij is goed geschikt voor nietsdoende, thuiszittende dames, maar de vrouwen nemen hier aan heel veel arbeid deel en daarbij hindert hare kleeding op allerlei wijze. De mooie, lange kimono, met hare ellenlange mouwen, die door ’n breeden band om het middel vastgebonden wordt, hindert in elke armbeweging en maakt een geregeld loopen onmogelijk. Schuifelend, met binnenwaarts gekeerde voeten, moeten de vrouwen zich voortbewegen, anders slaat de kimono van onder open en laat dikwijls een paar ongegeneerde bloote beenen zien. Als schoeisel dragen de dames op straat houten klompjes, zoo eenvoudig als men zich maar voorstellen kan. Een vierkant plankje met een lint, dat tusschen den grooten en tweeden teen door gaat, en onder het plankje van voor en achter een paar klosjes, dat is alles. Als het regent en de straten zijn [689]vol modder, dan worden klompjes gedragen, die minstens tien centimeter hoog zijn, zoodat de modder hoog moet spatten, wil zij de voetjes der kleine Japansche bevuilen. Allergrappigst trippelen ze op die hooge houtjes voort.

Hoeden worden door de dames niet gedragen; heur mooi zwart haar is altijd smaakvol opgemaakt en met gekleurde spelden, een bloem of een strik verfraaid. Alleen bij de vrouwen uit ’t volk ziet men soms hoofddoeken, die meestal van witte stof zijn, doch die met blauwe en roode bloemen of figuren geborduurd, aan het mooie gezichtje een frissche omlijsting geven.

De mannen dragen ook kimono’s, die oogenschijnlijk gelijk zijn aan die der vrouwen, doch op verre na niet zoo lang. Zij zijn meestal van een effen en stemmige tint, maar de band om het middel is dikwijls ook van een heldere kleur. Veel ziet men hier ook de divided skirt, de rokbroek zegt men bij ons, door de mannen dragen. Deze is precies zoo als zij een kwart eeuw geleden door sommige dames in Europa en Amerika gedragen werd en later op de fiets nog wel eens dienst deed. Of de vrouwen dit model uit Japan hebben overgenomen, of dat de Japanners het van de Europeesche dames hebben afgezien, weet ik niet met zekerheid te zeggen. Voor de laatste onderstelling pleit, dat men deze dracht het meest bij schooljongens en bij het onderwijzend deel der bevolking ziet. Het zou mij niet verwonderen, als het door de Amerikaansche zendelingen hier op de scholen was ingevoerd. Deze zijn het ook die begonnen de meisjes een eenvoudig rokje over de kimono te laten dragen en deze laatste een eind te bekorten, zoodat de kinderen vrij kunnen loopen. Deze rokjes zijn nu overal op de scholen ingevoerd, en worden ook door de onderwijzeressen gedragen.

Nu ik toch over kleeding schrijf, wil ik er wat over Europeesche kleeding aan toevoegen. Het wemelt in Yokohama van kleermakers, voor heeren zoowel als voor dames. Niemand komt hier, die zich niet in een paar dagen eenige pakken of japonnen laat maken. Of men ze noodig heeft of niet, men bestelt hier. In 24 uur maakt men hier een of ander zijden damescostuum, vol met de hand geborduurd garneersel en betaalt daarvoor niet meer dan men thuis voor maakloon gewoon is te geven. Geen Amerikaansche dame of heer gaat [690]van hier, die niet eerst zijn heele garderobe vernieuwt. Het zijn allen Chineezen, die dit meesterwerk leveren. Het borduren geschiedt alleen door mannen, die soms met vijf tegelijk aan één patroon werken. Ook deze borduurders zijn meestal Chineezen, alhoewel er ook vele Japanners onder hen zijn, doch de Chineezen leveren verreweg het knapste werk.

Nadat wij in Yokohama nog verschillende uitstapjes in de omgeving gemaakt hadden, togen wij naar Tokio, de hoofdstad van Japan, waar tegenwoordig ook de regeering zetelt en de keizer woont. Slechts een half uur behoeft de trein, om de menschen van Yokohama naar Tokyo over te brengen. En daar komt men dan in een geheel andere omgeving. In eerstgenoemde stad wonen duizenden Europeanen van allerlei landaard en zeer vele Chineezen, daar is het centrum van zakendoende menschen, de handelsstand deelt er de lakens uit, terwijl in Tokio de staatslieden, de regeeringspersonen leven, en de adelstand en de voorname Japanners er de hoofdpersonen zijn. Het geheele aantal Europeanen, dat in Tokio woont, is nog geen 150. Men verwacht hier dus een Japansche stad bij uitnemendheid te vinden, maar daarin wordt men teleurgesteld. De omgeving van het keizerlijke paleis, het paleis zelf mag men niet bezichtigen, de verschillende groote regeeringsgebouwen, de groote handelsbanken en kantoren, de groote winkels, de openbare bibliotheek, het post- en telegraafkantoor, etc., ziet er alles echt Europeesch uit of laat mij liever zeggen, zijn meestal trouwe nabootsingen van hetgeen Amerika op dit gebied levert. Er is natuurlijk nog een groot gedeelte oude stad, waar men het Japansche leven nog in ongerepten vorm kan bewonderen, maar dat zal niet zoo heel lang meer zijn, want Japan en de Japanners zijn haastig bezig zich te veramerikaniseeren en te vereuropiseeren. De Engelsche taal wordt op alle scholen onderwezen en voor de reeds opgegroeide jeugd zijn avondscholen, waar uitsluitend Engelsch onderwezen wordt. In alle winkels, in treinen en trammen spreken dan ook de bedienden en conducteurs min of meer goed Engelsch.

Er is op het oogenblik in Tokyo een koloniale tentoonstelling, waar de producten, de menschen en alles wat de koloniën opleveren, tentoongesteld worden. Dat is een zeer leerzame tentoonstelling, die een goed beeld geeft van het leven en de ontwikkeling der bevolking in de Japansche koloniën. Wij zagen [691]er de Ainu’s, die in Yezo leven, het Noordelijkste punt van Japan, en die, volgens sommige schrijvers, de oorspronkelijke bevolking van Japan uitmaakten. Het is nog een zeer primitief volk. De mannen zijn breed en zwaar gebouwd, met lange, zwarte of grijze baarden, en zeer klein van gestalte. Zij gelijken precies op de kaboutermannetjes, die in steen zooveel in onze tuinen voorkomen. De vrouwen zijn leelijk en hebben bijna allen zware snorbaarden, waarvan de punten naar beneden hangen of over de wangen naar boven gekeerd zijn. Korea wordt nu ook onder de Japansche kolonies gerangschikt en was goed vertegenwoordigd. Wij brachten op deze tentoonstelling een heelen middag zoek, omdat het ons zoo’n goed beeld van den vooruitstrevenden geest der Japanners gaf. Den geheelen middag waren tal van onderwijzers en onderwijzeressen met geheele klassen kinderen in de verschillende afdeelingen aanwezig, om den kinderen aanschouwelijk onderricht te geven in hetgeen Japan op dit gebied vermag. Een der onderwijzers vertelde ons, dat voor alle scholen in Japan vrij entrée op deze tentoonstellingen is. Ook wij hadden slechts een minimum entrée te betalen.

Een anderen middag, toen wij met onzen gids tal van tempels en dergelijke merkwaardigheden gezien hadden en wij moede waren, bracht hij ons in het clubgebouw van voorname Japanners, de Mapleclub. De heeren dezer club veroorloven den gidsen overdag vreemdelingen daar te brengen om hun mooi gebouw te doen bewonderen en zich door de Geisha’s van thee te laten bedienen. Het was een typisch Japansch gebouw met grooten tuin. Wij kregen slofjes over onze schoenen, doch de gids moest zijne schoenen uittrekken, en zoo werden wij rondgeleid. Wij troffen het, dat eenige Geisha’s juist onderricht in muziek kregen en in een andere kamer vijf anderen dansles hadden. Het muziekonderricht werd door een man gegeven en kwam ons vrij primitief voor. Op onmogelijke instrumenten werden leelijke geluiden voortgebracht en nog leelijker gezongen. Maar de dansles was allervermakelijkst. Een oude vrouw gaf het onderricht. Dit vrouwtje was gewis tusschen de 60 en 70 jaar, maar was nog zoo lenig, vertoonde in elke beweging nog zooveel gratie, dat het hoogst interessant was, haar gade te slaan. Zij deed elke beweging voor en gaf steeds, in voor ons onverstaanbare taal, eene [692]verklaring van de beteekenis der beweging. Een paar andere meisjes gaven de maat aan, spelende op een guitaar, maar het oude moedertje zong de melodie al dansende. Zij moet in hare goede jaren eene betooverende Geisha geweest zijn, want nog vertoonde zij, bij al hare gratie, mooie regelmatige gelaatstrekken. Er waren twintig Geisha’s in dit clubgebouw, waarvan er velen ware schoonheden zijn, die den heerenclubleden op alle mogelijke wijze het leven moeten veraangenamen. Wij zagen er zelfs twee kindertjes van tien jaren, die nog geen vollen dienst doen, maar voor het vak worden opgeleid. Toen wij alles gezien hadden, vlijden wij ons in een der vertrekken op Japansche wijze op den grond neder en ontvingen elk een geurig kopje groene thee met een paar rijstkoekjes, waarvoor dit huis bijzonder gerenommeerd is.

Toen wij in het hotel teruggekeerd waren, vroegen eenige daar ook vertoevende Amerikaansche dames ons, om ons met haar dien avond te vereenigen om in een der gerenommeerde theehuizen een Geishadans te laten organiseeren. Sommige theehuizen geven daartoe de gelegenheid en laten daarvoor van 10 tot 30 Yen betalen, onverschillig hoe groot het gezelschap is, dat komt zien en luisteren. Zoo’n voorstelling duurt ongeveer anderhalf uur. Om 9 uur ging het heele gezelschap dames met één gids in rickshaws (rikisha, zal ik in Japan moeten schrijven) naar het aangegeven theehuis. Zoo’n lange rij rikishaas is in Japan bij avond op zich zelf reeds een mooi gezicht, omdat elk voertuigje door bont gekleurde lampions verlicht wordt. Aan het theehuis aangekomen, werden wij door een bijdehante madam zeer hartelijk ontvangen. Zij liet ons allen ’n paar bonte slofjes over onze schoenen aantrekken, door lieve kinderen geholpen en daarna mochten wij den drempel van haar heiligdom overschrijden. Nu werden wij naar boven geleid, waar wij ons allen op den matten vloer neervlijden, met een klein bankje voor rustpunt voor de armen en toen werd ons door de poppige kindertjes de Japansche groene thee met Japansche rijstkoekjes voorgediend. Ieder kreeg zijn eigen mooi-gelakt blaadje met klein theepotje en kopje en koekjes voor zich en kon zich daarvan naar believen bedienen. Onderwijl hadden de Geisha’s zich voor den dans gereed gemaakt en waren de muziekinstrumenten opgesteld. Het was heel mooi en heel interessant, wat wij te zien en te [693]hooren kregen, maar mrs. Catt en ik vonden het zeer veel gelijken op de Javaansche gamelang en de Javaansche danseressen, zooals wij het op Java gezien hebben. In elk geval houden beide nauw verband met elkaar. Tusschen de dansen van de Geisha’s in, gaven de kinderen, leerling-Geisha’s, ons verschillende van hare dansen te zien. Dat was echt mooi door den eenvoud en de gratie. Dit is echter volkomen gelijk aan wat in Zwitserland, door Dalcroze, is ingevoerd en van daar nu ook in ons land grooten opgang maakt. Het waren in beeld gebrachte fabeltjes of kindervertellingen, die allerguitigst aanschouwelijk werden gemaakt.

De gids zelf gaf ons van elken dans vooraf eene korte verklaring. Hebben Isidore Duncan en Dalcroze in Azië hunne eerste indrukken opgedaan, die hen leidden tot eene hervorming van den Europeeschen dans, is een vraag, die onwillekeurig tot ons komt, als men de pogingen van deze twee artisten gadeslaat en de volmaaktheid van ’t geen zij beoogen in verschillende Aziatische landen voor zich ziet.

Van Tokyo uit, gingen wij twee dagen naar boven, naar Nikko. Dit is een ander van de drie mooiste punten van Japan en in dit seizoen, door de tot den top begroeide bergen met Mapleboomen, zeer bijzonder prachtig. Wij hadden ons van het natuurschoon in Nikko zeer veel voorgesteld, omdat wij er aanhoudend van gehoord en gelezen hebben, maar wat wij zagen overtrof onze stoutste verwachtingen. Men staat eenvoudig ademloos te kijken naar alles rondom, en weet geen woorden te vinden, om zijne indrukken weder te geven. De natuur is daar onbeschrijfelijk grootsch. En in die schoone omgeving heeft Japan zijne prachtigste tempels, die als kunstgewrochten wedijveren met de schoonheid der natuur waarin zij zich bevinden. Ook de geschiedenis, aan deze tempels verbonden, is zoo belangrijk en geeft elk onderdeel eene historische waarde. Voor de Hollanders is het interessant te weten, dat de mooiste bronzen, reuzengroote candelabre, eene Hollandsche kandelaar is, een prachtig oud-Hollandsch model, die ruim 300 jaren geleden door de Hollandsche handels-compagnie in Japan den Shogun ten geschenke is aangeboden, met het doel, om in één der tempels van Nikko geplaatst te worden. De tweede in grootte en pracht is een kandelaar door de bewoners van Yezo den Shogun aangeboden; deze is ook in Holland [694]vervaardigd en moest dienen als pendant van den eerstgenoemden. Vreemd is zeker, dat deze twee prachtige candelabres nimmer zijn opgehangen, doch door een steenen omhulsel beschermd, bij den ingang van den tempel tentoongesteld zijn.

De tempels in Nikko leveren een aardig mengsel van den Shinto- en den Buddhistengodsdienst. Het zijn Shintotempels met de Shinto Tori er voor, doch met de Buddhabeelden binnen in. Men kan in deze tempels tezelfdertijd de Godin van de Zon, of den God van den Wind, of een ander afgodje aanbidden en Buddha met zijne discipelen verheerlijken. Ook de priesters leveren zoo’n heerlijk mixtum. Het zijn mannen, die zich geheel aan het priesterschap wijden, geen ander werk verrichten om den kost te verdienen, doch die gewoon wereldsch getrouwd zijn en een of meer vrouwen en kindertjes bezitten. Deze vrouwen doen dan dikwijls dienst als tempelmaagden, dat is te zeggen, zij zitten in een wit gewaad op een mat voor een tempelingang en voeren min of meer een dans uit, als men een paar centen of een dubbeltje op de voor haar liggende mat gooit. Wij offerden het dubbeltje, toen stond de tempelmaagd op, die een hoogst zwangere vrouw bleek te zijn, voerde eenige ronddraaiende bewegingen uit, accompagneerde zich zelve met een in de rechterhand dragend belletje en maakte met de linkerhand eenige ongracieuse handbewegingen.

Het meer Churenji bij Nikko.

Het meer Churenji bij Nikko.

Ook in Nikko zagen wij, vooral den Zondag, weder tal van schoolkinderen met de hun begeleidende onderwijzers en onderwijzeressen. Elk deel van de tempels werd hun verklaard; telkens zagen wij eene klasse neerhurken en hoorden dan den voor hen staanden onderwijzer eene uitlegging geven van wat de volgende tempel voor historische beteekenis heeft en welke onderdeelen het meest te bewonderen zijn.

Een van de karakteristieke bijzonderheden van Nikko is de Roode Brug. Dit is een heilige brug, waar niemand over loopen mag. Alleen de vroegere Shoguns en nu de Mikado en bij heel enkele bijzonderheden de hooge priesters mogen hunne voeten op deze brug zetten. Aan deze brug is natuurlijk eene geschiedenis verbonden, die fabelachtig genoeg klinkt, doch die door de Japanners toch als waarheid wordt aangenomen. Heel erg verkort komt zij daarop neder, dat eene der Japansche heiligen, Södö Shöhun, eens in zijn droom vier wolken zag, [695]die hem noodigden te volgen. Hij maakte zich onmiddellijk gereed, om dat bevel op te volgen en liep dagen achtereen over bergen en dalen tot hij ten slotte kwam voor den grooten, snelvlietenden stroom, waar nu de brug staat. Daar kon hij niet verder. Hij ging bidden om hulp. Na lang genoeg gebeden te hebben, verschenen twee roode draken, die van beide oevers zich verhieven en boven het midden van den stroom zich vereenigden. Onmiddellijk zag Shöhun, dat dit de brug was, waarover hij gaan moest, en aan de andere zijde gekomen, merkte hij de plek, om daar later een roode brug te bouwen. Dit is nu de mooie, boogvormige, prachtig roodbruin gelakte roode brug, die met het veelkleurige groen boven, en den witschuimenden stroom onder zich, een schilderachtig geheel vormt. De twee dagen, die wij in Nikko doorbrachten, waren juist genoeg om een onvergetelijken indruk achter te laten en den wensch te vestigen er nog eens voor langeren tijd te mogen vertoeven.

Toen wij van Nikko weder in het Imperial-hotel in Tokyo aangeland waren, vonden wij daar eenige kaartjes van Japansche dames, die onze namen in de lijst der gasten van het hotel vermeld hadden gezien en getracht hadden ons te bezoeken. Het was ons eerste werk den volgenden morgen, om deze visites te beantwoorden. Het eerste bezoek, dat wij brachten, was bij mad. Ma Tsuruda, die een private hoogeronderwijs-inrichting voor meisjes heeft, doch wier school door de regeering erkend is, zoodat de diploma’s aan haar school behaald, gelijk gesteld zijn met de regeerings-diploma’s. Hoewel mad. Tsuruda hare leerlingen, meisjes van 16 tot 20 of 22 jaar, hoofdzakelijk tot onderwijzeressen voor hoogere- en middelbare scholen opleidt, zijn er toch ook vele meisjes uit de voorname standen onder hare leerlingen, die eenvoudig de school bezoeken, voor meerdere ontwikkeling. Wij hoorden van deze interessante Japansche vrouw, die hare opleiding in Engeland heeft genoten, vele bijzonderheden omtrent het leven en het werken der moderne Japansche vrouwen, die op het oogenblik eene geheele hervorming door maken en over niet al te langen tijd met de Europeesche vrouwen op één lijn gesteld kunnen worden. Voor de politieke rechten der vrouw, wordt in Japan nog niet veel gevoeld, wat verklaard moet worden uit het feit, dat de politieke toestand van het land een zoo geheel [696]bijzondere is en ook de mannen geen noembaren directen invloed op de regeering uitoefenen. Men gelooft nog heel sterk, dat de Mikado een godsgezant is en wat hij doet, of wat in zijn, naam gedaan wordt, door menschelijke inmenging niet verbeterd kan worden. Zooals de Mikado doet, heeft de god der Japanners het gewild en zoo moet het uitgevoerd worden.

Na ons bezoek bij mad. Tsuruda, begonnen wij toch een beetje hoop te koesteren, om in den korten tijd van ons verblijf in Japan, toch nog iets van een comité of vereeniginkje tot stand te brengen, die op de een of andere wijze aan den Wereldbond verbonden kan worden. Mad. Tsuruda werd daarover geraadpleegd en als antwoord zond zij ons niets anders dan een invitatie voor een lunch, die door 8 Japansche dames onderteekend was.

16 October 1912.

IV.

De acht dames die de uitnoodiging voor een lunch onderteekend hadden, waren aangegroeid tot achttien, waaronder Mme Osaki, de vrouw van den vorigen burgemeester van Tokyo. Wij hadden gehoopt dat men ons een huiselijk Japansch diner zou aanbieden, doch in plaats daarvan werden wij Donderdagmiddag om half één zeer officieel en Europeesch door de Japansche dames in het Imperial hotel ontvangen en had ook daar een half uur later de lunch plaats. Behalve madame Osaki, die in een prachtig zwart-kanten costuum verscheen, waren alle andere dames in Japansche kleedij. De houten klompjes van deze dames waren alleen van wat fijner hout en velen met paarlemoer ingelegd, de kimono’s waren van prachtige zware zijde en zeer stemmig van kleur, alleen de prachtige parelen en diamanten gaven uiterlijk eenig vertoon van rijkdom. Een der dames, madame Ishi, was 25 jaar geleden als jong meisje drie jaar in Holland geweest. Haar meisjesnaam is Watanabe. Haar vader, baron Watanabe, was een groot vriend van Holland en de Hollanders, hij sprak onze taal met groot gemak en was een bewonderaar van de Hollandsche literatuur. Hij wilde dat zijn eenige dochter goed Hollandsch zou leeren en daarom had hij haar naar haar oom [697]gezonden, die toen gezant in Den Haag was. Maar madame Ishi heeft haar Hollandsch geheel vergeten en kon zelfs geen enkel woord meer verstaan. Alle aanwezige dames namen op de een of andere wijze aan de vrouwenbeweging deel, die hier in Japan voornamelijk daarin bestaat, dat zij het onderwijs der vrouwen tracht te bevorderen en den maatschappelijken werkkring der vrouwen uit te breiden. Daarnaast hebben zij allerlei patriottische en philantropische vereenigingen.

Na de zeer goede lunch, die echter in geenen deele een Japansch karakter droeg, kreeg Mrs. Catt gelegenheid om het doel van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht uiteen te zetten. Zij deed dat in zeer korte trekken, legde voornamelijk het gewicht van haar speech op het aanstaande congres in Budapest, waar vele Aziatische vrouwen vertegenwoordigd zullen zijn en waar wij bij bijna alle volkeren, die wij in het afgeloopen jaar bezocht hebben, van eenige vrouwen toezegging ontvingen, om in elk geval een volledig rapport van den maatschappelijken en wettelijken toestand der vrouw in haar land te zullen zenden. Japan, het leidende land in Azië, moest natuurlijk op dat congres ook vertegenwoordigd zijn en zeer zeker mocht een rapport van dat land niet ontbreken. Met een paar woorden wees zij even op het feit dat China niet alleen vertegenwoordigd zal zijn, maar dat de Chineesche vrouwen nationaal georganiseerd voor vrouwenkiesrecht strijden en aansluiting aan den Wereldbond aangevraagd hebben. Dit is voor Japan de grootste prikkel om ook aan het werk te gaan. Bij China achterstaan, dat kan dit fiere Japansche volk niet verdragen. Een rapport werd verzekerd en eenige dames beloofden, als niet onvoorziene omstandigheden het onmogelijk maken, zelf in Budapest te komen om het rapport voor te lezen of aan te bieden.

Daarna werden wij in den kring onzer gastvrouwen door twee weekblad-reporters gephotographeerd en toen werden wij onthaald op muzikale voordrachten. Ik weet niet wat meer te bewonderen was, den eenvoud en de gratie van de artisten, dan wel het sublieme werk dat zij leverden. Wij kregen een piano-solo van Schumann en van Chopin, liederen van Weber, Franz, Rubinstein en Mattei en een viool-solo van Max Bruch te hooren, zoo volmaakt in uitvoering en voordracht, dat daaruit gerust de conclusie getrokken mag worden dat de Japanners [698]in muzikaal opzicht zeer zeker de eersten onder de Aziatische en in geenen deele de laatsten onder de Westersche volken gerekend moeten worden. Hebben de Japanners tot heden nog geen wereldberoemde muzikale artisten geleverd, ’t geen wij Donderdagmiddag te hooren kregen doet voor de toekomst veel verwachten. Het was zoo aardig die kleine handjes van de pianiste over de pianotoetsen te zien glijden en de kleine violiste haar klein viooltje te zien hanteeren; alleen de zangeres was een klein beetje grooter dan een gemiddelde Japansche, doch zij ontwikkelde een stemgeluid die een veel forscher gestalte zou doen vermoeden.

Om 5 uur spoedden wij ons naar Yokohama terug, omdat mrs. Catt beloofd had, daar dien avond in een literaire en muzikale club van uitlanders over de wereldbeweging voor vrouwenkiesrecht te zullen spreken. Toen wij daar ’s avonds om 9 uur in de Van Schaick-Hall binnenkwamen, was de zaal geheel gevuld met Amerikanen, Engelschen, Duitschers, Franschen, Hollanders en misschien nog andere nationaliteiten, die mrs. Catt een warm welkom boden. Door den president der club, predikant Dearing, werd zij bij het publiek ingeleid met een speech, die het gevolg had, dat mrs. Catt onmiddellijk vuur vatte en dien avond sprak, zooals zij in haar beste momenten alleen kan spreken. De heer Dearing toch deed mrs. Catt alle eer aan, maar gaf, zonder het te willen, blijk, dat hij van de geheele vrouwenkiesrechtbeweging niets begrijpt en nooit de moeite genomen heeft zich er in te verdiepen. Noch van de beteekenis, noch van den omvang, noch van den voortgang, van deze beweging had hij eenig begrip en dat toonde hij glashelder in zijn korte inleiding aan. Bovendien las hij zijne vijf-minuten-speech van een papier, en toen direct daarna mrs. Catt opstond en met haar heerlijk geluid de prachtig gevormde zinnen, zoo logisch gedacht en zoo samenhangend, van haar lippen deed rollen, moest zij onwillekeurig bij elkeen de overtuiging vestigen, dat het bespottelijk is, dat zulken vrouwen elke invloed op de regeering wordt onthouden, terwijl den mannen, uit het feit alleen, dat zij man zijn, die invloed in alle constitutioneele landen is gegeven. Mrs. Catt gaf dien avond het geheele gezelschap herhaaldelijk gelegenheid om te schaterlachen over de dwaze positie, waarin de hedendaagsche vrouw door de veranderde sociale toestanden is komen te [699]staan en waaruit zij nooit zal kunnen komen, zoolang de regeering uitsluitend in handen van mannen blijft. Glashelder toonde zij aan, dat onze strijd niet gaat tegen mannen, doch dat wij te strijden hebben tegen vooroordeel, bekrompenheid, zelfvoldaanheid en dergelijke hoedanigheden bij mannen en vrouwen beiden.

Met een enkel woord wil ik hier nog iets over het Japansche tooneel zeggen. Het naïeve ouderwetsche tooneel, waarbij de acteurs met een gemaakt hoog geluid spreken, alsof zij menschen uit een onder- of bovenwereld zijn en waarop alleen middeleeuwsche toestanden aanschouwelijk worden gemaakt, staat op het punt te verdwijnen en voor de in Azië overal veelvuldig verrijzende cinematografen plaats te maken. Hier en daar is nog zoo’n theater te bewonderen. De stukken duren meestal den geheelen dag, doch een gewoon mensch heeft er genoeg van als hij er een uur naar heeft gezien en geluisterd. Begrijpen doet men er niet veel van, maar het oog wordt onophoudelijk geboeid door de schilderachtige tooneeltjes; de kleeding, de houding, de grimeering der acteurs—ook de vrouwenrollen worden door mannen vervuld—alles doet aan de ouderwetsche Japansche plaatjes denken. Elk tooneeltje is een schilderij. Maar naïef is alles in groote mate. Tooneelveranderingen, costuumverwisseling, alles geschiedt bij open doek; de man of mannen, die daarbij dienst doen, verschijnen in een zwart gewaad en met een zwarten sluier voor, wat beteekent, dat men ze eigenlijk niet zien moet, dat zij eigenlijk niet bestaan. Geesten komen natuurlijk ook ten tooneele, die houden zeer huiselijke praatjes en verdwijnen of worden verondersteld, dat zij verdwenen zijn, als een zwart doek hun gestalte bedekt. Het is voor de vele vreemdelingen, die Japan tegenwoordig overstroomen, jammer, dat dit stukje ouderwetsch Japansch leven op het punt staat van de aarde te verdwijnen. In Tokyo, de drukke havensteden en in Kyoto worden thans stukken van Bernard Shaw, Ibsen, Sudermann, Shakespeare, Molière in het Japansch vertaald opgevoerd, waarbij de censuur brutaalweg die momenten schrapt, die gevaarlijk voor de Japansche jeugd worden geacht. Dat zijn niet de scrabeuse punten, als men die bij zulke schrijvers meent te moeten zoeken, maar dat zijn de gedeelten, waarin de oudervereering niet haar deel krijgt, of waarin de vrouw [700]niet genoeg op haar plicht, zich alles te laten welgevallen, gewezen wordt, of waarin de man niet als het superieure wezen verschijnt. In deze moderne stukken spelen nu ook vrouwen mede en het zijn de meisjes uit de gegoede kringen, die zich aan het tooneel, het nieuwe, willen wijden. Eenige zeer goede actrices zijn reeds gevormd.

In de theaterstraat te Yokohama.

In de theaterstraat te Yokohama.

Daar ik vóór mijn vertrek uit Japan Kyoto nog wilde zien, verliet ik mrs. Catt Vrijdagmorgen, om naar deze stad te gaan. Zij gaat Zaterdagmorgen en voor dien laatsten dag liet ik haar bij hare Amerikaansche kennissen achter. In Kyoto aangekomen nam ik onmiddellijk een gids, die mij voor de paar dagen die ik er verblijven moet zal vergezellen en overal rondgeleiden. Natuurlijk bracht hij mij het eerst naar een tempel, den oudsten tempel in Japan, ’n tempel vol van historische bijzonderheden; maar ik heb in de laatste maanden zoovele tempels gezien, die uit den aard der zaak alle in hoofdzaak overeenstemmen, dat ik mijn gids in zachte woorden te verstaan gaf, dat hij mij Kyoto met alle Japansche bijzonderheden moest laten zien, maar dat ik van tempels nu genoeg had.

Kyoto is van alle Japansche steden in menig opzicht de interessantste, want zij is geheel en al Japansch, vreemde invloeden hebben er nog niet veel verandering gebracht. Van 749 tot 1867 was Kyoto de hoofdstad van Japan en de residentie van den Mikado. Het hof is nu naar Tokyo overgebracht, maar Kyoto blijft toch de grootste aantrekking voor de vele vreemdelingen die Japan willen zien en het Japansche volk willen leeren kennen. De stad ligt bovendien in de mooist denkbare omgeving, zoodat de mooiste uitstapjes van hieruit gemaakt kunnen worden. Kunst en industrie, Japansche kunst en industrie wel te verstaan, hebben hier hun hoogtepunt bereikt en de zijde-, porselein-, brons- en ivoorwinkels stallen een pracht uit, die alleen een bezoek aan deze stad zouden rechtvaardigen. Het paleis en het kasteel, waar vroeger de keizer en de Shogun woonden, zijn nu voor het publiek te bezichtigen en zijn ter wille van de zeldzame schilderijen een bezoek waard.

Toen mijn gids wist wat mij eigenlijk het meest interesseerde bracht hij mij eerst naar een chrysanthemum-tuin, een publieke gelegenheid, waar de mooie najaarsbloemen in volle [701]pracht aanwezig waren. Maar toch was ik daar zeer teleurgesteld, want onder al die vele bloemen, in groote verscheidenheid, was er niet een zoo mooi als ik ze in Holland dikwijls gezien heb. Daarbij kwam, dat men heel smakeloos, van elke plant een of ander figuur had gemaakt, door de bloemen onzichtbaar langs ijzerdraad te geleiden. Er waren scheepjes, violen, tempelpoorten, waaiers, parapluies, etc., het kwam mij voor dat de bloem door die gedwongen houding niet tot wasdom heeft kunnen komen.

Een korten tijd vertoefden wij in een wassenbeelden-vertooning, alwaar zeer plastische scènes uit de Japansche geschiedenis, of liever de Japansche mythologie, waren in beeld gebracht. Hoewel ik nog slechts kort geleden die geschiedenis las, was deze opfrissching van mijne memorie mij toch zeer welkom. Dat naïeve geloof der Japanners dat hun Mikado regelrecht van God, hun God, afstamt, geeft hun politiek leven een bijzondere kleur. Als men ziet hoe tal van eenvoudige landslieden dagelijks pelgrimstochten maken naar de begraafplaats van den pas overleden keizer, daar offers brengen en uren lang liggen te bidden, dan begrijpt men pas van welke beteekenis het is het eenvoudige volk in het geloof te brengen, dat God de oervader van de keizers der Japanners is. Hun geschiedenis, die vol is van onderlinge oorlogen, oorlogen zoo wreed en zoo bloedig dat men verbaasd is dat er nog Japanners zijn overgebleven, vertelt brutaalweg dat Japan in oorlog met andere volken steeds de overwinnaar is gebleven, wat natuurlijk een gevolg is van de hooge bescherming waaronder het land staat. Zelfs in oorlogen waarbij zij het onderspit hebben moeten delven, weten zij de geschiedenis toch zoo te verdraaien dat het eigenlijk voor hun eene overwinning is geweest. Tegenwoordig gelooven zij, dat Japan niet alleen het leidende land der Aziatische volken is, maar dat weldra ook Europa en Amerika bij Japan ter school zullen gaan. Alleen enkele pessimistische Japanners waarschuwen hunne landgenooten openlijk in de dagbladen om geen verkeerde stappen te doen, omdat zij vreezen dat Japan thans zijn hoogtepunt heeft bereikt en een stilstand of achteruitgang in ontwikkeling wel eens spoedig zou kunnen intreden.

Wij gingen daarna de Nyokoba, een gouvernementschool voor Geisha’s bezoeken. Dit is zeker wel het toppunt van [702]brutaliteit. Een regeeringsinrichting voor dansmeisjes en Geisha’s! In geen land ter wereld treedt de prostitutie zoo schaamteloos op, wordt zij door de regeering zoo in de hand gewerkt en wordt zij zoo royaalweg beschouwd als een sociale instelling als in Japan. Maar laat mij er onmiddellijk aan toevoegen dat ook nergens de prostitutie zoo aantrekkelijk wordt gemaakt en dat het voor oppervlakkige toeschouwers lijkt, alsof zij al het walgelijke heeft afgelegd. In deze Nyokoba waren 570 leerlingen, meisjes van 8–15 jaar, die uit alle deelen van het land kwamen en die daar opgeleid worden, om, na een schooltijd van 3–5 jaar, aan den meestbiedenden bordeelhouder verkocht te worden. De ouders dezer kinderen hebben een maandelijks schoolgeld van 8 yen te betalen, waarvoor hun dochtertje dan kost, inwoning en onderricht ontvangt. Dat schoolgeld wordt echter gaarne betaald, want na eenige jaren daar geweest te zijn, brengt zoo’n kind van één tot twee duizend yen op. Voor dat geld moet zij dan drie jaar dienst doen en heeft zij gedurende die jaren niet het geluk, om, tengevolge van hetgeen van haar gevergd wordt, ziek te worden en in een hospitaal te sterven, dan heeft haar vader het recht, haar daarna opnieuw te verkoopen. Eenige jaren geleden hebben wij in het Maandblad voor Vrouwenkiesrecht een brief gepubliceerd, die door een groep van zulke meisjes tot eenige Amerikaansche vrouwen gericht was, met ’n noodkreet om haar te hulp te komen en de Japansche meisjes te redden uit een leven van diepste ellende, waarin zij vaak gestooten worden doordat de vader een opiumschuiver of speler is en dan zijn schulden betaalt met het geld, dat hij voor zijn dochter kan maken. Onwillekeurig kwam die brief mij voor den geest, toen ik deze Geisha-school, zooals de volksterm luidt, bezocht en die honderden jonge slachtoffers daar zag zich voorbereiden voor haar ongeluk. Het kwam mij voor, dat een sombere trek in al die lieve gezichtjes aanwezig was. Het is mogelijk, dat Japan’s moraliteit niet lager staat dan die van alle andere naties, dat de immoraliteit hier alleen openlijker optreedt, doch alvorens Japan onder de beschaafde volkeren kan gerekend worden, zal zijn opvatting der prostitutie toch zeker een totale wijziging moeten ondergaan. Op die school wordt voor de kleintjes ook elementair onderricht gegeven in rekenen, schrijven, lezen etc., doch het onderwijs is er voornamelijk op [703]ingericht om de verschillende kunsten te leeren, die een Geisha aantrekkelijk maken. Muziek, zang en dans, zich kappen en grimeeren, zijn de hoofdfactoren bij het onderwijs. De meeste onderwijzeressen zijn oude vrouwen, vroegere Geisha’s, alleen voor zeer enkele vakken zijn mannen voor het onderricht aangesteld. Wij woonden er een muziek- en dansles bij. Bij deze laatste zagen wij een stuk van den beroemden Nö-dans instudeeren. Deze dans werd vroeger alleen op zeer bijzondere dagen aan het hof en voor de keizerlijke omgeving uitgevoerd, doch tegenwoordig wordt zij ook op het tooneel voor een betalend publiek gegeven, waarvoor dan altijd de Japanners uit alle deelen van het land overkomen. Er zijn nu reeds drie avonden in de Maand November voor Nö-dansen aangekondigd en de gids verzekerde mij, dat, wilde men op een dier avonden zeker zijn van een plaats in het theater, de kaarten dan nu reeds genomen moesten worden. Enkele van de leerlingen der Nyokoba, die bijzonder uitmunten in het dansen, worden ook wel aan theaterdirecteuren verkocht, maar dan is haar leven niet zooveel beter, want maar al te dikwijls moeten zij ook voor den directeur door dansen en op andere wijze het geld weder opbrengen, wat hij voor haar betaalde. Het spreekt van zelf, dat, in een land als hier, de prostitutie een gepatenteerd beroep is en de Staat van iedere Geisha een zekere belasting trekt, die hooger is, naarmate ook het meisje meer opbrengt voor den eigenaar.

Wij zijn gewend al die meisjes Geisha’s te noemen; de Japanner maakt echter een groot verschil tusschen een Geisha en een gewone prostituee. Geisha’s zijn de meisjes, die in de clubhuizen een bepaalde club heeren dienen, of in de theehuizen dienst doen, terwijl de prostituee ’s avonds achter hare tralies te pronk zit en elken binnenkomende moet dienen. Elke min of meer groote stad in Japan heeft een heele buurt, waarin deze huizen gevestigd zijn en waarbinnen alleen deze vrouwen zich vrij mogen bewegen. In andere straten mogen zij niet komen.

Morgenochtend ga ik Japan verlaten; ik heb er dan juist genoeg van gezien om den wensch levendig te houden, er nog eens terug te mogen komen. Want bij al het artistiek mooie wat het land te bewonderen geeft, heeft het ook een heerlijk klimaat, waarin men zich frisch en opgewekt gevoelt, [704]en bezit het bijna overal goede hotels, met matige prijzen, waarin de bezoeker niet geëxploiteerd wordt. Laat mij er nog aan toevoegen, dat in geen land in de heele wereld de spoorwegmaatschappijen zoo goed zorgen voor de passagiers als in Japan. Aan elk station zijn steeds tal van spoorweg-aangestelden aanwezig, die uitstekend voor de bagage der reizigers zorgen en waarvoor men niet verplicht is te betalen. Een fooitje van ’n dubbeltje voor 5 à 6 stuks bagage, maakt deze mannen uiterst dankbaar en men kan zeker zijn, dat alles terecht komt, waar men het besteld heeft. [705]

[Inhoud]
Ornament

Op den terugtocht.

Bij een opkomende zon op een prachtigen herfstmorgen verliet ik Kyoto, in een dankbare stemming voor al het schoone en aangename wat Japan mij in korten tijd van mijn verblijf geboden heeft. Alle voorzorgen waren door den hotelier van het Kyoto-hotel genomen, dat mijne bagage goed bezorgd werd en ik eene goede plaats in den trein kreeg. Hij had zelfs naar een zijner collega’s in Tsuruga getelefoneerd om aan den trein te zijn en daar te zorgen dat ik goed op de boot, die mij naar Vladivostock moest voeren, met al mijne bagage terecht kwam. De vriendelijkheid en voorkomendheid der Japansche hoteliers, de goede bediening, de zindelijkheid en de goede keukens in hunne hotels, wordt in geen enkel land overtroffen. In het algemeen genomen, kan ik gerust zeggen, dat Japan in dit opzicht zeer zeker boven alle andere landen in Azië staat en dat slechts weinige Europeesche landen het daarin evenaren. Japan trekt met elk jaar meer toeristen, die er bijna allen met het grootste enthusiasme vertoeven; alle krachten werken er samen om het verblijf in en het reizen door het land gemakkelijk te maken en te veraangenamen. In de grootste en beste hotels worden matige prijzen gevraagd, de spoorwegen zijn goedkoop en de meeste winkels zijn betrouwbaar. Het is mogelijk, dat de Japanner zich er vroeger op heeft toegelegd, om door bedrog rijk te worden, tegenwoordig doet elkeen echter zijn best om eerlijk te handelen. Toen wij in China waren, hebben wij steeds gehoord, dat de Chineezen betrouwbaarder dan de Japanners zijn, dat men in China de handelaars kan vertrouwen en in menigen winkel, [706]waar wij trachtten koopjes te doen, werd ons gezegd “gij zijt niet in Japan, wij Chineezen bedriegen de menschen niet”, wat zooveel beteekende, als dat wij den gevraagden prijs betalen moesten of konden heengaan. En in Japan nu hoorden wij precies het omgekeerde. Als wij probeerden af te dingen, dan werd ons herhaaldelijk verzekerd, dat Japan geen China is en dat men de Japanners vertrouwen kan. In hoeverre dit laatste waar is, weet ik niet, maar wel weet ik, dat in Japan alles veel mooier en veel goedkooper is dan in China, en dat verschillende winkels ons attent maakten op het verschil in kwaliteit der goederen en wij voor zeker soort goed bijna overal denzelfden prijs moesten betalen. Ik heb zeer sterk den indruk gekregen, dat Japan betrouwbare winkeliers bezit en men in geen land in de wereld voor weinig geld zooveel kan koopen als daar.

Op mijn reis van Kyoto naar Tsuruga, had ik nog de gelegenheid het mooie landschap in Japan te bewonderen. De geheele weg toch voer tusschen prachtige bergen, soms tot boven toe beplant met theeboompjes, langs rivieren en meren en bracht mij om één uur in Tsuruga. Er was nog één heer van Kyoto, ook met bestemming voor de boot naar Vladivostock, met mij medegekomen. De sneltrein die van Tokyo en Yokohama de reizigers van de Trans-Siberische lijn vervoert, was reeds een uur te voren gearriveerd en de agenten voor die lijn waren met deze passagiers op weg naar de boot en zouden niet vóór drie uur voor de tweede maal gaan. Ik ging dus met den vertegenwoordiger van het Kaimugo-Hotel, tot wien de hotelier uit Kyoto getelefoneerd had, mede om daar eerst te lunchen, om tegen drie uur met het kleine stoombootje naar de Portawa, zoo heet de boot, te gaan. Eerst moest echter mijn paspoort nagezien worden. Gelukkig had de heer von Zeppelin, onze consul-generaal in Shanghaï, er voor gezorgd, dat mijn paspoort in elk opzicht in orde was, ook had hij het door den Russischen consul laten viseeren. Het werd dan ook op het bureau van den Russischen Volunteer fleet, waar ik het moest laten nazien, goedgekeurd en om drie uur kon ik aan boord gaan.

Het is een Russische boot, met Russische bemanning. Een onoogelijke stewardess ontving mij in mijn hut, eene vrouw, die geen vertrouwen en geen toenadering uitlokt. De groote [707]hut, die er zindelijk uitziet, miste alle comfort. Op het tweede, leege bed moest ik mijne zeven zaken uitstallen. De kapitein en de bedienden spreken Russisch, in de Russische taal met Russische letters is het menu geschreven en het ergst van al, het eten is Russisch. Dikke, vette soep en al het verdere klevende van vet en zwemmende er in. Daarbij ruw, stormachtig, mistig weder, dat de bijna niet geladen boot rollen en zwaaien doet, zoodat de maag alleen naar wat licht verteerbaar voedsel vraagt. Ik was de eenige vrouw met achttien heeren passagiers aan boord, en werd daardoor buitengewoon goed bediend.

Om één uur kwamen wij Woensdagmiddag in Vladivostock aan en daar maakte ik voor het eerst kennis met Rusland en Russische gebruiken. Al de bagage der passagiers werd gevisiteerd, maar dat geschiedde op een wijze als ik nog nooit te voren heb bijgewoond. Zelfs de bagage die transit naar Holland ging, of van andere reizigers naar Londen of Berlijn, werd nagezocht, elk doosje opengemaakt en alleen als men het verzegeld wilde doorzenden, behoefde men de inkomende rechten er voor niet opbrengen. Een Duitscher, die een paar mooie zijden pantoffels bij zich had, die hij niet kon verzenden, omdat hij ze op reis draagt, moest de rechten er voor betalen. Van eenige Japansche heeren, die zijden overhemden bij zich hadden, werden de inkomende rechten opgeëischt, niettegenstaande hunne verzekering, dat die hemden gedragen en reeds gewasschen waren.

Ik werd nog al genadig behandeld. Men stond mij toe alles uit mijn handbagage, wat de Russische heeren, die er meer als bandieten dan als heeren uitzagen, verdacht voorkwam, in mijn koffer over te laden en die dan verzegeld transito naar Holland te zenden. Een man werd aangewezen, die mij daarbij behulpzaam zou zijn en die, nadat ik alles had ingepakt, mijn goed sluitende koffer met één touw omwond en dat touw met een loodje bezegelde. Nadat dit alles was afgeloopen, werd de koffer voor Amsterdam ingeschreven. Voor de hulp, het touw en het loodje moest ik den man 4 roebels 75 kopeken betalen. Waarom het juist die som was, of dat de man mij niet veel te veel liet betalen, wie zou dat uitmaken? Er was niemand die ik het vragen kon en in Rusland mag men blij zijn, als men met geld en goede woorden heelhuids de handen [708]van beambten ontkomt. Dit alles ging nu niet zoo gemakkelijk als ik het hier neerschrijf, want geen der beambten sprak iets anders dan Russisch of verstond een woord in een andere taal. Als niet een der Russische heeren, die met mij de bootreis van Tsuruga naar Vladivostock had gemaakt en Engelsch sprak, mijn tolk was geweest en mij door het moeilijkste deel had geholpen, dan weet ik niet of ik het ooit met die lui had klaar gespeeld. Met dat alles was het drie uur geworden. Met den Duitscher met wien ik van Kyoto naar Tsuruga was gereisd en die ook dezelfde moeilijkheden had, nam ik een rijtuig, dat ons een uur lang door Vladivostock zou rijden.

Vladivostock maakt geen grooten indruk. De stad is vrijwel onvoltooid, overal ziet men groote huizen en vrij groote winkels en kantoorgebouwen en daarnaast nog een heele open ruimte, wachtende op ondernemers, die er wat op bouwen willen. Straten zijn nog niet voltooid, en de wegen daardoor slecht. Het meest interesseerde mij de bevolking in de straten. Het begon reeds bij den koetsier op den bok, die er met zijn groote bontmuts en zijn jas met lange, wijde rokspanden, die er uitzagen alsof zij een lange sleepjapon moesten voorstellen, reeds recht Russisch uitzag. Had ik het nog niet genoeg bij de douanen ondervonden dat ik nu in Rusland was, hier in de straten zag ik Russen, typische Russen, zooals wij ze op het tooneel en in de illustraties te zien krijgen. Maar spoedig hadden wij genoeg van het ritje en daar wij wisten dat er nog allerlei formaliteiten te vervullen waren, alvorens wij rustig in de coupé konden plaats nemen, spoedden wij ons maar weder terug naar het station. Onze paspoorten, die bij aankomst op de boot in Tsuruga door den eersten officier waren in beslag genomen, zouden ons vóór ons vertrek uit Vladivostock weder overhandigd worden. Toen wij dan ook aan het station kwamen, stond de trein reeds gereed en was een hooge politiebeambte bezig de namen der reizigers af te roepen, die dan uit zijn handen hunne paspoorten konden terug bekomen. Precies op tijd, 4.51, begon onze twaalfdaagsche treintocht. De trein bestond uit een waggon eerste en een waggon tweede klasse, benevens een restauratiewagen en een goederenwagen.

Het begin van de reis was niet zeer interessant, wij gingen door een bergland, met nog uitgestrekte, ongecultiveerde dalen. [709]Alleen aan de verschillende stations zagen wij de armoedig in dierenhuiden gekleede Russen en vele Chineezen, die er altijd even vuil en verkommerd uitzagen. De Manchurische Chineezen in dit Noordelijk gedeelte dragen allen nog hunne staarten. Het was reeds echt koud, overal op de wegen lag reeds een dunne laag sneeuw en elk riviertje of meertje lag reeds onder een ijslaag.

Midden in den nacht bereikten wij de grens van China, alwaar een Chineesche douane in de coupé kwam om te vragen of er ook iets “zu verzollen” was. Ik lag in diepe rust en wist niet wat er gebeurde, toen plotseling met een ruk mijn goed afgesloten coupé werd opengemaakt en twee mannen binnentraden. Ik had hen er echter spoedig uitgebonjoerd en nog voor zij iets van mijne plunje met hunne vuile vingers konden betasten, stonden zij al weder buiten de deur. Men vertelde mij dat wij ’s nachts een mooi gedeelte gepasseerd waren, maar ik kan daar niets van navertellen, want ’t was een stikdonkere nacht, die ik vrijwel geheel slapende doorbracht. Bovendien waren in den vroegen ochtend de coupé-raampjes zoo dik bevroren, dat ik er niets doorheen kon zien. Verder op den morgen gingen wij door een onafzienbare woeste, dorre streek, tot wij om twee uur, Donderdagmiddag, in Charbin aankwamen. Daar hadden wij drie kwartier rust. Wij moesten wachten op den trein die van Peking door Mukden hier zich met den trein van Vladivostock vereenigt. En dezen keer zou die trein Prins Heinrich van Pruisen met zijn heele gevolg met zich voeren.

Op het perron in Charbin stond de kleine Duitsche kolonie, die in deze stad woont, allen in Zondagsche plunje, gereed om hun prins te verwelkomen, en ook de Russische en Chineesche autoriteiten uit Charbin, waren voor dat zelfde doel aanwezig. Drie groote photographietoestellen stonden opgesteld, om gauw een kiek te nemen, indien de prins zich ten minste zou willen vertoonen. Een kwartier later kwam de Peking-trein binnen en zeer spoedig daarna trad de prins, in generaalsuniform gekleed, naar buiten. Eerst hield hij een huiselijk praatje met zijn landgenooten en daarna schudde hij de vreemde autoriteiten hartelijk de hand. Ik zag prins Heinrich voor den eersten keer, en was gefrappeerd door zijn groote gelijkenis met den tsaar van Rusland en den koning van Engeland. Maar ook viel mij [710]het oude uiterlijk op. Hij ziet er veel ouder uit dan zijn oudere broeder, de keizer van Duitschland. Hij lijkt op een man van 60 jaar.

Charbin staat bekend om zijn vele bandieten; men had mij reeds gewaarschuwd, als om de een of andere reden de trein daar langer zou stoppen, de stad niet in te gaan. Allerlei verhalen omtrent diefstal en oplichterij daar bedreven, doen de ronde. Nadat wij Charbin verlaten hadden, gingen wij een korten tijd door een pijnbosch en zilverberken en daarna begonnen de troostelooze vlakten weder. De trein gaat dan eens over bergen, 2 à 3 duizend voet hoog, om direct daarna weder te dalen. Het verschil in temperatuur boven of beneden is zelfs in mijn verwarmde coupé goed te voelen en bovendien zichtbaar aan de dikkere sneeuwlagen en de ijsmassa’s boven. De trein wordt door twee kolossaal groote machines, die met hout gestookt worden, voortbewogen.

Twee vertegenwoordigers van de Trans-Siberische spoorweglijn maken van Charbin de reis met den trein mede. Dit is ter wille van Prins Heinrich. Met den oudsten van beiden houdt prins Heinrich, als hij aan de verschillende stations op en neder wandelt, vrij luide gesprekken in het Fransch. Die zit ook naast den prins aan tafel. Door het gezelschap van den prins is onze eetzaal nu propvol. De prins zelf en vijf volgelingen eten, nadat wij gegeten hebben. Zij zitten dan in het kleine vertrekje, dat buiten de etensuren voor conversatiekamer en speelclub etc. dient. Men moet steeds dat vertrekje passeeren als men uit de eetzaal naar de coupé wil en soms is de prins wat ongeduldig en begint met zijn heeren reeds den maaltijd, alvorens wij goed en wel geëindigd hebben. Dat schijnt den prins echter niet te hinderen; hij doet trouwens alles zoo doodeenvoudig, dat niemand in hem een hooggeplaatst persoon zou vermoeden, als men het niet vooruit wist.

Gistermorgen had een treffend tafereeltje plaats. Wij waren aan het station genaderd, waar in de nabijheid, op de heenreis den trein van prins Heinrich gederailleerd is. Opeens kruipt een armoedig uitziende Rus naar den prins en begint met opgeheven handen iets te prevelen. Den armen kerel biggelden de tranen langs de wangen, met smeekende oogen zag hij den prins aan. De prins liet zich door den Russischen spoorwegautoriteit verklaren, wat de man wilde, en vernam toen, [711]dat hij de bestuurder der locomotief was, waarmede de prins gederailleerd was. Die arme man was het slachtoffer van het ongeluk geworden, hij werd gestraft en uit zijn ambt ontslagen. Hij smeekte den prins nu om vergiffenis, welke hem van harte gegeven werd en de prins hoopte, dat men hem weder in zijn vroegere positie plaatsen zou. Toen de autoriteit dat vertaald en den armen man medegedeeld had, voegde hij er aan toe, dat hij spoedig een nieuwe aanstelling zou ontvangen.

Tegen den middag bereikten wij Zaterdag de oevers van het uitgestrekte Baikalmeer, waar wij tot middernacht dicht langs bleven gaan. Dat gaf een prachtige afwisseling in het natuurtafereel. Oneindig grootsch was hier het landschap. De spoorweglijn langs dit bergachtig gedeelte is een meesterstuk van constructie. Het eene oogenblik kromde de baan zich vlak langs het meer, om een grooten berg, het andere oogenblik doorboorde hij een andere reuzenrots. Het was bitter koud hier, de sneeuw lag ruim een halven meter hoog, de pijnboomen konden de vracht van die losse, droge sneeuwmassa bijna niet torschen en het geheel zag er uit, alsof het onveranderlijk zoo zou blijven liggen, totdat in 1913 de voorjaarszon hare krachtige stralen zal zenden.

Zaterdag te middernacht bereikten wij Irkutsk, waar wij van trein moesten verwisselen. Elkeen kreeg in den nieuwen trein weder precies dezelfde coupé en dezelfde plaats als in den voorgaanden. Mijn bed was reeds netjes gereed toen ik in mijn afdeeling kwam, zoodat ik mij onmiddellijk kon ontkleeden en te slapen leggen.

Irkutsk, de hoofdstad van Oost-Siberië, schijnt de eenige stad te zijn, waar men, als men wil, de reis tusschen Vladivostock en Moscou onderbreken kan. Daar zijn goede hotels, en genoeg bezienswaardigs, om eenige dagen interessant te maken.

Zondagmorgen was het uitzicht geheel veranderd. Even onafzienbaar als voorheen de kale vlakten waren geweest, even uitgestrekt waren toen de bosschen. Boomen, boomen en niets dan boomen, en eeuwigdurend dezelfde soort. Pijnboomen en zilverberken, deze laatste bladloos, kaal. Geen afwisseling den geheelen dag. Daarbij ging de trein uiterst langzaam, wij stegen steeds. De temperatuur was buiten 12 gr. C. onder nul en een vinnige wind, soms van een sneeuwstorm vergezeld, maakt [712]het alleen voor de heel moedigen mogelijk, bij een halte even naar buiten te gaan om een luchtje te scheppen.

Maandagmorgen hadden de bosschen weder plaats gemaakt voor de oneindig groote, troostelooze steppen. Alles leek weder meer op Siberië, zooals wij dit uit de boeken van Dostojevsky en anderen kennen. Om 6 uur kwamen wij Maandagavond in Taiga, vanwaar een zijlijntje Tomsk met de hoofdlijn verbindt, Tomsk, de hoofdstad van West-Siberië. Hier hadden wij een kwartier rust, de eenige groote rust, die wij sedert Charbin gehad hebben. Er waren daar tal van tentjes, waar men voor veel geld allerlei zaken van Russische bergproducten gemaakt, kon koopen.

Dinsdagmiddag om twee uur bereikten wij Omsk, de plaats waar een halve eeuw geleden Dostojevsky als een banneling heeft geleefd. Omsk is nu een vrij belangrijk stadje, al ligt het ook nog verlaten in de steppen.

Langs den geheelen weg, van Vladivostock af reeds, is men druk bezig met het leggen van een dubbel spoor. Op het oogenblik loopt de Trans-Siberische trein op enkel spoor. Dit werk is een enorme onderneming, want niet alleen moeten daarvoor de rails verdubbeld worden, maar over vele der tallooze rivieren moeten ook de bruggen verdubbeld worden. In Oost-Siberië is men reeds voor een groot deel gereed, waardoor 50.000 arbeiders nu vandaar weder naar hunne woonplaatsen teruggevoerd moeten worden. Dat doet de Russische staat op Russische wijze. Dagelijks passeeren wij eenige van die arbeiderstreinen. Deze menschen worden vervoerd in beestenwagens. In ieder van die wagens huizen 40 mannen. Iedere trein vervoert twintig wagens. Vijf zulke treinen gaan elken dag. Die arme kerels zitten, of liever, liggen daar dag en nacht; zij moeten daar hun eigen potje koken en alles doen, wat men gedurende zoo vele dagen, als die mannen daar vertoeven moeten, te doen heeft. Als onze trein passeert, zien wij door de vierkante openingen koppen van menschen steken, zooals er anders koppen van koeien of paarden door zichtbaar worden. ’t Zijn koppen van ruwe, stoere kerels, mannen, die niets dan hun ruwe, ongeleide spierkracht aan te bieden hebben in ruil voor hun levensonderhoud. Dezulken zijn er blijkbaar velen in Rusland, anders zou die kracht beter betaald worden, althans door den staat op hoogere waarde worden gesteld. [713]

Woensdagmorgen om 8 uur waren wij in Cheliabinsk, alwaar dat deel van den trein, dat naar Petersburg gaat, ons verliet. Wij hadden daar ruim een half uur oponthoud, maar de sneeuw viel in zulke dikke vlokken neder, dat het niet doenlijk was, om naar buiten te gaan, om wat op en neder te loopen. Van daar af wordt de reis interessanter. Wij komen door een meer bewoond gedeelte. Herhaaldelijk passeeren wij nu Russische sleden met in vliegende vaart rennende paarden, zien wij de bergen, waaruit goud, kwikzilver en steenkool gedolven worden en passeeren wij tallooze kleine stations, altijd vol mannen, vrouwen en kinderen, maar mannen vooral, die met hun heele bezitting in een groote zak gebonden of in een doek geknoopt, op een boemeltrein staan te wachten, die hen naar een beter oord moet voeren. Emigranten, zoowel zij, die over Europa naar Amerika trekken, als zij, die in het uitgestrekte Rusland een ander oord zoeken om zich daar te koloniseeren. Deze laatste emigratie wordt door den Russischen staat zeer in de hand gewerkt, vooral als men zich wil vestigen in het verre Oosten van het land.

Een trein passeerden wij, uit beestenwagens bestaande, waarvan de luchtgaten door zware ijzeren bouten afgesloten waren. Het was een volle trein met veroordeelden, die naar een der mijnstreken vervoerd worden.

Spoedig hadden wij nu Siberië achter den rug en bevonden ons in het eigenlijke Rusland. In den namiddag zagen wij van uit onze coupé-raampjes de groote, witte obelisk, die Azië van Europa scheidt. Den geheelen middag hadden wij een prachtig mooi winterlandschap. Reinwit lag een dik sneeuwkleed over bergen en velden, de rivieren waren dichtgevroren, de huizen in de dorpjes en stadjes gaven alleen eenige kleur, Vroolijk scheen de zon over dit glinsterend witte natuurtafereel, zij had de bewoners der lage huisjes naar buiten gelokt en tal van snorrende Russische sleden, met gezonde, lachende menschen bevolkt, passeerden wij op hunnen tocht.

Naarmate wij Moscou naderden nam ook de koude af en werd de omgeving interessanter. Maar toch ligt alles nog onder de sneeuw. In het midden van den dag passeerden wij Donderdag Samara en kort daarna ging de trein de Volga over. De Alexanderbrug, die dit mogelijk maakt, is meer dan een kilometer lang en is de trots der Russen. [714]

Toen ik Vrijdagmorgen ontwaakte en uit mijn coupé-raampje keek, was alle sneeuw verdwenen. Een nachtvorstje had nog wel het groen der velden wit getint, maar van sneeuw was hier geen sprake meer. Toen ik in den restauratiewagen kwam, zat reeds de prins met zijn heele gevolg aan de ontbijttafeltjes. Allen waren in groot uniform. Ook de prins. Hij zag er opgewekt en veel jonger in zijn prachtige uniform uit, dan toen ik hem in Charbin voor het eerst zag.

Om half tien kwamen wij in Moscou aan het Koursk-station. Daar stonden prinses Heinrich en vorstin Sergeï en vele hooge Russische en Duitsche autoriteiten reeds te wachten. De begroeting tusschen den prins en zijn vrouw was allerhartelijkst, zooals trouwens na zoo’n lange scheiding van een gelukkig echtpaar te wachten is. Daarna werd vorstin Sergeï, die in een grijs nonnenkleed was, hartelijk door den prins de hand gedrukt. Sedert vorst Sergeï, nu zes jaren geleden, werd doodgeschoten, is de vorstin in een klooster gegaan, waarvan zij nu de overste is. Zij is een oudere zuster van de Czarina, een prinses van Hessen en dus met den prins verwant. Zij liep tusschen den prins en prinses Heinrich in, toen zij het perron verlieten. Prachtig blonken de gouden helmen met de dubbele adelaars van de Russische autoriteiten, die hen met het gevolg van den prins op den voet volgden. De hooge vorstelijke personen onderbreken blijkbaar hun reis in Moscou, want al hun bagage is uit den trein gezet.

Ik had ook graag mijn reis in Moscou onderbroken, maar mijn plicht roept mij nu thuis. Ik bleef derhalve zitten tot de trein mij naar het station Moscou-Brest bracht, waar de Nord Express, die, in aansluiting aan den Trans-Siberischen trein, eenmaal in de week de passagiers in 36 uren naar Berlijn voert, reeds gereed stond. Er was juist genoeg tijd om van trein te verwisselen, toen de Nord Express, die alleen uit een restauratiewagen, een goederenwagen en drie eerste klasse waggons bestaat, het station en daarmede ook Moscou verliet.

Deze trein vindt in Berlijn directe aansluiting met den sneltrein naar Brussel en heeft een waggon, die direct doorgaat naar Ostende ten behoeve der reizigers voor Londen, en een waggon die doorgaat naar Parijs. Ik moest in Berlijn ervaren, de nachttrein naar Holland juist vertrokken was; die verlaat Berlijn juist tien minuten eerder vóórdat deze sneltrein [715]aankomt. Ik moest derhalve voor den nacht een hotel zoeken, om den volgenden morgen mijn reis naar Holland voort te zetten.

De natte koude, die Holland’s klimaat zoo onaangenaam maakt, overviel mij plotseling toen de trein de grenzen van ons land bereikte. Maar ook daaraan gewent men spoedig. Het maakte alleen “home sweet home”, minder aantrekkelijk.

[Inhoud]
Oorspronkelijke achterkant.




				




				

Hellenica World - Scientific Library


Index