ART

 

.

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

Marathon [3]

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
Mr. G. H. Betz
Marathon
Amsterdam
Uitgevers-Maatschappy “Elsevier”
1895

[4]

[Inhoud]

Typ. Zuid-Hollandsche Boek- en Handelsdrukkerij. [5]

[Inhoud]
I.

I.

De Athener Simon, zoon van Panaitios, had het bijster druk op den voorlaatsten dag der Panathenaien van het jaar 491 v. C. Hij had, in zijne hoedanigheid van commissaris voor den optocht, die den volgenden dag gehouden zou worden, allerlei teleurstellingen gehad en van den een naar den ander moeten draven. Een der meisjes, die in den stoet als korfdraagster zouden optreden, had zich plotseling ongesteld gevoeld en was door een ander vervangen moeten worden. Onder de runderen, voor het offer bestemd en die mede in de [6]processie eene plaats bekleedden, waren er eenige ontdekt, die bepaald onvoldoende moesten geacht worden. Een tweetal der paradewagens, sedert het vorige jaar niet gebruikt, hadden bij de beproeving hun dienst geweigerd en behoorden nog eens flink nagezien te worden. Geen wonder dan ook, dat het hem aan tijd had ontbroken, de hippische en gymnische spelen, die heden plaats hadden, in hun vollen omvang te genieten. Hij had alleen hooren vertellen van de wonderbaarlijke behendigheid van Annikeris, die in het hippodroom met den diphriskos, het lichte, tweewielige karretje, rijk met zilver en ivoor versierd, vier en een half maal in vliegenden galop de baan had afgelegd, steeds in hetzelfde spoor blijvend, zoodat het den indruk maakte als hadde slechts éénmaal een wagen geloopen. Vervolgens was hij naar het stadion gestapt en had daar ten minste nog het laatste nummer van het program kunnen bijwonen: den wedloop der jongelieden, geheel naakt, op het hoofd den helm, aan den linkerarm het ronde schild der hopliten. Het [7]was bij zijn komst reeds begonnen en juist toen hij eene plaats had weten machtig te worden, kwamen zij hem voorbij, in den tweeden omgang der baan, zeven in getal, voorafgegaan door het donderend gejuich, dat aanzette als een opkomende vloed, zich verplaatsend naarmate ze voortijlden, alsof zij het waren die door eene magnetische werking het aan de omstanders mededeelden. «De zevende haalt straks den prijs, zoowaar ik een kolenbrander uit Acharnai ben,» riep een der buren van Simon. «Zie hem eens lange schreden nemen, gelijk men behoort te doen om met den minsten arbeid den grootsten afstand af te leggen.» «Het mocht wat,» liet een ander volgen, «dat zou juist wezen wanneer hij met korte schreden was aangevangen en ze steeds langer had genomen. Maar met hem gaat het omgekeerd; hij is te hard begonnen en ge zult zien dat zijn stappen steeds korter worden.» «Ik houd het met drie of vier, die loopen nog altijd zooals ze van den aanvang af liepen,» meende een derde. «Maar toch,» merkte Simon op, «met heel wat inspanning; [8]zij hijgen en zie eens hoe beider schild naar beneden hangt. Nummer zes schijnt flinker; hij is in het geheel niet verhit en houdt het schild kranig op één hoogte.» «Dat jongetje?» riep de schonkige kolenbrander uit, in zijn diepe minachting voor den schier al te fijnen jeugdigen hardlooper met een meisjesgezicht en smachtende, vioolkleurige oogen. «Een der voorsten zal het wel winnen; dat zijn prachtige jongelieden, mooi op adem en taai, met spierbundels, die men voelen en tasten kan,» voegde hij er bij, door zijne geringschatting van nummer zes vergetende, dat hij zooeven den triomf reeds aan een ander had toegedacht. «Let eens goed op den vijfde,» luidde het weder, «die heeft blijkbaar in de palaistra geleerd, hoe men, evenals de struisvogels met hun korte vleugels, zich bij den wedloop met de armen vaart moet geven; zie hem eens werken!» «Doch lang niet vrij en ongedwongen,» klonk het daartegen, «het hindert hem meer dan het hem baat. Het zijn de schoolsche bewegingen van een beginner; hij heeft de palaistra te vroeg verlaten. Daar haalt dan [9]ook zes hem al voorbij; die weet wat het zegt, zijn adem voor het laatst bewaren.» «En zeven ook; drie en vier raken het kwijt; wat zeide ik?» merkte Simon op. «Om het even, als dat gladde gezicht er maar niet komt,» meende de kolenbrander uit Acharnai. «Ik zie hem wel, als ik ’s morgens vroeg met mijn kolen in Athene kom; dan zwiert hij nog met zijn makkers langs de straat en haalt allerlei streken uit.» «Pheidippides is het, de zoon van Timotheos,» zeide een deftige Athener van goeden huize, die zich thans voor het eerst in het gesprek mengde. «Ik ken zijn vader, een braaf man, die niet ledig heeft gezeten toen het gold den tiran1 Hippias te verjagen. Maar de jongen is bedorven door zijne moeder; daar komt niets van terecht.» «Hij is mij nog twaalf minen schuldig voor een raspaard, dat nog niet betaald en al dood [10]is,» liet een paardenkooper uit de omstanders zich hooren. «Hij heeft er mee gereden te Olympia, waar het beest op hol is gegaan bij den paardeschrik en een poot gebroken heeft, zoodat men het heeft moeten afmaken.» «Wat is dat, de paardeschrik?» vroeg een Aziatische Helleen, die ter bijwoning van de feesten Athene bezocht. En de paardenkooper verklaarde hem hoe met die benaming werd aangeduid een rond altaar bij een der standpalen in de baan te Olympia, waarvoor de paarden keer op keer schrikten en er van door gingen.

Maar de gesprekken werden gestaakt; de wedloopers naderden in de laatste ronde. Een voor een, langs den standpaal aan Simons kant, kwamen zij wederom te voorschijn. Het gejuich der omstanders klonk gedempter dan straks; het was de laatste ronde en instinctmatig spaarde ieder zijn adem voor de luidruchtige uitbarsting bij de overwinning. Nummer drie en vier waren thans achteraan. Een en twee hadden hunne plaats behouden, nauw op de hielen gezeten door zes, die, zonder zijn stappen zichtbaar te vergrooten of te [11]versnellen, een geweldige vaart begon te nemen, en door zeven, die zijn lange schreden van den aanvang voor een oogenblik terugvond. Voor nummer vijf was de kans verkeken; zijn theoretische struisvogelbewegingen hadden hem uitgeput, zoodat hij langzamerhand door allen werd voorbijgehaald, onhandig met het schild slingerend, te uitgeput om een anderen pas aan te nemen.

De eindpaal was aan de overzijde; nog eene halve ronde moest worden afgelegd. Daar begon nummer twee de beenen met ontzettende snelheid te reppen, op eens overgaand in een veel vluggeren pas, zóó plotseling, dat de toejuichingen weer luider klonken. Die wist het hoe men loopen moest; van den aanvang af eene goede plaats houden, niet te hard aanzetten en bij de laatste helft er van door! Maar, langzamerhand, kwam Pheidippides vooruit, met een taaie inspanning, steeds zijn schreden versnellend, zonder merkbare overgangen, alles vermijdend wat hem in de laatste oogenblikken zou kunnen afmatten. En men besefte rondom, dat tusschen die twee de [12]overwinning aarzelde, tusschen den prachtig gebouwden jongeling, die met een verbijsterende vaart, doch onberispelijke bewegingen, vooruitstoof, met ernstigen blik den eindpaal grijpend, als wilde hij hem tot zich halen door de macht van zijn streven—en den tengeren, netten Pheidippides, eveneens volkomen correct en harder loopend dan de ander, zonder dat men het aan hem zag, dat hij zoo hard liep. Tot, kort voor den eindpaal, terwijl het schild van den een den arm van den ander raakte, in de spotzieke, vioolkleurige oogen van Pheidippides zich eene uitdrukking vertoonde van zeegrijke wilskracht en zoo stoven ze, eerst een heel eind voorbij den paal met de kamprechters en fluitspelers ophoudend, meegesleurd door de geweldige vaart, die hen had voortgedreven, vier ronden lang. Met een schier onmerkbaar verschil had Pheidippides zijn mededinger geslagen.

De toeschouwers, die gedurende de laatste oogenblikken van den wedstrijd gezwegen hadden, met eene angstige uitdrukking de loopers volgend, als stond het heil van het [13]vaderland op het spel, ontspanden zich. Een woest geschreeuw rees omhoog, lang aangehouden, soms even verzwakkend en dra, als schaamde men er zich over, met dubbele kracht opdonderend en het uitspansel vullend. Sommigen, met gelaatstrekken verwrongen van enthousiasme en met zenuwachtige schoklachjes, wierpen hoeden en mantels omhoog, gevolgd door anderen, die ook hoeden en mantels omhoog wierpen, zonder het te weten het gegeven voorbeeld volgend en wederom ten voorbeeld strekkend aan anderen. Men viel elkander in de armen met kreten van eindelijk en onverwachts gevonden geluk, als hadde er iets zeer buitengewoons plaats gehad in stede van het gewild resultaat van iederen wedloop. De paardenkooper naast Simon vergat de twaalf minen, waarop hij nog altijd tevergeefs wachtte en schreeuwde: “Pheidippides! Pheidippides!” even luid als de anderen. De kolenbrander uit Acharnai had even een spijtigen trek getoond, maar met zuidelijke levendigheid zich spoedig in het onvermijdelijke geschikt en was aan het [14]brullen gegaan met een gelaat, kwaadaardig van opgewondenheid. De deftige Athener en Simon stemden mede in, wat rustiger, doch even voldaan, en met hen de Helleen uit Azië, die zich tusschen al die toeschietelijke menschen al heel gauw tehuis gevoeld had en zich schor juichte, om zijne belangstelling te toonen in de feesten eener stad, waar men vreemdelingen zoo aangenaam ontving. En onderwijl was aan Pheidippides de krans van olijfbladeren ter hand gesteld en lieten de mededingers zich met een soort roskam van het stof en het zweet reinigen, die zich gedurende den wedloop op hunne met olie ingewreven huid rijkelijk hadden verzameld.

Van het stadion begaf Simon zich naar den Erechtheustempel op de akropolis, den ommuurden burchtheuvel der stad. Hij herdacht met tevredenheid hoe hij in zijne omgeving de eerste was geweest, die Pheidippides als overwinnaar had aangewezen. Een mooie jongeling, Pheidippides, iets te klein misschien, maar uitstekend gevormd. Simon kende hem ook wel, door zijne reputatie, die niet al te best [15]was; hij zwierde geweldig, gebruikte warme baden en droeg geen gouden krekeltjes meer in het haar, zooals de Atheners in hunne hoedanigheid van autochthonen sedert menschenheugenis gedaan hadden. Maar overigens was hij flink genoeg en bij alle lichaamsoefeningen kon men hem vooraan vinden, nu hij ten vorigen jare bij het bereiken van den achttienjarigen leeftijd in het heiligdom van Agraulos den burgereed had afgelegd en hem de lange jongenslokken geschoren waren. Hij reed om den prijs te Olympia; hij liep om den prijs bij de Panathenaien; hij roeide om den prijs op het feest van Artemis Mounychia. En men had flinke mannen noodig te Athene; de oorlog met Aigina bleef nog altijd slepen en het gerucht liep dat de Perzen bezig waren eene tweede expeditie tegen Hellas voor te bereiden, nadat de eerste ten vorigen jare bij den berg Athos schipbreuk geleden en terug had moeten keeren. Overal in de Perzische zeehavens werden schepen getimmerd en de satrapen der verschillende provinciën van het groote rijk waren druk bezig ieder in zijn [16]ressort het noodige krijgsvolk bijeen te brengen. Maar Pallas Athene zou hare stad weten te beschermen en hij, Simon, zou ook gereed staan als het noodig was. En daarom had het hem, den dertigjarige, verheugd te zien dat de jongeren zoo braaf konden loopen en zich niet bezwaard gevoelden door den zwaren helm en het kolossale schild der hopliten.

Zoo peinzende stapte hij door de nauwe, kromme straten der stad. In vroeger jaren was dat nog erger geweest; toen mocht een ieder bouwen naar het hem lustte, zoodat de woningen schots en scheef door en tegen elkander stonden. Maar sedert Peisistratos moest althans het onderste gedeelte der huizen op één lijn zijn aangebracht; alleen het bovenste sprong meestal uit, om aan de Atheensche vrouwen de gelegenheid te geven, naar de drukte op straat te kijken, want zij kwamen weinig uit, schier alleen bij feestelijke gelegenheden, zooals het nachtfeest heden avond, de pannychis, waarbij de fakkelwedloop zou plaats hebben door jongelingen met fakkels, die men onder het loopen steeds brandende moest houden. [17]En morgen, bij den grooten optocht, daar zou men ze ook zien. Doch overigens kreeg men ze bijna niet te aanschouwen.

Simon had de akropolis bestegen en den Erechtheustempel bereikt, waarin zich een oud houten, niet door menschenhand vervaardigd beeld der schutsgodin bevond, dat den volgenden dag met het telken jare aan de godin nieuw aangeboden prachtgewaad, den peplos, zou worden omhangen. Hij had in verband met die plechtigheid nog het een en ander met het personeel van het heiligdom te bespreken en kweet zich thans van die taak. Toen hij den tempel weder uittrad, was de zon schier ondergegaan en ontrolde zich voor zijn blik het wondere schouwspel, dat zich in die ure ook thans nog van de akropolis vertoont. Ten noorden de stout zich verheffende rotskegel van den Lykabettos en de Attische vlakte met het olijvenwoud en het frissche groen langs den Kephissos, omlijst door de schoone noordelijke Attische bergen. Ten zuiden het kustland met zijn bochten en spitsen, grillig uitgesneden; daartusschen de havens van Athene, [18]de Saronische zeeboezem met Aigina en de kleinere eilanden tot de kust van Argolis, waarachter zich amphitheatersgewijs eerst de bergen van Argolis zelf, dan die van Arkadië verheffen. Juist was de zon in het ter kimme zinken die bergen genaderd en het blauw des hemels verfde zich gloeiend rood; de laatste stralen verlichtten de karyatiden van het Erechtheusheiligdom. Plotseling bemerkte Simon dat hij niet alleen was; zijn oog viel op een man, die, met de armen over de borst gekruist, den blik onafgewend op den Lykabettos gevestigd hield. Hij was slechts weinige jaren ouder dan Simon, hoewel het verschil in leeftijd veel grooter scheen, daar ’s mans voorhoofd reeds geheel kaal was en zijn diepliggende oogen eene buitengewoon ernstige uitdrukking vertoonden. Simon trad op hem toe en zeide, hem begroetend:

«Zijt ge bezig rust te zoeken voor uwen geest, geschokt door de behandeling van tragische stoffen, Aischylos?»

«De behandeling van tragische stoffen schokt den geest niet, maar verleent hem [19]juist kalmte, wanneer hij bewogen en ontroerd is,» was het antwoord.

«Ik hoor den voedsterling der Eleusinische Demeter,» zeide Simon. «En toch, wanneer wij gezeten zijn bij de opvoering eener tragedie, zou onze geest dan niet ontroerd worden? Herinner u slechts hoe bij de opvoering van Phrynichos’ Inneming van Miletos voor een tweetal jaren alle toeschouwers in tranen uitbarstten en het gelaat verhulden.»

«Het was de herinnering aan het wee eener stamverwante stad, die dus de gemoederen ontrustte en den dichter werd dan ook eene zware boete opgelegd voor het stout bestaan, nauw geheelde wonden weder open te rijten. Doch de tragedie zelve, in stede van den geest te schokken, doet hem juist eene kalmte deelachtig worden als nooit voorheen. Is het u overkomen dat ge, beproefd door eene droevige ervaring, uw gemoedsrust verloren hadt en naar buiten werdt gedreven, waar de storm loeide en de donder ratelde? En was het niet juist te midden van die vreeselijke tooneelen dat de vrede in uw binnenste terugkeerde, [20]zoodat ge kalm en berustend uwe woning binnentraadt, die ge ontsteld en geschokt hadt verlaten?»

«Doch waar de voorstelling van het bovenmatig menschelijk lijden het wezen der tragedie is, zal die voorstelling toch niet kunnen nalaten een pijnlijken indruk te maken en de tragedie juist aan haar wezen ontrouw worden, waar dit niet geschiedde.»

«De tragedie zou ontrouw worden aan haar wezen, waar zij alleen een bron van tranen opende en niet tevens bevrediging schonk aan het geloof in de eindelijke overwinning der gerechtigheid. Er bestaat lijden, zwaarder dan de schuld, die het heeft veroorzaakt; waar dat lijden begint, vangt ook de tragedie aan. Maar de dichter behoort naast de schildering van dat lijden een klein gedeelte op te lichten van den sluier, die de menschelijke volkomenheid bedekt en steeds het oog gericht te houden en anderer oog te richten op ’s menschen hoogen aanleg en bestemming.»

De twee vrienden hadden onder het wisselen dezer woorden den tocht huiswaarts aangevangen. Nog even zagen zij in het oosten den [21]in de lengte uitgerekten Hymettos zich roos- en purperkleurig verven, als de zon verdween en na eene korte, wonderschoone wisseling van tinten, de duisternis inviel. Zij deden door de hen vergezellende slaven toortsen ontsteken en daalden langs de eenige toegankelijke zijde van de akropolis naar Athene af.

«Zoo vaak ik u hoor, Aischylos,» zeide Simon, «hetzij door het masker van den tooneelspeler, hetzij als thans in vriendschappelijk gesprek, breng ik mijn dank den goden, dat zij zich het lot der zorgbeladen stervelingen aangetrokken en hun de Muzen en den Muzenleider Apollon terzijde hebben gesteld. En met smachtend verlangen zie ik de aanstaande Dionysosfeesten tegemoet, die ons wederom de gelegenheid zullen schenken, uw gulden taal te hooren en uwe diepzinnige gedachten in ons op te nemen.»

«Ik sprak zooeven, Simon,» liet Aischylos hooren, «van het menschelijk lijden dat de tragedie schildert. Maar als ik op de akropolis in gepeinzen verdiept was, doemde op voor mijne verbeelding de gestalte van een hooger [22]wezen, lijdend door eigen schuld, van wiens lijden wij ons rekenschap kunnen geven, terwijl het ons niettemin zwaarder toeschijnt dan de schuld, die het heeft veroorzaakt. En ik nam mij voor den naam van dat wezen te schenken aan de tragedie, welke ik in het aanstaande voorjaar hoop te doen opvoeren en het mysterie van dat lijden neder te leggen in mijne verzen.»

Eene korte pooze hield hij met spreken op. Simon, wetende dat Aischylos zijne werken tot zich opnam en schiep in oogenblikken van verheven zielsverrukking, de juiste gedachte en het gepaste woord vindend zonder er naar te zoeken, hoedde zich wel hem in de rede te vallen, terwijl de godheid hem vervulde. Weldra ging de dichter voort:

«Ik zag in de verte, door het avondrood gekleurd, den stuggen Lykabettos zich verheffen. En het werd mij te moede onder het staren, als ware ik alleen op de aarde, als bevond zich daar niemand en niets dan ik zelf en de barre rots, die mijn blik geboeid hield. Ik sloot de oogen, de nabijheid der [23]godheid bespeurende en het kwam mij voor als werd, nu het gezicht rustte, mijn gehoor opgevoerd tot eene ongekende scherpte, geluiden opvangend, den overigen stervelingen onverneembaar. Ik hoorde van de zijde van den Lykabettos verbijsterende mokerslagen weerklinken, aangebracht door meer dan menschelijke hand, dof dreunend door het luchtruim; en ieder van die slagen vond weerklank bij mij zelf, als werden ze aangebracht op mijne ziel, haar beukend en plettend met geweldige vuist. Als ik de oogen weder opsloeg, door pijnlijk verlangen gedreven, schoon ik wist dat een bitter schouwspel mij wachtte, daar zag ik, tegen den rotswand met scherpe nagelen geklonken, een gedaante, gruwzaam mishandeld en ontsteld, doch op het rampzalig gelaat door alle smarten heen den stempel dragend van goddelijke afkomst en van het hoogste streven. En terwijl een gevoel van nameloozen weemoed mij bij dien aanblik vervulde, opende de gedaante de veege lippen en sprak de woorden: «Ziehier, menschheid! wat ik lijde voor u. Ik, die om uwentwil [24]mij tegen het bevel des oppergods durfde verzetten; die u heb opgeheven uit den treurigen staat, waarin ge verkeerdet; die de taak heb volvoerd, welke Zeus naliet te aanvaarden en u heb leeren zien, die ziende blind, heb leeren hooren, die hoorende doof waart. Een dwingeland is Zeus; een onrechtvaardige, die zijn oppermacht hard en willekeurig uitoefent; wiens bestuur slechts gegrond is op schrik en ontzetting! Maar het uur zal komen, waarin zijn schepter gebroken wordt en zijn troon ineen zal storten; waarin hij, de gedeemoedigde, zelf de hand ter verzoening zal reiken aan den vroegeren vriend, die thans onduldbare zielesmarten lijdt, omdat hij zelfstandig durfde optreden tegen den wreeden oppergod. De tijd zal alles volledig openbaren, dat zeg ik u, ik titan Prometheus!»

«Eene schoone bloem, uit schoone gaarde in eigen gaard overgebracht. Doch mijns bedunkens past de voorstelling, die ge hier van Zeus’ wereldbestuur geeft, weinig bij den eerbied voor de goden, welke ons, Atheners, steeds gekenmerkt heeft. Kunt ge het goedkeuren [25]dat Prometheus de door Zeus verwaarloosde taak aanvaard en tegen den wil der opperste godheid volvoerd heeft, den menschen ten gevalle?»

Wederom aarzelde Aischylos een oogenblik. Gevoelde wellicht de jongere tijdgenoot van den pantheïst Xenophanes zich niet meer geheel bevredigd door het godsbegrip, van de vaderen geërfd? Hoe het zij, hij antwoordde:

«Wat ik zooeven schetste, is slechts een klein gedeelte der trilogie, welke den naam van Prometheus zal voeren. Elk opstaan tegen de goddelijke wereldordening, ook waar het uit de edelste beweegredenen voortspruit, kan slechts op kortzichtigheid berusten. Maar ook de kortzichtige kan tragisch wezen door de verhevenheid van het naaste doel, waarop zijn averechtsch streven gericht was en door de fiere kracht, waarmede hij de straf voor zijne overtreding weet te dragen.»

«Nog tal van maanden scheiden ons van de groote Dionysosfeesten. Mocht het mij echter alsdan gegeven zijn tot uw choreeg aangewezen te worden, dan zal het aan mij niet liggen of [26]ge zult den zegekrans erlangen, al kostte het mij ook mijn geheele aandeel in de zilvermijnen van Laureion.»

Met deze woorden verliet Simon den dichter en ging huiswaarts.


1 Tiran, hier en verder, in de oude beteekenis van hem, die zich op onwettige wijze van de alleenheerschappij in een staat meester maakt of deze door erfrecht verkrijgt. ’s Mans persoonlijke geaardheid heeft daarmede niet te maken.

[Inhoud]

II.

Simon begaf zich ter ruste. Tegen zijne gewoonte nam hij geen deel aan het nachtfeest, dat den laatsten dag der Panathenaien vooraf ging; nu hij behoorde onder hen, wien de leiding van den stoet was opgedragen, wilde hij zijne krachten sparen voor den volgenden dag en eenige uren ongestoorden slaap genieten. Hij had er anders vaak en veel pleizier gehad, hetzij als mededinger bij den fakkelwedloop, hetzij als eenvoudig toeschouwer, in welke hoedanigheid men allerlei aardige avontuurtjes kon hebben met niet te preutsche meisjes. Maar ook dit trok hem minder aan nu hij dertig jaar was geworden en sedert eenigen tijd ernstig aan trouwen dacht. Evenwel, hij aarzelde voortdurend den beslissenden [27]stap te doen, een meisje zoekend dat hij eenigszins tot leidsman en opvoeder kon strekken, daar hij eene andere opvatting van het huwelijk huldigde dan de Atheners in den regel deden. Een dergelijk meisje had hij echter tot dusver nog niet ontmoet en waar het verkeer tusschen jongelieden van beiderlei geslacht zoo uiterst beperkt was, wanhoopte hij er aan het ooit te vinden.

Vóór dag en dauw stond Simon op, ontbeet met een stuk brood in ongemengden wijn gedoopt en begaf zich naar den buiten-Kerameikos, de wijk waar de feeststoet zou worden opgesteld. Het kostte heel wat tijd eer hij zelf en de overige commissarissen, herauten en tempeldienaars de omvangrijke processie hadden geordend en aan menschen, dieren en wagens de juiste plaats gewezen: aan de groepen van twijgdragende grijsaards, overwinnaars in de wedloopen, hooge magistraatspersonen, fluit- en citerspelers, jongelingen te voet en te paard, hopliten en ruiterij van goeden huize, gezantschappen van stamverwante staten, dragers van wijgeschenken voor [28]de godin, korf- en offergereedschapdraagsters van deftige geboorte, Atheensche burgers en burgeressen, burgerrechtlooze ingezetenen, kudden van runderen en rammen, paradewagens en eindelijk aan het hoofdbestanddeel van den optocht, den in die dagen nog door jonkvrouwen gedragen peplos. Het feestgewaad, door vrouwen en meisjes vervaardigd, was ditmaal bijzonder fraai en vertoonde in schitterende kleuren op saffraanvervigen ondergrond den strijd der goden met de giganten. Eindelijk was alles gereed en begaf men zich langs den voorgeschreven weg naar de akropolis.

Simon had gedurende den langen tocht ruimschoots gelegenheid zijne blikken te doen weiden. En er viel heel wat te zien. Zoodra hij het hoofd een weinig wendde, rustte zijn oog op de tot wijgeschenken bestemde fraaiste producten der Atheensche kunst: beeldhouwwerken in marmer en brons, sierlijke amphoren en drievoeten, offerschalen en schilden. En vóór zich aanschouwde hij de liefste en bevalligste meisjes uit de beste Atheensche familiën, sierlijke mandjes met bloemen, [29]vruchten en reukwerk gevuld, boven het hoofd houdend. Hij had er pleizier in, de houding der onderscheidene meisjes gedurende den optocht gade te slaan. Allen wisten dat de blikken der Atheensche jongelingschap, voor welke zij gedurende het grootste gedeelte van het jaar onzichtbaar waren, heden op haar rustten; dat het feest der Panathenaien de aanleiding tot menig huwelijk was. Sommigen waren zichtbaar onder den indruk er van en hielden de schoone oogen strak op den grond gericht, terwijl ze met langzame passen voortschreden. Anderen vonden het zoo heel erg niet en keken vroolijk en lustig de wereld in, blijkbaar van meening dat men alle goede eigenschappen, ook maagdelijke schuchterheid, kan overdrijven. Nog waren er die de lange oogharen wel is waar neergeslagen hadden, doch niettemin uitstekend bespeurden wat er rondom haar voorviel en wie der omstanders haar zijne stilzwijgende hulde bracht. En Simon maakte bij zichzelf voorspellingen en phantaseerde hoe die verschillende jonge meisjes, vrouwen en moeders geworden, zich zouden [30]gedragen. Die dáár, die zoo verbazend zedig keek, vertrouwde hij niet te best; zij had een plooi om haar lippen, die hem niet aanstond en kwalijk bij haar bedeesde blikken paste. Die andere meende het beter; haar heele gelaat stond buitengewoon stemmig; zij zou waarschijnlijk een feillooze, maar tevens een heel vervelende vrouw worden. En naast haar...

Er ontstond eene stremming in den optocht. Men was op de agora aangekomen en een deel der offerbeesten werd van den stoet gescheiden, om ter slachting geleid te worden op den Areiopagos en naar het altaar van Athene Hygieia. Enkele der runderen met vergulde hoorns, die toch reeds door de kransen, waarmede zij getooid waren en door al de in en om den stoet heerschende drukte, lastig waren geworden, weigerden mede te gaan en zwaaiden onrustig de koppen heen en weder. Met moeite werden ze door de geleiders tot hun plicht gebracht en ter offerplaats gevoerd, om later met hun lotgenooten tot besluit van het feest door het volk te worden verorberd. [31]

Simon zette zijne jonkvrouwelijke studiën voort. Dàt was een aardig meisje, zwart van haar en oogen; zij merkte heel goed dat men haar aardig vond, maar kon het best verdragen. Zij bezat bij al haar levendigheid een gezonden eenvoud en Simon zag haar al in de toekomst, moeder van een talrijk gezin, met denzelfden helderen blik als thans het toezicht houden op krijschende kinderen, wevende slavinnen en voor keuken en kelder zorgen, zooals eene eerzame Atheensche huisvrouw schuldig was te doen. Of echter die gedecideerde jonkvrouw, die vrij wat vasten wil leek te bezitten, wel de meest geschikte deelgenoote zou wezen voor een huwelijk in hooger en intiemer zin, zooals hij beoogde en waarbij hij in den aanvang als gids en leeraar zou moeten optreden? Hij betwijfelde het en wendde het oog naar een tweetal meisjes, blijkbaar vriendinnen, die heel netjes naast elkander liepen en schijnbaar rechts noch links keken. Het eene kende hij wel...

Een nieuwe stoornis in den optocht had plaats. Het Eleusinion was bereikt, toen plotseling een hevig paardengetrappel zich [32]deed hooren en aller blikken zich richtten naar het gedeelte van den stoet, waar de ruiterij zich bevond. Deze, uit jongelieden van de beste familiën bestaande, zonder uitzondering op fraaie paarden gezeten, welken tot kenmerk van echt ras de letter k of s op het kruis was ingebrand, had gedurende de processie manoeuvres uitgevoerd en op elegante wijze geparadeerd. Een der paarden had zich van den aanvang af koppig gedragen, onophoudelijk gesteigerd en was er thans in geslaagd zijn berijder, door stijgbeugel noch zadel gesteund, af te werpen, bij welke gelegenheid hij eene diepe hoofdwond had bekomen. Simon spoedde zich naar de plaats waar het ongeluk gebeurd was. Daar lag de jonge Athener, doodsbleek, het aangezicht met bloed bedekt dat de lichtbruine haren saam deed kleven, in zijn fraaie uitrusting, met den blauwen mantel om het lijf, alleen de rechtervoet van een spoor voorzien, een sierlijken armband om den pols. Het kleine bronzen schild en de groen-bronzen helm met liervormige kamversiering en gouden lauwerkrans, van achteren met [33]een zwaren, witten paardestaart getooid, lagen op eenigen afstand. Het paard, op eens bedaard geworden, als ware het zich bewust iets heel verkeerds gedaan te hebben, werd door een stalknecht weggevoerd.

Men nam den bewusteloozen ruiter op en bracht hem naar eene veilige plaats. Ongeluksprofeten zagen in het gebeurde een slecht voorteeken; er waren er zelfs die beweerden, dat het beter ware de plechtigheid niet te laten doorgaan. Doch de stoet schreed verder, langs den Pelasgischen muur rondom de akropolis naar den ingang des burchtheuvels. En het oog van Simon zocht terstond onder den groep der korfdraagsters de twee meisjes wederom op, die zoo straks zijn aandacht hadden getrokken. Ja, het eene, het blondje, kende hij wel; het was de zestienjarige Erinna, de dochter van den beeldhouwer Rhoikos, die hij wel eens in de werkplaats van haar vader had gezien. Een echt kind, dat altijd als een hagedis wegslipte, zoo vaak er bezoekers kwamen. Maar de andere jonkvrouw, met dat buitengewoon korte, rosbruine haar, kende [34]hij niet. En toch, hij kende haar wel; hij wist zeker dat hij die vioolkleurige, smachtende oogen meer gezien had; waar, dat kon hij zich niet herinneren. Zij was zeker niet ouder dan haar buurmeisje Erinna; toch was ze meer vrouw; ze had een ernstiger trek op haar gelaat en tevens iets kinderlijks, iets vertrouwelijks, dat hem bijzonder aantrok. Waar had hij ook weer die vioolkleurige oogen gezien? Hoe jammer dat het rosbruine, mooie haar zoo kort gesneden was! Hoe gelukkig aan den anderen kant dat het meisje zoo tenger en fijn was; stel u voor een statige, zwaar gebouwde jonkvrouw met korte krulletjes! En Simon keek zóó lang en zóó diep in die vioolkleurige oogen, welker herkomst hij nog maar steeds niet kon ontdekken; en hij staarde zóó onafgebroken naar dat rosbruine kroeshaar, dat hij, toen de optocht den ingang van de akropolis bereikt had, smoorlijk verliefd was en vast besloten, indien de goden het wilden, met deze bekoorlijke korfdraagster een huwelijksband te sluiten, gelijk hij zich dien steeds had voorgespiegeld. [35]

De processie maakte halt. De weg, die naar den top der akropolis leidde, was voor dieren en voertuigen onbruikbaar; de ruiters stegen af; de paarden, offerbeesten en paradewagens bleven aan den ingang wachten. Simon, die als commissaris den stoet zou sluiten, zag achtereenvolgens de verschillende deelnemers voorbij trekken, den burchtheuvel op. Daar naderden de overwinnaars in de onderscheidene wedstrijden van den vorigen dag, onder hen Pheidippides, keurig en netjes en fijntjes evenals gisteren, een beetje vermoeid van uitzicht, door het voorafgaande nachtfeest zeker. En plotseling ging Simon een licht op: de smachtende, vioolkleurige oogen van Pheidippides geleken als twee druppelen water op die van de bevallige korfdraagster.

[Inhoud]

III.

Den volgenden morgen begaf Simon zich op weg naar de woning van den beeldhouwer Rhoikos. Hij vond den kunstenaar in zijne werkplaats, in gezelschap zijner dochter [36]Erinna, die bij Simons komst als gewoonlijk wilde verdwijnen, doch de jonge man liet haar zulks ditmaal niet toe. Hij had een klein, albasten, nauwhalzig fleschje, met kostelijk Syrisch reukwerk gevuld, medegebracht en, terwijl hij haar dit voorhield, zeide hij: «Wel, Erinna, ge hebt u gisteren voortreffelijk van uwe taak in den optocht der Panathenaien gekweten. En ik wil u toonen dat de goden nooit onbeloond laten, als iemand zijne plichten tegenover hen goed en nauwlettend vervult. Immers heden nacht in den droom kwam het mij voor dat de godin Athene zelve mij verscheen en opdroeg, een klein geschenk aan hare lieve korfdraagster ter hand te stellen.» Het meisje, hoewel zeer in haar schik dat de godin Athene zooveel aandacht aan haar wijdde, stond besluiteloos; zij had den ondankbaren leeftijd bereikt, waarop het aannemen van een geschenk even bezwaarlijk is als het weigeren daarvan. Doch het sierlijke, welriekende fleschje was zóó verleidelijk, dat hare aarzeling van korten duur was; zij nam het aan en wilde na eene onhandige dankbetuiging ijlings het [37]vertrek verlaten, toen Simon haar opnieuw den doortocht versperde. «Niet zoo haastig, Erinna,» zeide hij. «Een geschenk is een tegengeschenk waard, temeer nu dat tegengeschenk slechts de beantwoording eener enkele vraag is. Hoe heet het meisje met kort rosbruin haar, dat gisteren in den stoet naast u liep?» Erinna zag den spreker verbaasd in de oogen; als een jongeling van twintig jaren haar die vraag had gedaan, zou zij de strekking ervan wel begrepen hebben, maar Simon, dien zij reeds een tiental jaren als bezoeker van haars vaders huis had gekend, was in de oogen van het meisje een veel te deftig persoon, dan dat hij met verliefde bijoogmerken den naam van haar vriendinnetje zou wenschen te weten. Zij antwoordde: «Demetria, de dochter van Timotheos,» en slipte de deur uit met het fleschje in de hand—net een hagedis, dacht Simon evenals gisteren. Hij wist echter wat hij weten wilde en hield haar niet verder op.

Rhoikos had aan het geheele tafereel weinig aandacht besteed. Hij was vervuld van het kunstwerk waaraan hij arbeidde, en toen dan [38]ook zijne dochter het atelier verlaten had, verzocht hij Simon een blik te willen werpen op een bijna voltooid beeld, waaraan hij bijzondere zorg had besteed. Een gordijn in den hoek der werkplaats werd ter zijde geschoven en Simon aanschouwde een meer dan levensgroot, wit marmeren vrouwenbeeld, eene priesteres van Athene, de bovenarmen tegen het lichaam gesloten, terwijl de rechterarm vooruitgestrekt was, de linker naar beneden hing en den zoom van het gewaad ophield. De kleeding bestond uit een fijn, gegolfd onderkleed en een zwaar, sterk geplooid manteltje dat linkerschouder en borst vrijliet en tot op den laatsten rugwervel reikte. Simon, hoewel zijn geest bij het binnentreden met geheel iets anders vervuld was dan met de voortbrengselen van Rhoikos’ beitel, zou echter geen Athener geweest zijn, wanneer hij den nieuwen indruk niet met levendige ontvankelijkheid had opgenomen; zich voor het beeld plaatsend, bezag hij het aandachtig. En hij bespeurde er iets in, waarvan hij zich in den aanvang geen rekenschap vermocht te [39]geven; iets dat zijn gemoed weldadig aandeed, hoewel het beeld zich oppervlakkig niet onderscheidde van de overige kunstscheppingen dier dagen. Scherper en langer ziende, bemerkte hij echter kleine wijzigingen, het eerst in het haar, dat, vrijer behandeld, in het midden gescheiden, aan beide zijden van het hoofd naar beneden golfde en vervolgens achter de ooren gestreken was om in drie lokken aan weerskanten over den boezem te vallen. De mond was bevrijd van den typischen glimlach, hem tot nog toe eigen en bezat eer een weemoedige uitdrukking; de binnenste ooghoeken waren een weinig naar beneden gericht, wat vroeger ontbrak. Het geheel was niet iets ten eenenmale nieuws, maar toch meer dan louter eene verbetering van het bestaande: een belofte voor de toekomst; een onmerkbaar heenwijzen naar de geweldige vlucht, welke de beeldhouwkunst veertig jaren later zou nemen. Dat alles werd Simon langzamerhand klaar en verschafte hem eene groote verheuging; het was alsof hij heel in de verte een onbekend land zag, dat hijzelf [40]misschien nooit van aangezicht tot aangezicht zou aanschouwen, doch dat betreden en gewonnen zou worden door een volgend geslacht, een heerlijk wingewest voor het violenomkranst Athene.

«Ik wensch u geluk, Rhoikos,» zeide hij eindelijk. «Gij zijt als Pygmalion, een lieveling der goden en het is alsof Pallas Athene zelve ziel en leven heeft geschonken aan het voortbrengsel uwer kunst.»

De bescheiden beeldhouwer schudde ontkennend het hoofd. «Prijs mij niet overmatig, Simon,» merkte hij op, «het mocht den nijd der goden wekken. Wij zijn er slechts even in geslaagd door onze kunst te kennen te geven, dat er in de schijnbaar onbezielde een hoog, een heerlijk leven sluimert. Hij zal komen na mij, die de doode opwekken en bezielen zal, al is wellicht de dag niet ver, die hem het aanzijn zal schenken. Maar ons blijft de troost dat hij den beitel ontvangen uit onze hand en den fakkel, waarmede hij eens glansrijk Hellas verlicht, ontstoken zal hebben aan onzen haard.» [41]

En de beide mannen bespraken welk een ontzettende afstand de tegenwoordige beeldhouwkunst scheidde van de eerste voortbrengselen daarvan, de oudste voorstelling der godheid, het ruwe xoanon, van geringen omvang, uit hout der aan de godheid gewijde boomen gesneden, met de beenen aaneen, de oogen gesloten, de armen stijf langs het lichaam of rechtuit ter zijde gestrekt. Toen was Daidalos gekomen, die aan het beeld de oogen opende, de beenen scheidde en den armen eene vrijere beweging schonk. En het hout was vervangen door brons, naast het brons was het marmer verschenen en men had steeds gewerkt, soms met groote tijdsruimten waarin men schijnbaar niets vorderde, maar toch vooruitstrevend naar het einddoel dat, naar de beeldhouwer voorspelde, spoedig zou zijn bereikt. Hijzelf, zeide hij, vormde reeds weder een overgang; hij was zich bewust van de fouten van het tegenwoordige tijdperk, het vaak slordige der anatomie, het conventioneele der draperie, doch hij miste de geniale hand om die fouten, waarin hij opgegroeid en [42]gevormd was, te verbeteren. Maar hij bleef zoeken in rustelooze onvoldaanheid, tevreden wanneer een volgend geslacht zou vinden, wat voor hem nog onbereikbaar was: het schenken van een volmaakten vorm aan de hoogste idee.

Zoo spraken zij langen tijd, tot eindelijk Simon het onderwerp te berde bracht, dat hem naar des beeldhouwers woning had gevoerd. Hij verhaalde dat hij voornemens was in het huwelijk te treden, zonder daarbij echter mede te deelen de opvoedkundige plannen, die hij met zijne aanstaande echtgenoote voor had. En hij verheelde niet hoe het meisje, dat gisteren aan Erinna’s zijde in den optocht verschenen was, een diepen indruk op hem gemaakt had. Of de beeldhouwer hem wellicht omtrent haar en de haren iets kon mededeelen? Rhoikos deed het gaarne en vertelde van Demetria’s vader, Timotheos, een goedrond buitenman, die in vroeger jaren rustig op het land geleefd had te midden van zijn wijn- en olijventeelt, van zijn schapen en bijen. Toen was hem in een onbewaakt oogenblik [43]een huwelijk aangepreekt met een meisje van bijzonder deftige familie, maar die, buiten haar lange lijst van voorvaderen, geen obool aanbracht: Kleitagora, de dochter van Megakles, uit het geslacht der Alkmaioniden. Maar het had hem bitter berouwd! Het verschil in aanleg en opvoeding had zich terstond doen gelden. «Toen wij het huwelijksbed bestegen,» had Timotheos wel eens in een vertrouwelijk oogenblik tot den beeldhouwer gezegd, «rook ik naar most en onbereide wol, zij naar saffraan en allerlei soorten reukwerk.» En het was er niet beter op geworden, toen na een jaar de olijftak aan de huisdeur werd aangebracht, ten teeken dat er een zoon geboren was. Al dadelijk was er een hevig gekibbel ontstaan over den naam, die aan het knaapje zou gegeven worden. De aristocratische moeder wilde volstrekt dat er iets van een paard, hippos, in zou voorkomen; Xanthippos of Charippos moest de jongen heeten. De vader daarentegen wenschte den naam van zijn eigen vader, Pheidonides; de stamverwantschap met pheidomai, ik spaar, had voor den heereboer [44]veel aantrekkelijks. Ten slotte had men het op een akkoordje gegooid en het jongsken Pheidippides genoemd. Doch naarmate het in jaren toenam, was ook de oneenigheid tusschen de ouders gerezen. Er ging geen dag voorbij of de moeder zeide tot den kleinen Pheidippides: «Als je groot zijt, rij je op de wedstrijden in een mooi wagentje mee, met een prachtige xystis aan, net als je grootvader Megakles,» waarop de vader onvermijdelijk deed volgen: «Als je groot zijt, houd je het opzicht over den wijnoogst, met een ouden chiton om het lijf, net als je grootvader Pheidonides.» Geen wonder dat het eerste vooruitzicht het aankomend mannetje meer toelachte dan het tweede, zoodat dan ook het paardachtig element in zijn naam het spaarziek bestanddeel daarvan allengs begon te verdringen, hetgeen er niet beter op geworden was toen de moeder voor een paar jaar had doorgedreven dat men het land verlaten en in Athene zou gaan wonen, waar zij trouwens spoedig gestorven was. Pheidippides was overigens geen kwade jongen, van wien nog wel wat [45]terecht te brengen zou zijn, als hij maar in andere handen geraakte dan die van zijn suffenden vader en van vrienden, welke met laakbare eenzijdigheid slechts in dienst van het vermaak leefden. Maar Demetria was een allerliefst meisje, het type eener Atheensche jonkvrouw, zedig en bescheiden en in niets belangstellend dan in huiselijke zaken. Verder waren er nog twee jongere broertjes van dertien en veertien jaar, Philoxenos en Amynias, in wie de aard van den stamhouder scheen te zitten en die zich reeds nu met allerlei kattekwaad bezig hielden. De oude Timotheos was in goeden doen; hij had tot voor korten tijd zijn land door een vertrouwden slaaf laten beheeren en toen deze gestorven was het verkocht en zijn geld op bodemerij uitgezet, waarmede hij in goede jaren 25 pCt. maakte. Dit was hetgeen de beeldhouwer aan Simon had mede te deelen en wat dezen versterkte in zijn voornemen naar Demetria’s hand te dingen, waarbij heel op den achtergrond voor zijn geest de mogelijkheid verrees, nog iets terecht te brengen van den jongen Pheidippides, [46]die voor twee dagen zulk een gunstigen indruk op hem gemaakt had. Met goede verwachtingen voor de toekomst begaf zich de jonge Athener, na zijn vriend dank gezegd te hebben voor diens bereidwilligheid, weder huiswaarts.

[Inhoud]

IV.

Timotheos had geen bezwaar gemaakt Simon, die algemeen geacht was en heel wat geld met zijn mijnaandeel in Laureion verdiende, tot schoonzoon aan te nemen. Of hij aan Demetria behaagde, kwam daarbij minder ter sprake; volgens Atheensche gewoonte werd ’s meisjes gevoelen hierin niet gekend en aan Demetria eenvoudig medegedeeld, dat zij over eenigen tijd in het huwelijk zou treden met Simon, den zoon van Panaitios, welke mededeeling zij zonder tegenzin en zonder blijdschap ontvangen had. De verloofden zagen en spraken elkander schier zonder uitzondering in het gezelschap van derden, doch Simon had voorloopig geen berouw over zijne keuze en geloofde stellig dat het hem gelukken zou aan [47]zijne aanstaande na het huwelijk de hoogere geestes- en gemoedsontwikkeling te doen deelachtig worden, welke hij zoo noode in de vrouwen zijner vrienden en bekenden miste. Wat hem bijzonder in Demetria aantrok, was de harmonische vereeniging van kinderlijkheid en levensernst, die hij in haar opmerkte; het eene oogenblik kon zij heel verstandig zitten praten over haar voormalig prettig leven op het land, om onmiddellijk daarop in dolle uitgelatenheid blindemannetje te spelen met haar broertjes Philoxenos en Amynias en daarbij menige buil en schram op te doen. Simon achtte het zijn plicht den goeden Timotheos er op te wijzen, hoe de knaapjes denzelfden weg opgingen als hun oudste broeder. «Slechts wie geleerd heeft te gehoorzamen, verdient te heerschen,» was hij gewoon tot Timotheos te zeggen en de brave man was het volkomen met hem eens. Toen zij dan ook weder, ondanks zijn uitdrukkelijk verbod, op een voet hoogte een touwtje dwars door het peristyl gespannen hadden, zoodat hun oude paidagoog een buiteling maakte en zich [48]den neus aan bloed viel, liep hij met een boos gezicht op hen toe, zeggende: «Past op als het weer gebeurt! Empousa komt! Mormo zal je halen!» Maar deze bedreiging met schrikgestalten, waarmede men te Athene kleine kinderen naar bed joeg, maakte op de rakkers niet den minsten indruk, temeer wijl de negentienjarige Pheidippides er een onweerstaanbaar genoegen in vond hun guitenstreken aan te moedigen en hen, in afwachting van mannelijker oefeningen, rijkelijk voorzag van strijdhanen en vechtkwartels. Hij zelf maakte in den laatsten tijd het huis en de Atheensche straten onveilig met een reusachtigen Molossischen dog, die, hoezeer goedaardig van karakter, alle voorbijgangers op ijzingwekkende wijze aangrijnsde. Zoo vaak hij met het kolossale dier de woning zijns vaders binnentrad, joeg hij zijn zuster een angst op het lijf voor haar Meliteïsch schoothondje, gewoon een schrikbarend gekef aan te heffen tegen het Molossische monster, dat het als een pil had kunnen inslikken.

Den liefsten indruk van Demetria had Simon [49]ontvangen toen hij haar, in een der zeldzame oogenblikken waarin zij alleen waren, gevraagd had, waarom zij, tegen de gewoonte der Atheensche meisjes, het haar zoo kort droeg. Ze had hem toen verhaald van eene zware ziekte, die haar eenige maanden geleden bezocht had; iedereen had gedacht dat zij sterven zou en zij zelf ook. Doch ze betreurde die ziekte niet, want in die dagen had zij eerst duidelijk bemerkt, hoe lief men haar had, zoowel haar vader en kleine broertjes als ook Pheidippides, die zich anders zoo raar en onverschillig kon aanstellen, maar toch in zijn hart zulk een goede jongen was. En niet genoeg woorden van vriendschap en lof had zij voor haar vriendinnetje Erinna, haar medekorfdraagstertje van de Panathenaien; die was zelf ziek geworden van overspanning en verdriet. Zijzelve was dan ook zoover weg geweest, dat zij aan Erinna, die zulke mooie verzen maken kon, gevraagd had een grafschrift voor haar te vervaardigen. Erinna had geveinsd die vraag heel gek te vinden; doch toen zij hersteld en geheel buiten gevaar was, [50]had haar vriendinnetje bekend, het grafschrift wel degelijk gemaakt te hebben, want niemand had getwijfeld of Demetria zou sterven. Erinna had het haar laten lezen en het was heel mooi geweest; zij had echter haar best gedaan het zoo spoedig mogelijk te vergeten, want zij vond het eene akelige herinnering. En zoo kwam Simon langzamerhand te weten, waarom zijne verloofde het haar zoo kort droeg; na het herstel had ze, gelijk behoorde, de rosbruine lokken met den haarband aan Asklepios geofferd en het haar wilde maar niet groeien. Zij had toen nog eenigen tijd de warme zwavelbaden te Aidepsos op Euboia gebruikt en gevoelde zich thans zoo gezond als nooit voorheen.

Pheidippides achtte de verloving zijner zuster eene geschikte en ongezochte gelegenheid tot het aanrichten van een feestmaal. Hij kon het uitstekend met zijn aanstaanden zwager vinden. Onbewust gevoelde hij diens zedelijk overwicht en er sluimerden te goede elementen in zijn binnenste, dan dat de omgang met een man als Simon die niet op den duur zouden doen [51]ontwaken. Zijne neiging tot pretmaken bleef echter voorloopig onverkort, hoewel zij moeilijker dan vroeger te bevredigen was, daar Timotheos op Simons raad de koorden der beurs langzamerhand wat stijver ging dichttrekken. Op het oogenblik bestond des jongelings gansche bezitting uit een tweetal harddravers, zoodat het hem zelf niet geheel helder was, op welke wijze hij, bij totale afwezigheid van krediet, zijn partij zou bekostigen. Maar dat zou wel terecht komen, dacht hij, en met een onbezorgd gemoed begaf hij zich op een morgen naar de agora, die nog niet van galerijen voorzien en met platanen beplant was, zoodat het er warm genoeg kon wezen. Pheidippides had zich echter voorzien van den breedgeranden Thessalischen hoed, die eene voldoende beschutting voor de zonnestralen aanbood.

Nog niet lang was hij op weg, of hij zag eene vrouwelijke gedaante naderen, door eene slavin gevolgd. Zij was gehuld in een azuurkleurig, tot op de voeten afhangend kleed van Ionisch model en van fijne, doorschijnende, [52]Amorgische stof, onder den boezem door een kostbaren gordel saâmgehouden, terwijl de ronde armen bloot en de polsen, evenals de enkels, met gouden sieraden getooid waren. Sandalen met vierdubbele zolen, bestemd om het minder rijzige harer gestalte te verhelen, omsloten de voeten. Het sterk geblankette gelaat met de zwart geverfde wenkbrauwen en met goudpoeder bestrooide haren bracht een vreemden, doch gansch niet onbevalligen indruk teweeg, terwijl niet alleen het oog maar ook de neus bij haar te gast kon gaan, daar zij een sterken geur verspreidde van panathenaïkon, het kostelijke reukwerk, uitsluitend te Athene vervaardigd. De jonge vrouw, die een zonnescherm en bladvormigen waaier met zich droeg, wierp in het voorbijgaan Pheidippides een vriendelijken lonk toe, welke blijkbaar zijn doel bereikte, althans de lichtontvlambare jongeling bracht den appel, dien hij in de hand droeg, naar den mond en, na er een stukje afgebeten te hebben, reikte hij hem der schoone toe met de woorden: «Bekoorlijke Antheia, wanneer zal het u [53]eindelijk behagen deze vrucht met mij te deelen?»—daarbij doelend op de Atheensche gewoonte dat men, door gezamenlijk een appel te eten, erkende elkander een goed hart toe te dragen. Doch Antheia, lachend het hoofd schuddend, weigerde de haar aangeboden vrucht te aanvaarden en gaf alleen ten antwoord: «Zulk uitmuntend ooft, Pheidippides, behoort op een gouden schaal te worden aangeboden,» waarop zij ijlings haar weg vervolgde, als de Parth in het vluchten een scherpen pijl van den boog doende snorren. De wenk was duidelijk genoeg en Pheidippides, die reeds lang de gunsten der bevallige hetaire had trachten deelachtig te worden, gevoelde zich door deze laatste ontmoeting dusdanig in minnegloed ontbrand, dat hij, alvorens zijn tocht te vervolgen, zich naar den paardenkooper begaf, met wien hij reeds meer zaken had gedaan en hem een zijne harddravers voor acht minen contant geld verkocht.

Vandaar spoedde hij zich naar de agora. Hij schonk weinig aandacht aan de tallooze winkeltjes, kraampjes en tafeltjes waar Athener [54]en buitenman hunne waren met druk gebarenspel te koop aanboden en haastte zich, nu en dan een groet of woord met een bekende wisselend, naar het gedeelte der markt dat de gaarkeukenhouders huisvestte. «Welaan, Pasion,» aldus richtte hij zich tot een hunner, die reeds meer de eer had genoten hem te bedienen, «thans is het oogenblik daar om uzelf te overtreffen. Morgen heb ik ten mijnent genood den fijnproever Straton, benevens Kynaigeiros en Simon. Gij moet dus zorgen ons een maaltijd te bereiden, waardig op de tafel des Perzischen konings voorgediend te worden.» Pasion antwoordde dat hij niets liever zou doen dan Pheidippides van dienst te wezen, doch ditmaal bezwaar moest maken omdat hem van goeder hand verzekerd was, dat ’s jongelings vader niet meer bereid zou gevonden worden de schulden zijns zoons te voldoen. Hij, Pasion, kon derhalve tot zijn groot leedwezen den gevraagden maaltijd alleen leveren, wanneer hem bevorens een voldoend pand voor de betaling werd ter hand gesteld. «Is het anders niet?» zeide Pheidippides. «Eigenlijk behoorde [55]ik mij te wenden tot uw buurman Phormion, die bovendien, naar ik hoor, de kookkunst vrij wat beter verstaat dan gij, ten einde u te straffen voor zoo snoode ondankbaarheid jegens mij, die u steeds begunstigd heb. Maar ik zal goedertieren wezen. Ge kent, Pasion, mijn harddraver Pherenikos, een fraaier paard dan ooit de stoeterij van Rhesos zelf heeft voortgebracht en voor welks opbrengst ge den gezamenlijken prytanen een vorstelijken maaltijd zoudt kunnen aanbieden. Ge kunt trouwens het dier heden middag bezichtigen en ik twijfel niet, of het zal u een meer dan voldoend pand toeschijnen.» De gaarkeukenhouder nam voorloopig dit voorstel aan en begon met Pheidippides de bestanddeelen van den maaltijd saâm te stellen. «Wat dunkt u,» vroeg hij, «van een schapebout in olie gebakken en omringd door olijven?» Pheidippides knikte goedkeurend. «En wat visch betreft, zou, dunkt mij, een thonijn.....» «Geen thonijn, bij Hermes!» riep Pheidippides verschrikt uit; «sedert ik in de vorige week mijn maag aan thonijn overladen heb, kan ik dat gedierte [56]zelfs niet hooren noemen. Geef mij een Kopaïschen paling, toebereid met schijfjes biet. Dan een schotel wild.....» «Lijsters of haas?» vroeg Pasion. «Lijsters of haas,» herhaalde Pheidippides, terwijl zijn oogen klein werden bij het noemen van die twee in Athene meest geliefde wildsoorten. «Lijsters,» zeide hij na eenige aarzeling, het woord snel uitgooiend uit vrees van anders «haas» te zeggen en het, toen het er uit was, betreurend dat hij niet liever haas gekozen had. «En zorg vooral, Pasion, voor een uitgewerkt dessert met veel lekkere dingen en vergeet niet dien kruidkoek, dien ge zoo goed weet te bereiden.» Pasion beloofde dat bij den morgen te leveren kruidkoek de beroemde Samische een vertooning zou maken als Thersites naast Achilleus, en licht van hart verliet Pheidippides den gaarkeukenhouder. Bij nader inzien betwijfelde hij een weinig of hij wel verstandig gehandeld had en zijn feestmaal van morgen hem niet onevenredig veel zou kosten, want het stond vrij vast dat hij zijn harddraver niet zou terugzien. Maar weldra werd hij weder afgeleid [57]door een aardig tooneeltje tusschen een agoranoom, met het toezicht op de ter markt gebrachte waren belast en een venter, die een sterk riekend stuk rundvleesch te koop aanbood, ofschoon laatstgenoemde met veel drukte verzekerde, dat het beest, waartoe het behoord had, eerst een uur geleden was geslacht, ten bewijze waarvan hij zijn bebloede handen omhoog hield. De man begon ten slotte zóó te razen en te tieren, dat hij door een paar der skythische boogschutters, die den politiedienst uitoefenden, met zijne waar moest verwijderd worden. En Pheidippides glimlachte, denkend aan Solons bepaling dat men in het marktverkeer steeds de waarheid zou behooren te spreken. Zoo bracht hij nog een heelen tijd op de agora door, slenterend en rondkijkend en gesprekken aanknoopend, tot ergernis van vele deftige, bejaarde Atheners, die het zeer verkeerd vonden dat jongelui zich reeds zoo op hun gemak gevoelden in het publieke verkeer; zij behoorden te wachten tot ze mannen geworden waren en met een rijp oordeel over de zaken vermochten mede te spreken. Pheidippides [58]kon dit alles echter bijster weinig schelen; in gedachte genoot hij al van den schapebout, de lijsters, den paling en het uitgewerkt dessert, terwijl hij ernstig nadacht over de vraag, welke wijnen hij zijnen gasten zou voorzetten. Na lang wikken en wegen viel zijne keus op den vurigen, donkerrooden Chiër, met een glas gelen wijn van Zakynthos toe; die was licht en bevorderlijk aan de spijsvertering.

[Inhoud]

V.

Toen Simon zich den volgenden dag naar de woning van Timotheos wilde begeven, zag hij in de verte eene vrij groote volksmenigte, die zich voor het huis zijner aanstaande verdrong. Nader komende bespeurde hij, dat het aanzienlijkste gedeelte daarvan uit knapen bestond, die met de grootste aandacht getuigen waren van een door Demetria’s beide broertjes, Philoxenos en Amynias, georganiseerd hanengevecht. Ieder had zijn eigen haan vooraf met knoflook gevoederd, ten einde hem des te [59]strijdlustiger te maken en op het oogenblik waarop Simon verscheen, had juist een der beide dieren, dat van Amynias, zijn tegenstander zóó toegetakeld, dat het arme beest meer dood dan levend ter aarde stortte. Amynias jubelde luid terwijl Philoxenos, zijn gehavenden haan onder den arm medenemend, afdroop, onderwijl het dier op eene vervaarlijke wijze in het oor schreeuwend, opdat het niets vernemen zou van het triomfgekraai zijns overwinnaars.

De toeschouwers verdwenen en Simon wenschte Amynias geluk met de zegepraal zijns haans, waarop de jongen met tintelende oogen antwoordde: «Ziet ge wel dat de mijne het gewonnen heeft? Philoxenos zeide dat het niet mogelijk was, omdat hij den zijnen Achilleus genoemd heeft en ik den mijnen Hektor. Maar ik houd ook veel van Hektor; hij was de eenige van Helena’s zwagers, die nooit een hard woord tegen haar zei.» Simon lachte nog om de aardige opmerking, toen hij eene breede bloedstreep op het voorhoofd van het knaapje bemerkte en vroeg, waaraan die te [60]wijten was. Amynias legde het hem uit: «Wij hebben een grappig spel gespeeld; een met lucht gevulden ledigen wijnzak hebben wij met vet ingesmeerd en zijn er toen op gesprongen; hij, wien het gelukte er vasten voet op te verkrijgen en te behouden, zou een krans ontvangen. En toen ben ik naar beneden gebuiteld en heb me bezeerd.» «Houdt dan,» vroeg Simon, «uw vader of de paidagoog bij uw spelen geen toezicht?» «Neen,» antwoordde de knaap, «vader bemoeit zich nooit met ons en de paidagoog is een oude suffer, dien we wegjagen als we gaan spelen.» Simon begreep er alles van: de goede Timotheos, in zijn huwelijksjaren door zijn vrouw voortdurend op den achtergrond geplaatst, was ten gevolge daarvan in een half wezenloozen toestand geraakt, die hem alle huiselijke bemoeiingen zooveel mogelijk deed schuwen. En wat den paidagoog betreft, deze met het opzicht over de jongens belaste persoon was, als in de meeste Atheensche huisgezinnen, een slaaf, voor andere diensten onbruikbaar, doch hiertoe nog in staat geoordeeld. Het was dus niet te [61]verwonderen, dat de knapen bitter weinig ontzag voor hem bezaten en hetzij door bedreigingen, hetzij door giften, den man steeds wisten over te halen hunne streken niet te verklappen.

Dienzelfden middag had de maaltijd van Pheidippides plaats waarop Simon, Kynaigeiros en Straton genoodigd waren. Zij verschenen ter bestemder ure, de vijfentwintigjarige Kynaigeiros, een jongere broeder van Aischylos, van athletische gestalte en verbazende spierkracht, een trouw bezoeker van het gymnasion; en Straton, vijf jaren jonger, tenger en fijn besneden als Pheidippides, diens trouwe gezel bij allerlei soort van vermaak. Men ontdeed zich van de sandalen en besteeg de divans waarop men twee aan twee aanlag en die, even hoog als de tafel, met behulp eener voetbank beklommen werden. De slaven goten water over de handen der gasten en nadat men den Paian ter eere van Apollon gezongen had, nam het feest een aanvang. In den beginne ging alles rustig toe; onder den eigenlijken maaltijd werd geen wijn gedronken, [62]zoodat de gesprekken zich vooralsnog door geen bijzondere luidruchtigheid onderscheidden. Men redeneerde druk over den te verwachten oorlog met Perzië, thans boven allen twijfel verheven; Hippias, de verjaagde Atheensche tiran, de zoon van Peisistratos, die nu reeds negentien jaren lang de Perzische gastvrijheid genoot, zou in persoon het invasieleger vergezellen ten einde de vernedering zijns vaderlands te kunnen aanschouwen en de verloren heerschappij weder te aanvaarden. De groote man was hier Kynaigeiros, die zich had opgehouden in den Thrakischen Chersonesos; de Athener Miltiades had daar als tiran geheerscht en Kynaigeiros’ vader, Euphorion, was een zijner legerhoofden geweest. Hij had toen als achtjarige knaap den inval van Dareios in Thrakië bijgewoond, die een onvergetelijken indruk op hem gemaakt had. «Ik herinner mij alles nog levendig,» verhaalde hij; «dagen achtereen liepen wij jongens naar den heirweg om het Perzische leger te zien voorbij trekken; er kwam geen eind aan. Het was een prachtig gezicht, al die schitterende [63]oostersche kleederdrachten; zeven- of achthonderdduizend man waren het wel. Maar de ouderen vonden het minder mooi; er bleef niets heel op hun weg en wat ze niet noodig hadden voor onderhoud werd uit brooddronkenheid vernield en verbrand door de half wilde stammen, die met hen mee trokken.» «En zagen ze er zoo verschrikkelijk uit als men zegt?» vroeg Simon. «Ze maakten indruk genoeg,» was het antwoord. «Doch mijn vader heb ik wel eens hooren zeggen, dat hij meer uit zou voeren met duizend Hellenen dan met tienduizend Perzen. Zulk een leger, zeide hij, is wel een groote massa maar geen eenheid en de Perzische krijgslieden vechten alleen werktuigelijk, zonder hooger beginsel en kennen alleen hun koning, geen vaderland, zoodat ze dan ook vaak met zweepslagen in het gevecht moeten gebracht worden.» «Men behoorde,» meende Pheidippides, «Miltiades tot strateeg te kiezen; hij kent de vechtwijze der Perzen beter dan iemand anders.» «Miltiades strateeg!» viel Straton in. «Daarvoor mogen ons de goden behoeden. Een man die twintig [64]jaar lang als tiran in den Chersonesos heeft geheerscht en als vreemdeling in Athene terug is gekeerd, omdat de Chersonesos te dicht bij Perzië lag! Herinnert ge u hoe hij terugkwam, met zijn eigen oorlogsschepen, zijn eigen lijfwacht en zijn eigen schatten en hoe hij aan wal stapte, trotsch als een koning, met zijn vrouw, een Thrakische prinses, even fier als hijzelf? En wat heeft hij sedert gedaan om de toegenegenheid der Atheners te verwerven? Hij leeft teruggetrokken en ongenaakbaar en ziet uit de hoogte op de burgers neder.» «Het is waar,» zeide Kynaigeiros, «en toch zullen wij, als de ure daar is, Miltiades niet kunnen ontberen. Bij zulk een man behoort men sommige uiterlijkheden over het hoofd te zien en alleen te letten op zijn groote verdiensten en buitengewone talenten. Zijt ge vergeten op hoe schitterende wijze hij zich kort na zijn terugkeer tegen de aanklacht van tyrannis verdedigde, door er op te wijzen hoe hij het vruchtbare en volkrijke schiereiland aan den Hellespont, waar zijn oom en broeder zelfstandig geheerscht hadden, van een familiebezit [65]tot een eigendom van het Atheensche volk gemaakt heeft; hoe hij het was, die tijdens den Ionischen opstand het omvangrijke en gewichtige Lemnos voor Athene veroverde; hoe hij alleen van alle Hellenen tegen Dareios is opgetreden en reeds aan den Istros den belager van Hellas aan den rand des verderfs heeft gebracht? Bovendien zou ik gaarne Miltiades tot strateeg gekozen zien omdat hij zulk een schoon man is en het aanschouwen der schoonheid de menschen ongetwijfeld in alle opzichten voortreffelijker en dus ook onversaagder maakt.» «Althans wanneer schoonheid met jeugd gepaard gaat,» meende Straton, «hetgeen bij Miltiades niet het geval is.» «Waartoe dat?» vroeg Kynaigeiros. «Iedere leeftijd bezit zijn eigenaardige schoonheid, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat men voor twijgdragers bij de Panathenaien de schoonste grijsaards pleegt te kiezen, als om te kennen te geven dat de schoonheid door geene jaren gebonden is.» «En toch,» zeide Straton, «doet het mij leed dat Miltiades van de aanklacht van tyrannis vrijgesproken is en [66]hoop ik dat hij althans niet tot strateeg zal gekozen worden. Ik acht het gevaarlijk, nu Athene eerst zoo kort geleden zijn eigen tirannen gedood of verjaagd heeft, een voormalig tiran van den Chersonesos dusdanige macht in handen te geven en vrees dat de met zooveel moeite bevochten vrijheid daardoor wel eens groot gevaar zou kunnen loopen.» «Ik deel uwe vrees niet,» merkte Simon op. «Op zichzelf toch is iedere regeeringsvorm rechtvaardig, hetzij democratie of oligarchie of tyrannis; het is alleen de vraag op welke wijze de algemeene belangen het best bevorderd worden. Athene nu is, naar onze voorvaderen terecht gemeend hebben, het best gediend door de democratie en die democratie werd door Kleisthenes, den goden zij dank! op zóó hechte grondslagen gevestigd, dat men zich omtrent de vastheid van haar bestaan niet bevreesd behoeft te maken.» Pheidippides was het met hem eens en voegde er nog een aardig verhaal bij om te bewijzen, hoe de overdreven vrees voor de tyrannis den Atheners nog in merg en been zat. «Onlangs op de vischmarkt [67]zijnde, drentelde ik voorbij een tweetal kraampjes; in het eene werd de goedkoope en onaanzienlijke sprot, in het tweede de dure en voorname thonijn verkocht. Een goedgekleed Athener was bezig zich in het eerste kraampje te voorzien, hetgeen den argwaan opwekte van twee waterdragers, die elkander aanstootend opmerkten: «Die rijkaard dáár koopt armeluisvisch om zich populair te maken; die staat zeker naar de tyrannis.» Een oogenblik later zag ik een anderen goedgekleeden Athener, die in het tweede kraampje thonijn en veel thonijn kocht. «Kijk eens!» mompelde een tweetal ezeldrijvers in zijne nabijheid, «al die thonijn is zeker bestemd voor een tirannenmaal, waar men zal beramen op welke wijze het Atheensche volk weder tot slavernij zal kunnen worden gebracht.»»

Men lachte hartelijk om het verhaal en behalve Straton waren allen het eens, dat Miltiades ondanks zijn eigenaardigheden de man was, die bij den aanstaanden oorlog de hoofdrol behoorde te spelen, om zijn veldheerstalenten, zijn kennis van Perzische [68]militaire toestanden en zijn ontzag inboezemend optreden, te onmisbaarder waar zich in Athene, als in de meeste Helleensche steden, eene niet te verachten Perzischgezinde partij bevond, die slechts een gunstig oogenblik wachtte om het masker af te werpen. Allen lieten zich onderwijl de verschillende gerechten goed smaken, nu en dan de handen afdrogend aan groote sneden brood, die vervolgens aan des gastheers grooten hond werden toegeworpen en gretig verzwolgen. De Kopaïsche paling vooral wekte de algemeene bewondering op en bracht zelfs door zijne schoonheid Straton in een tragische geestvervoering; hij verhief zich halverwege van zijn zetel, zette den krans op het hoofd recht en declameerde met parodieering van eenige verzen uit een treurspel tot den gebakken visch:

Eêlste der vijftig dochtren, der Kopaïsche,

Gij, zoo langdurig en zoo vuriglijk begeerd,

Kom aan mijn boezem!

Maar de maaltijd liep ten einde; men waschte op nieuw de handen, het nagerecht werd opgedragen en het drinkgelag ving aan. Vooraf behoorde een symposiarch, die de leiding [69]daarvan op zich nam, gekozen te worden en het lot wees den zoon van Panaitios daartoe aan. «Een dronk op den goeden geest,» aldus begon hij en allen ledigden een beker ongemengden wijn op Dionysos, den schenker des wijnstoks, waarop drie plengingen plaats hadden ter eere van de Olympische goden, de heroën en den reddenden Zeus. Daarna werd met drie deelen water vermengde wijn door de slaven rondgediend en luid geprezen. «Hij houdt zijn drie deelen goed,» zeide Straton, «en het honigdeeg dat hem zijn geur verleent, is op het juiste oogenblik onder het gisten met den wijn vermengd.» «Deze wijn,» liet Pheidippides volgen, «dank ik aan mijn vader, die mij steeds op voldoende wijze van dit vocht voorziet. Maar overigens is hij lang zoo vrijgevig niet meer als vroeger en het kost mij in den laatsten tijd genoeg moeite mijzelf nu en dan eene gepaste ontspanning te verschaffen.» Hij achtte het onkiesch den gasten mede te deelen dat zij zooeven zijn laatsten harddraver in hunne maag hadden doen verdwijnen, doch maakte er geen geheim van [70]dat hij zijn voorlaatsten van de hand had gedaan, teneinde de gunsten der bevallige Antheia deelachtig te worden. En Straton gaf hem daarin ten volle gelijk; deze schoone toch, een lieveling der Chariten, was de grootste opofferingen waard, want niemand verstond het beter dan zij den rozenkrans der vreugde om het voorhoofd harer aanbidders te strengelen. Simon echter kwam met kracht tegen deze beschouwing op; hij was nog ten volle den goeden, strengen, ouden begrippen toegedaan en ergerde zich voortdurend over het steeds toenemend aantal hetairen. «Ouden van dagen,» zeide hij, «kunnen zich nog herinneren hoe er vijftig jaar geleden geen enkele in Athene te zien was. Toen zijn zij langzamerhand gekomen, in het gevolg van Peisistratos, steeds meer en meer en tegenwoordig ontmoet men ze overal.» Simon had geen woorden genoeg om zijne verachting voor haar uit te drukken. Hij wees op haar domheid, hebzucht, valschheid en trouweloosheid en prees de dagen van voorheen, waarin elk jonkman zich reeds vroegtijdig eene gade koos en zich met wezens [71]als Antheia en hare zusteren niet bemoeide. «Zij zijn Echidna’s,» eindigde hij, «Skylla’s, Chimaira’s, Sphinxen, Hydra’s...» «Een lam! brengt dadelijk een zwart lam!» riep Straton in comische vertwijfeling den slaven toe, als gold het bij Simons heftigen uitval met dit gebruikelijk offer een opkomenden orkaan te bezweren. En hij betoogde dat de Atheensche vrouwen wat geestesontwikkeling betrof toch voorzeker niet boven de hetairen te stellen waren. «Ik noem haar,» zeide hij, «onbekwaam tot deelneming aan hoogere belangen en alleen geschikt om als opgepronkte poppen tentoongesteld te worden of wel zich met huishoudelijke zaken bezig te houden, wanneer de man althans niet gedwongen is wegens haar snoep- en drankzucht den sleutel der provisiekast in eigen beheer te nemen. Wat hare trouw betreft, ken ik voorbeelden van mannen, die verplicht waren hun vrouwen het haar af te scheren ten einde ze te beletten zich op straat te begeven en haar minnaars te bezoeken.» En toen Simon hiertegen opmerkte dat al die rampen gewoonlijk de schuld der mannen zelf [72]waren, die, met een zeer jong meisje huwend, verzuimden als leidsman en leeraar op te treden, antwoordde Pheidippides dat hij wat zijne zuster betrof geen ander leeraar en leidsman zou wenschen dan Simon, doch zelf voor dergelijke bemoeiingen al zeer weinig geneigdheid bezat, weshalve hij de voorkeur gaf aan het gezelschap van vrouwen, die geen leidsman of leeraar meer noodig hadden en op eigen beenen konden staan. «In den aanvang,» voegde hij er bij, «heeft Zeus alleen menschen geschapen zonder geslacht, met vier armen en beenen, die zich als een rad voortbewogen. Zeus was echter bevreesd dat zij in die gedaante te groot en te machtig zouden worden en heeft ze daarom doorgesneden. Sedert dien dag zoekt ieder menschelijk wezen het deel dat oorspronkelijk zijne wederhelft uitmaakte en men behoort een ieder vrijheid te geven het te zoeken, waar hij meent het te kunnen vinden. Huis niet in mijnen geest; ge hebt immers zelf een huis?» eindigde hij, met eene vaak gebezigde spreekwijze.

De bekers werden op Simons bevel wederom [73]gevuld en het gezelschap ging op voorstel van zijn symposiarch over tot eene zeer geliefkoosde uitspanning: het opgeven van raadsels. Kynaigeiros ving aan door het stellen der vragen: wat is het oudste, het wijste, het sterkste, het schoonste, het minste? Pheidippides, tot wien hij deze vragen richtte, loste ze op de volgende wijze op: het oudste, de tijd; het wijste, de waarheid; het sterkste, het geluk; het schoonste, het licht; het minste, de dood. Maar Simon, hoezeer de twee andere gasten deze oplossing ten zeerste toejuichten, kon zich met haar in geenen deele vereenigen. «Hoe nu?» zeide hij, «de tijd, die deels verleden, deels tegenwoordig, deels toekomstig is, zou het oudste zijn? En de waarheid noemt men het wijste? Dat is alsof iemand zeide: oogen en licht zijn hetzelfde. Ware voorts het geluk het sterkste, dan zou het niet zoo broos en wisselvallig zijn, als wij dagelijks kunnen waarnemen. Wanneer ge het licht het schoonste noemt, waarom dan niet, mag ik vragen, de zon als zoodanig geprezen? Ten slotte kan ik niet toegeven dat de dood het minste zou [74]wezen; immers hij heeft met de menschelijke zaken niets gemeen.» «Op welke wijze zoudt ge dan zelf,» vroeg Pheidippides eenigszins teleurgesteld, «de gedane vragen beantwoorden?» «Aldus: het oudste is de godheid, want zij heeft geen begin. Het wijste, de tijd, want hij heeft reeds veel dingen bedacht en zal er nog meer bedenken. Het sterkste, de noodzakelijkheid, want zij overwint alles. Het schoonste, de wereld, want alles wat schoon heet, is daarvan een deel. En het minste is ongetwijfeld de hoop, want wie niets het zijne mag noemen, bezit haar nog.» De overigen moesten de meerdere juistheid van deze oplossingen toegeven en men ging over tot minder diepzinnige vraagstukken, tot raadsels in verzen, bv. aldus:

’k Weet eene zaak en ze heeft noch op aard noch op zee haars gelijke;

Groot is ze bij haar geboort; dan klein; aan het eind weer een reus.

Straton, wien dit raadsel door Pheidippides werd voorgelegd, vermocht niet het op te lossen en moest tot boete een beker ongemengden [75]wijn ledigen. Kynaigeiros was gelukkiger door terstond «de schaduw» te noemen; hij ontving een stuk gebak als belooning en, zich tot Simon wendend, vroeg hij:

Wie nog ziet, ziet mij niet; slechts hij kan mij zien, die niet ziet meer.

«De slaap,» zeide Simon en werd beloond met een verschen bloemkrans om het hoofd, te welkomer nu de slapen, onder den invloed van den Chiër, die zijn drie deelen water zoo goed hield, allengs begonnen te gloeien. Vooral Straton, die het zwakst was in het oplossen van raadsels en derhalve menigen beker ongemengden wijn had moeten naar binnen slaan, begon druk en rumoerig te worden. Hij had al drie of vier keer aan den gastheer gevraagd of deze wel gezorgd had voor fluitspeelsters en danseressen, telkens vergetend dat hij het al gevraagd en een bevestigend antwoord ontvangen had. Plotseling herinnerde hij zich een zeer ingewikkeld raadsel, dat hij opgaf, overtuigd dat niemand het zou kunnen raden: [76]

Welke vader bezit twalef zonen en ieder der zonen

Kinderen dertigmaal twee, wislend van aanschijn en zweem?

Dertig hunner zijn wit en dertig zijn zwart om te aanschouwen;

Eeuwig leven zij voort; toch komt aan allen een eind.

En hij genoot dan ook de voldoening dat Simon zijn onvermogen erkende en gestraft werd. Doch Kynaigeiros, die toen aan de beurt kwam, was gelukkiger; de wijn oefende op zijn reusachtig lichaam voorloopig geen merkbaren invloed uit en, zich op den rechterarm steunend, terwijl hij de linkerhand naar het voorhoofd bracht, zeide hij na eenig bedenken: «Mij dunkt dat met den vader het jaar bedoeld is; met de twaalf zonen de twaalf maanden des jaars; met de tweemaal dertig kinderen, onderscheiden van uiterlijk, voor de helft wit en voor de helft zwart, de dagen en de nachten.» Men schonk den broeder van Aischylos luiden bijval, hoewel de teleurgestelde Straton, die een achterdochtigen dronk had, hem verdacht van raadsel en oplossing reeds vroeger gehoord en slechts geveinsd te hebben de laatste door eigen nadenken te vinden. [77]Nog eenigen tijd ging men op dezelfde wijs voort, terwijl Straton telkens blikken naar de deur wierp, verlangend de danseressen en fluitspeelsters te zien verschijnen.

Maar Simon meende dat het tijd werd voor afwisseling te zorgen en men ging over tot het voordragen van skoliën, geïmproviseerde liederen, beurt om beurt ten beste gegeven. De symposiarch begon; hij nam de lyra, hem door een der slaven ter hand gesteld en hief aan:

Dat ge toch, o blinde Ploutos!

Menschenkweller, noch in ’t zeenat,

Noch op ’t vasteland verwijldet,

Maar den Tartaros bewoondet

En den Acheron. Van u toch

Komt den stervling alle kwaad.

Hij reikte de lyra aan Straton, die een lied ter eere der liefde stemde, beginnende met de woorden:

Hoe schoon glanst Eros’ licht op purperroode wang!

waarop de beurt aan Pheidippides en Kynaigeiros kwam. Men had langzamerhand, ook geprikkeld door het gebruik van met zout [78]bestrooid gebak, veel gedronken en, hoezeer de zware Chiër door den lichteren wijn van Zakynthos vervangen was, begonnen de tongen verward te worden. Simon, die in zijne hoedanigheid van symposiarch den beker op bescheidener wijze behandeld had dan de overigen, achtte het oogenblik gekomen om het ernstiger onderhoud te doen staken. Doch vóór hij daartoe overging, nam hij nog eenmaal de lyra ter hand en begon:

Mijn zwaard wil ik hullen in mirteblaren,

Als Harmodios en Aristogeiton,

Toen ze den tiran ontlijfden en

Van ’t haatlijkst juk Atheen bevrijdden.

De uitdrukking op het gelaat der aanliggenden veranderde. Het lied, waarvan Simon den aanhef had gegeven, was gedicht ter eere van Harmodios en Aristogeiton, die voor drie-en-twintig jaar op het feest der Panathenaien den tiran Hipparchos, den zoon van Peisistratos en broeder van Hippias, vermoord en bij die gelegenheid het zwaard bevorens in een mirtekrans verborgen hadden. Het was een stuk geschiedenis, in dat lied vervat; het [79]eerste sein tot de zoo moeizaam verworven, zoo naijverig bewaakte vrijheid; eene herinnering, des te heiliger, waar de verdediging van diezelfde vrijheid over luttele maanden wederom het zwaard uit de schede zou roepen. Een hooge, eene religieuse stemming beving dan ook de pretmakende drinkebroers van zooeven en met een vaste stem ging Pheidippides voort, de hem toegereikte lyra tokkelend:

Dierbre Harmodios, ge zijt niet gestorven;

Ge zijt, naar ’k verneem, in der zaligen eiland,

Waar ook snelvoetige Achilleus verblijft

En Diomedes, Tydeus’ zone.

De beurt was aan Straton:

Mijn zwaard wil ik hullen in mirteblaren,

Als Harmodios en Aristogeiton,

Toen ze op het heilige Athenafeest

Hipparchos den tiran vermoordden.

Ten slotte klonk het uit Kynaigeiros’ mond:

Steeds zal uw faam het aardrijk vervullen,

Dierbre Harmodios en Aristogeiton,

Daar ge den tiran ontlijfdet en

Van ’t haatlijkst juk Atheen bevrijddet.

Juist was het lied ten einde en het naspel der lyra deed zich nog hooren, toen de deur [80]werd geopend en eenige fraai uitgedoste fluitspeelsters en danseressen binnentraden, die door muziek en mimische dansen de gasten vermaakten. Van dat oogenblik was het met den ernst en de ingetogenheid der meesten gedaan. Straton, wiens vurigst verlangen eindelijk vervuld was, had zich al spoedig met een bekoorlijk meisje in een hoek van het vertrek teruggetrokken en betuigde haar zijn bewondering door zijn skolion van daar straks eindeloos te herhalen:

Hoe schoon glanst Eros’ licht op purperroode wang!

steeds weder beginnend, niet verder komend dan den eersten regel. Pheidippides en Kynaigeiros hielden zich nog eenigen tijd bezig met het vermakelijk kottabosspel, daarin bestaande, dat men eene met water gevulde schaal op eenigen afstand vóór zich plaatste en door middel van een straal wijn, uit den mond of een beker geworpen, de daarin drijvende schoteltjes zocht te doen zinken. Hij, wien het gelukte, ontving het getroffen schoteltje ten geschenke. Kynaigeiros beweerde in dit spel bijzonder bedreven te zijn; hij bezat naar [81]zijn zeggen tehuis eene heele verzameling van die schoteltjes, achtereenvolgens veroverd. Maar heden wilde het niet gelukken; de meeste stralen troffen niet eens de schaal en vielen er voor of achter op den grond. Pheidippides was gelukkiger en trad met een drietal zegeteekenen uit den wedstrijd. Weldra zochten ook zij het gezelschap der meisjes op en mochten het geluk smaken, ieder de wederhelft te vinden, met wie zij in vroeger tijden, toen de menschen nog vier armen en vier beenen bezaten, waarschijnlijk verbonden waren geweest. Simon, die allengs eveneens den invloed des wijns was gaan gevoelen, doch een ernstiger dronk had, hield beschouwingen over den besten regeeringsvorm en over de beteekenis van den Helleen als lid van het staatsverband, beschouwingen, die door de overigen met te meer bewondering werden aangehoord, naarmate zij er minder van begrepen.

Niemand herinnerde zich later duidelijk, hoe het feest was afgeloopen. Men had het gebruikelijke plengoffer aan Hermes gewijd en was toen naar buiten gegaan. Maar veel verder [82]strekten de herinneringen niet. Wel wisten de feestvierenden dat men, in gezelschap van de danseressen en fluitspeelsters, was aangeland bij andere feestvierenden, óók met danseressen en fluitspeelsters en daar het festijn gezamenlijk nog eenigen tijd had voortgezet, met uitzondering van Straton, die met een der meisjes op geheimzinnige wijze was verdwenen. Wie die anderen echter geweest waren, bleek nimmer. Men bezat nog eene flauwe voorstelling, hoe de athletische Kynaigeiros gymnastische toeren had uitgevoerd met eene danseres onder iederen arm. Pheidippides was tehuis gekomen, ondersteund door eene fluitspeelster aan den rechter- en door Simon aan den linkerkant. Voor de deur was hij gestruikeld over het zuiltje, ter eere van Apollon haguieus aldaar aangebracht. En toen hij den volgenden morgen met een zwaar hoofd ontwaakte, bemerkte hij bij het weggaan de breede sandalen van Kynaigeiros in plaats van de zijne te hebben aangetrokken. Maar allen hadden zich kostelijk vermaakt, daarover was men het eens, al was er heel wat polei noodig, om de magen weer in orde te brengen. [83]

[Inhoud]

VI.

Simons huwelijk zou plaats hebben, volgens de meesttijds gevolgde gewoonte, in de maand Gamelion, aan het eind van den winter, bij volle maan. Hij had het druk met de toebereidselen voor den echt; zijne woning in den Kerameikos, de fraaiste wijk van Athene, behoorde voor de ontvangst zijner gade op waardige wijze te worden ingericht. Vooral sedert den vroolijken maaltijd bij Pheidippides was hij zich, meer dan vroeger, bewust van de ernstige taak, die hem wachtte. De schildering, bij die gelegenheid door Straton van de Atheensche vrouwen gegeven, was, hij moest het erkennen, maar al te waar en wat hij van Demetria’s eigen moeder, Kleitagora, vernomen had, volstond om hem te overtuigen, dat deze althans op den regel geene uitzondering had gemaakt. Een bijzonder tactvol optreden zou dus noodig wezen tot verwezenlijking van zijn voornemen om van Demetria eene echtgenoote te maken, anders en beter dan de meeste harer zusteren. Doch hij was vol goeden moed, te [84]meer wijl hij steeds beter niet alleen haar eigen beminnelijk karakter begon te doorgronden, maar ook bespeurde dat Pheidippides aanving naar zijne welgemeende vermaningen te luisteren en op merkbare wijze zijn leven ging beteren. «Waartoe, Pheidippides,» had hij tot den jongeling gezegd, «leeft ge uitsluitend voor uw vermaak en vergeet zooveel u slechts mogelijk is dat ge ook staatsburger zijt? Weet ge dan niet dat het doel van den staat is, zijnen burgers de middelen te verschaffen gelukkig en waardig te leven, dit is, verstandig en zedelijk te handelen en dat zoowel de inwendige geschiktheid als de uitwendige voorwaarden daartoe slechts kunnen verkregen worden door en in den staat? Van nature behoort derhalve de mensch tot den staat en bevindt zich tot hem in geen andere verhouding, dan een deel tot zijn geheel. Ge zult toch niet beweren willen dat uw arm, of uw hoofd, of uw borst om zich zelfs wille zou bestaan? Neen! die allen zijn slechts geschapen met het doel om te zamen één ondeelbaar geheel te vormen. Zoo is het ook [85]met den staat en even waar als het is dat het geheel hooger rang bekleedt dan de deelen, zoo ook is het onwederlegbaar dat de staat hooger is te stellen dan zijn afzonderlijke leden.»

In den aanvang had Pheidippides tegengestribbeld en gewezen op de vele lasten, die het staatsburgerschap op den mensch legde en op de daarmede samenhangende besnoeiing der persoonlijke vrijheid. Simon had verontwaardigd geantwoord: «Uwe woorden, Pheidippides, zou ik wellicht kunnen beamen wanneer ik in u een burger van Sparta zag, dat op zijne zonen van hunne geboort af de hand legt om ze slechts noode af te staan aan het graf. Doch het wekt mijn rechtmatigen toorn nu ik aldus hoor spreken door een burger van Athene, van den staat, die den zijnen vergunt zich geheel vrij en menschelijk te ontwikkelen, die niemands persoonlijken aanleg en neiging in strenge boeien slaat en een ieder vergunt te leven gelijk hij zelf wenscht, zoodat dan ook de Athener, die zich tot groote daden bekwaam gevoelt, naar waarheid [86]kan getuigen: dit ben ik niet door tucht en dwang, maar door eigen aanleg en goddelijke gunst. Doch des te meer schande over hem, die, waar geen dwangmiddelen hem nopen, verzuimt tot zijne volle beteekenis te geraken in de goddelijke instelling, welke alleen bevrediging van hoogere behoeften, ontwikkeling van menschelijke geestvermogens, ruimte en middelen tot waardig handelen en waardig levensgenot aanbiedt.»

Zóó had Simon gesproken en zijne woorden hadden een diepen indruk op Pheidippides gemaakt. Deze nam zich dan ook ernstig voor, van dit oogenblik aan zijne beste krachten te wijden aan den met zoo verlokkende kleuren geschilderden staat. De gelegenheid daartoe zou zich waarschijnlijk spoedig voordoen, in den oorlog met Perzië, en Pheidippides hoopte van harte, dat die krijg eerst zou mogen uitbreken nadat hij zijn twintigsten verjaardag, in het begin van den aanstaanden zomer vallend, zou gevierd hebben. Immers vóór dien tijd, van zijn achttiende tot zijn twintigste jaar, was hij uitsluitend aangewezen niet voor den [87]veld- maar voor den garnizoens- en patrouilledienst, waarmede weinig eer te behalen viel. En hij betreurde het diep dat er nog zooveel tijd moest verloopen vóór zijn dertigste jaar, als wanneer hij eerst voor openbare betrekkingen, raadslid en rechter zou kunnen in aanmerking komen. Ook was zijne levenswijze veel geregelder geworden; men sprak niet meer gelijk vroeger van de nachtelijke schandalen, door hem aangericht, en zoo hij nog steeds behagen bleef scheppen in het gezelschap der schoone Antheia, dit werd door Simon op lange na zoo streng niet meer gelaakt als vroeger. Immers hem was gebleken dat deze hetaire, die tal van Atheners aan haar zegekar geboeid hield, afkomstig was uit het stamverwante Ionische Miletos, het Athene van Klein-Azië, voor eenige jaren door de Perzen geplunderd en verbrand. De herinnering aan de toen gepleegde gruweldaden was bij haar nog even levendig als toen zij ze onder hare oogen zag plaats grijpen en de hooggestemde taal, waarin zij deze voor den blik harer bewonderaars deed herleven, was in niet [88]geringe mate geschikt om Athenes weerbare mannen te vervullen met geestdriftvolle kloekhartigheid voor de bange dagen, die te wachten stonden.

Minder gelukkig was Simon in zijne pogingen tot hervorming van Pheidippides’ broertjes, Philoxenos en Amynias. Zij zaten vol ondeugende streken. Zoo vaak zij naar school gingen, hielden zij niet, als het behoort, het hoofd gebogen, de oogen ter aard gericht, de armen en handen in de plooien van hun kleed verborgen, maar zagen brutaal om zich heen, niet eens blozend wanneer een oudere hen aansprak. Bij de muziek- en zangles, wanneer zij de gewone liederen «Stedenverwoestende Pallas!» of «Wijdgalmende lyra-akkoorden» moesten aanheffen, waren zij met de eenvoudige, ouderwetsche toonzetting niet meer tevreden en vlochten allerlei roulades en andere wufte versierselen in den zang, hetgeen hun keer op keer eene gevoelige kastijding op den hals haalde van den onderwijzer, die op dit punt geen gekscheren verstond. Bij de oefeningen in de palaistra waren ze weigerachtig op de [89]voorgeschreven welvoeglijke en kiesche wijze neder te zitten en bij het opstaan het zand, waarin zij gezeten hadden, saâm te vegen, opdat het afdruksel van hunne gedaante bij de toeschouwers geen onreine gedachten zou verwekken. Aan tafel was het reeds geschied dat zij zich van spijs hadden voorzien vóór de anderen en, niet tevreden met den voorvaderlijken groven kost, van de lekkernijen hadden medegeproefd, uitsluitend voor de volwassenen opgediend. Al die overtredingen nu pleegden zij niet zoozeer met booze bedoelingen, als uit een geest van verzet tegen het bestaande en overgeleverde, uit eene zenuwachtige prikkelbaarheid, die ook elders werd opgemerkt en als het ware in de lucht scheen te zitten, te voorschijn geroepen door de nadering der geweldige gebeurtenissen, in het Oosten voorbereid.

In afwachting dat het opkomende onweer losbarstte, ging het Atheensche leven zijn gewonen gang en zoo bewoog zich ook op een helderen avond de bruiloftsstoet, die Simon en Demetria naar hunne gemeenschappelijke [90]woning zou voeren, door de straten. De verloofden hadden de vereischte verklaring afgelegd en de jonge vrouw was in het register der phratria van haren echtgenoot opgenomen. Gebeden en offers waren gebracht aan de godheden, wier zegen onmisbaar was voor het welzijn des huwelijks: aan Artemis, de schutsgodin der jonge meisjes, wie Demetria dan ook een fraai wijgeschenk vereerd had; aan Hera, die den echt beschermde en de geboorten begunstigde; aan Demeter, die over de opvoeding der kinderen waakte. Men had nauwlettend zorg gedragen dat bij het offer aan Hera de gal van het offerdier niet mede aan de vlammen prijsgegeven, maar begraven was geworden, als symbool van den wensch dat alle bitterheid van het jonge paar verwijderd mocht blijven. Vóórdat met de offers een aanvang werd gemaakt, hadden bruid en bruidegom het voorgeschreven bad genomen, waarvan het water uit een heilige bron in de nabijheid van Timotheos’ woning was verstrekt. Daarna was in het ouderlijke huis der bruid een maaltijd gehouden, waarbij als uitzondering [91]ook vrouwelijke gasten, zij het aan afzonderlijke tafels, hadden aangelegen en de bekende Chiërwijn des vaders zijn vroegeren bijval had gevonden. Het feest was slechts een oogenblik verstoord door het ongevraagd binnentreden van een tammen aap, welken de jeugdige Philoxenos en Amynias zich op het voorbeeld van den Molossischen hond huns broeders sedert eenigen tijd hadden aangeschaft. Het beest had eene verbazende opschudding veroorzaakt, temeer daar Pheidippides, die het geval heel aardig vond, onder den schijn het dier te willen vangen, den aap steeds wilder had gemaakt. En de beide knaapjes hadden bij die gelegenheid bespeurd wat een slechte roep vermag; immers hoewel zij aan het voorval volmaakt onschuldig waren, had hun vader stijf en sterk beweerd, dat het door hun opzettelijk toedoen veroorzaakt was; hij had zelfs, tegenover zijne gasten een flinke houding wenschende aan te nemen, zijn zonen van den disch willen verwijderen en slechts op de krachtige voorspraak des bruidegoms van dit voornemen afgezien. Na afloop van [92]den maaltijd was een wagen, bespannen met witte muildieren, verschenen, waarop nevens Simon en Demetria eene plaats was toegekend aan Aischylos, die bij de plechtigheid als bruidsleider was opgetreden. De gasten hadden fakkels ontstoken aan den haard van het ouderlijk huis, om daarmede volgens een lief gebruik straks het vuur in de woning van het jonggehuwde paar te doen ontvlammen; zwaaiend met de toortsen, welker rosse gloed den nachtelijken hemel verlichtte, omzwermden zij den wagen, die langzaam zijn schoonen last voortbewoog, terwijl de hymenaios, de huwelijkszang, eerst door enkele stemmen werd aangeheven:

Bruiloft vierden op deze wijs

Zeus, die van zijn hoogen troon

Heerscht over de goden en

Hera, die zijn rijksstoel deelt.

Als thans klonk er het bruidslied:

Waarop allen invielen:

Hymen! o Hymenaios!

Wederom verhieven zich de stemmen van zooeven: [93]

Goudvleugelige Eros was ’t

Die als bruidsknaap, bloeiend schoon,

Zeus en Hera zat ter zij

En de bruidskarosse met

Rozenvingeren stuurde.

En wederom besloot het koor:

Hymen! o Hymenaios!

De optocht sloeg den hoek eener straat om. Daar, plotseling, kwam een windvlaag den feestvierenden tegemoet en drie, vier fakkels werden uitgebluscht. Het was een ongunstig voorteeken voor het huwelijksgeluk van Simon en Demetria en lang zoo opgewekt niet, als de vroegere, klonk het derde gedeelte van het bruiloftslied:

Volgt den bruidsstoet op zijn pad;

Volgt hem naar des bruigoms huis;

Strooit hun bloemen waar ze gaan;

Volgt hen, kransen om het hoofd;

Leidt hen op naar het bruidsbed,

Hymen! o Hymenaios!

Eenige weken waren voorbijgegaan en de jonge vrouw begon zich langzamerhand in hare nieuwe omgeving tehuis te gevoelen. Toen was het dat Simon op zekeren morgen met [94]een ernstig gelaat tot haar zeide: «Demetria, volg mij naar het altaar van den haardbeschermenden Zeus, dat wij te zamen den god een offer brengen.» Demetria verliet het weefgetouw waarmede zij bezig was en volgde den echtgenoot met haar gewone zachte bereidwilligheid naar het aan de zijde van het peristyl geopende voorvertrek, waarin zich het bedoelde altaar bevond. Simon waschte zich eerst zorgvuldig de handen, welk voorbeeld door Demetria gevolgd werd, waarop zij gezamenlijk den god plengden en hij, rechtop staand, de armen omhoog geheven, de handen naar buiten gebogen, tot Zeus bad dat deze hem mocht vergunnen de juiste woorden tot zijne vrouw te richten en tevens dat die woorden bij haar in een vruchtbaren bodem mochten vallen. Vervolgens richtte op zijn verzoek Demetria haar gebed tot den oppergod, smeekende dat het haar steeds gegeven zou worden nimmer de plichten, die in haar nieuwen staat op haar rustten, te verzaken. En toen ving Simon het gesprek aan, reeds lang voorbereid, overtuigd dat wanneer de man zich zijne vrouw meer [95]tot vertrouwelinge maakte, dan meestal het geval was; wanneer zij het bewustzijn erlangde dat haar aandeel in de gemeenschappelijke levenstaak, hoezeer verschillend, in werkelijkheid niet minder beteekenend was dan de zijne, de wederzijdsche verhouding niet anders dan gebaat zou kunnen worden.

«Demetria,» begon hij, «sedert wij gehuwd zijn behoort dit huis en alles wat zich daarin bevindt gemeenschappelijk aan ons beiden, zoodat het niet op onzen weg ligt na te gaan wie daarin het meest heeft aangebracht. Liever zou ik willen zeggen dat het gewichtigste aandeel behoort aan hem, die het verstandigst huishoudt.» Demetria zag bij deze tegenover eene Atheensche jonge vrouw ongewone woorden eenigszins schuchter op en vroeg: «Hoe kunt ge mijn aandeel in de huishouding met het uwe vergelijken? Alles gaat immers in de eerste plaats uzelf aan. Mijn vader heeft mij bij het sluiten des huwelijks alleen op het hart gedrukt, ingetogen en ordelijk te zijn.» «Dat zijn deugden, die mij eveneens moeten sieren als u. Doch vrouw en man behooren [96]gelijkelijk de belangen van het huis waar te nemen en de goederen, die zij bezitten, niet alleen nauwlettend te beheeren, maar ook te vermeerderen.» «Gaat die zorg dan niet uitsluitend u aan?» «In geenen deele; slechts in zoover de goden die zorg mij hebben opgedragen. Immers de goden, toen zij den man een forscher lichaam en een krachtiger ziel schonken, gaven daarmede te kennen dat op hem aankomt alles wat buitenshuis plaats heeft: het staatsbeleid, de oorlog en de scheepvaart. En als zij der vrouw een teederder gestel en weeker gemoed gaven, wilden zij daarmede aanduiden, dat voor haar is weggelegd alles wat het huiselijk beheer en de opvoeding der kinderen in de eerste levensjaren betreft; zaken die waarlijk niet minder belangrijk zijn dan de zooeven genoemde.»

Zijne vrouw zag hem verbaasd in de oogen. Dat de werkkring van man en vrouw in waarde gelijk zou zijn, daarvan had zij noch in den huiselijken kring, noch door hare vriendinnen en bekenden ooit hooren gewagen. Doch zij voelde dat Simons woorden weldoordacht en [97]welgemeend waren en een wijde horizon van geluk opende zich voor haar; dankbaar zag ze hem aan, terwijl ze zeide: «Ik dacht niet dat mijne huiselijke bezigheden u zoo belangrijk zouden voorkomen.» «Niet belangrijk? Dan zouden ook de bezigheden van de bijenkoningin niet belangrijk moeten genoemd worden.» «De bijenkoningin?» «Voorzeker. Ge hebt vooral in vroeger jaren, toen uw vader op het land woonde, vaak den arbeid der bijen gadegeslagen. Welnu! deel zelve mede waarin de taak der bijenkoningin bestaat.» «Zij bewaakt den korf en staat niet toe dat een enkele bij ledig blijve; zij zendt naar buiten die bestemd zijn in het veld te arbeiden; zij proeft en neemt in ontvangst al wat in den korf wordt aangebracht; zij bewaart en verdeelt naar gelang der behoefte den aanwezigen voorraad; zij zorgt dat de cellen ordelijk en regelmatig aangelegd worden; zij ziet toe dat de jonge bijen met beleid en verstand worden opgevoed en vormt ze, als ze volwassen zijn, tot volkplantingen, die elders worden heengezonden en nieuwe korven bevolken.» Naarmate [98]Demetria deze verschillende bezigheden opsomde, bemerkte zij zelve hoe juist het door haren echtgenoot gekozen beeld was en vroolijk sloeg zij de handen ineen toen ze geëindigd had. «Bij Artemis!» ging zij voort, «dat is volkomen hetzelfde wat mij te wachten staat. Maar zulk eene bijenkoningin is een heel gewichtig personage; zonder haar zou de korf al zeer spoedig tot een droevigen staat vervallen.» «En hoe zoudt ge dan meenen dat de toestand van onzen korf zou wezen, wanneer gij dien mocht verlaten? Ik wil u nog ééne bezigheid opnoemen, welke niet tot de taak der bijenkoningin behoort en u wellicht de onaangenaamste zal toeschijnen: het verzorgen van diegenen onzer dienaren, die krank mochten worden.» «O neen! dat zal juist mijne aangenaamste bezigheid wezen. Want, erkentelijk voor mijne goede zorgen, zullen zij zich hoe langer zoo meer aan mij gaan hechten.»

Simon, op zijne beurt, zag haar dankbaar in de oogen en gevoelde, evenals zij daar straks, welk een schat hij in zijne wederhelft had gevonden; hij streek met de hand over [99]haar rosbruin hoofdje waarop de krulletjes al heel aardig begonnen aan te groeien en vervolgde: «Hebt ge wel opgemerkt dat zoo vaak de bijenkoningin den korf verlaat, geen enkele bij tehuis blijft doch alle haar volgen? Welnu, Demetria, eene gelijke toegenegenheid, eene even groote liefde zal allen in deze woning aan u verbinden.» «Maar, wanneer ik in ontvangst te nemen, te bewaren en te verdeelen heb, dan moet gij ook zorg dragen dat er veel in den korf wordt gebracht; anders zou de taak der bijenkoningin weinig beteekenen.» «En waartoe zou mijn arbeid buiten den korf strekken, wanneer ik niet de wetenschap bezat, dat zich daarbinnen iemand bevond, die de vruchten daarvan wist te bewaken en te beheeren? Zou die arbeid niet te vergelijken zijn met dien der dochteren van Danaos, veroordeeld ten eeuwigen dage water in een bodemloos vat te gieten?» «Welk een vreeselijke arbeid zal dat wezen! Dus waarlijk, mijne taak is niet minder dan de uwe?» «De goden, die noch den man noch der vrouw de volmaaktheid schonken, hebben gewild dat [100]beiden in wederzijdsche afhankelijkheid zouden leven en hunne vereeniging is des te inniger naarmate de een beter kan aanvullen wat den ander ontbreekt. Indien ge, waaraan ik niet twijfel, Demetria, den korf als eene goede koningin bewaakt en beheert, dan zult ge in mij steeds een liefhebbenden en zorgzamen echtgenoot vinden, die u zelfs hooger zal schatten dan zichzelven. En ge behoeft niet te vreezen dat met het klimmen der jaren mijne toegenegenheid voor u minder zal worden; neen! want juist naarmate ge mij eene trouwer gezellin en onzen kinderen eene beminnelijker verpleegster zult wezen, zullen de achting en de liefde, die ge allen inboezemt, grooter en inniger worden.»

Aldus spraken Simon en Demetria, en toen het gesprek geëindigd was, gevoelden beiden, dat er iets goeds en liefs zijne intrede in hun leven had gedaan.

[Inhoud]

VII.

De groote Dionysosfeesten, die in het voorjaar, de maand Elaphebolion, gevierd [101]werden, naderden allengs en verschaften aan Simon heel wat drukte. Hij was volgens zijn wensch tot Aischylos’ choreeg benoemd en behoorde derhalve zorg te dragen voor betaling, kostumeering, huisvesting en onderhoud van de koristen voor de trilogie Prometheus, die overeenkomstig des dichters voornemen in de afgeloopen maanden was voltooid en welker drie deelen de namen droegen van Prometheus vuurbrenger, Prometheus geboeid en Prometheus verlost. Twee andere treurspeldichters, Phrynichos en Choirilos, zouden met Aischylos in het strijdperk treden. Simon spaarde naar zijne belofte moeite noch kosten voor de waardige uitrusting van het stuk; hij voorzag dat de uitgaven voor het koor wel drie duizend drachmen zouden beloopen doch betreurde die som niet; immers de opvoering van een treurspel was eene religieuse handeling en de Helleen, die gedurende de Dionysosfeesten eene tooneelvoorstelling bijwoonde, gevoelde zich met de godheid door een nauwen band vereenigd.

Terwijl de schilder Agatharchos zich met de [102]vervaardiging der benoodigde decoratiën onledig hield, hadden de repetitiën van den Prometheus plaats in een groot, daartoe gehuurd lokaal. Men zou juist aanvangen met het tweede stuk der trilogie, den Prometheus geboeid, waarin de dichter zelf de rollen van Hephaistos en Prometheus vervulde, terwijl in die van Kracht, Okeanos, Io en Hermes, de tweede tooneelspeler Kleandros optrad. Aischylos was het vertrek binnengetreden waar Simon verdiept was in de beschouwing van een groot aantal op proef gezonden maskers; Kleandros, op den rug liggend, deed zijne stem ter oefening beurtelings tusschen de laagste en de hoogste tonen opklimmen en afdalen. De dichter trad op Simon toe en bezag met hem de maskers: grijsaardskoppen met glad geschoren gelaat en wit, sluik haar; andere grijsaardstypen met golvend haar en vollen baard; blonde, zwaar behaarde en gebaarde koppen, voor heldenrollen; baardelooze met dik, zwart haar, de grandes utilités der verzameling. «Ziehier het juiste masker voor Prometheus,» zeide Aischylos, er een te voorschijn halend [103]dat een donkeren man, in de kracht van het leven, met vollen, korten baard en kroeshaar, voorstelde. Hij bond het zich om het hoofd en declameerde:

Die vroeger, schoon ze zagen, zagen slechts het niet;

En, hoorend, niets vernamen, maar, het droomenheir

Gelijk ....

Geweldig, met bovenaardsch geluid, klonk de stem door de zware, gewelfde lippen van des maskers geopenden mond. «Ik deel in uw gevoelen, Aischylos,» zeide Simon; «dit voegt het best bij Prometheus’ persoonlijkheid, beter dan het donkerbruine dat wij gisteren kozen. Daarop was wel is waar de ernstige en weemoedige, maar niet de fiere trek aangebracht, die den lijdenden Titan behoort te kenmerken.» Het masker werd ter zijde gelegd en de beide mannen gingen voort met het onderzoeken van andere, toen plotseling de nog steeds op den rug liggende Kleandros eene chromatische gamma deed hooren, die in een niet geheel zuiveren toon eindigde en Aischylos dan ook onthutst deed omzien. «Neem u in acht, Kleandros,» merkte hij op; «het schijnt dat [104]ge uwe stem in den laatsten tijd verwaarloosd hebt; ook bij de vorige repetitiën scheen zij mij minder zeker dan voorheen.» «Ik mijne stem verwaarloosd!» gaf Kleandros verbolgen ten antwoord, terwijl hij zich halverwege oprichtte, «sedert weken doe ik niets anders dan dieet houden, wandelen, mij volgens de regelen der kunst zalven en, wat het ergste is, standvastig spenen van het genot der liefde, ten einde mijn kostbaar orgaan geheel tot mijn dienst te hebben. Doch waartoe zouden de repetitiën strekken indien het niet ware om fouten te kunnen begaan, die bij de opvoering zelve vermeden behooren te worden? Gij beiden hebt het voorbeeld gegeven door gisteren, zooals ge zelf zeidet, voor den Prometheus geboeid een niet passend masker te kiezen.» Aischylos en Simon konden zich niet weerhouden om deze juiste opmerking te glimlachen, terwijl Kleandros, voldaan over zijn antwoord, zich wederom op den rug neervlijde en zijne zangoefeningen voortzette.

Simon had een bezwaar dat hij, alvorens de repetitie een aanvang nam, aan Aischylos [105]wenschte mede te deelen. Hij had de trilogie met aandacht gelezen en herlezen van de papyrosbladen, waarop zij naar de wastafeltjes uit des dichters hand was overgebracht. En hoezeer hij, naarmate hij verder las, steeds meer onder den indruk was geraakt van den grootschen eenvoud en de ontzagwekkende majesteit der trilogie, van de prachtige verzen, waarin zij vervat was, en de verheven gedachten, die zij inhield, zoo was het hem toch voorgekomen dat althans het tweede harer deelen, de Prometheus geboeid, uit het oogpunt der handeling te wenschen zou overlaten. «De tragedie, Aischylos,» merkte hij op, «beoogt, naar ge mij zelf meermalen hebt medegedeeld, de nabootsing eener beteekenisvolle, geheel voleindigde, binnen bepaalde grenzen besloten handeling. Beantwoordt nu, zoo vroeg ik mij zelf gedurende de lezing meermalen af, de Prometheus geboeid aan deze vereischten? Kan men van handeling spreken waar de hoofdpersoon reeds terstond aan eene rots wordt geklonken en in den aanvang zelfs geheel sprakeloos blijft, om ten [106]slotte met die rots te verzinken? Gaarne zag ik deze vraag, die mij gedurende de laatste dagen voortdurend heeft bezig gehouden, door u opgelost.»

Aischylos antwoordde: «Wanneer men onder handeling verstaat een onophoudelijk en rusteloos bezig zijn met de organen des lichaams, dan zou voorzeker, Simon, gezegd kunnen worden dat Prometheus in het tweede deel der trilogie niet handelend optreedt. En van dat standpunt uitgaande zou de dichter, die een aantal als mieren door elkander krioelende menschen op het tooneel bracht, het voortreffelijkst aan dezen eisch der tragedie voldoen. Doch naast die des lichaams bestaat er eene handeling des geestes, een in zich opnemen, verwerken en weergeven van indrukken; eene handeling, voorzeker niet minder des dichters aandacht waardig dan de andere. Heeft uw eigen geest niet vaak gehandeld terwijl het lichaam bewegingloos ter neer zat? En handelt Prometheus’ geest niet, verricht die geest gedurende den loop van het stuk geen reuzenarbeid, zwaarder dan die der Titanen, aan [107]wier zijde hij niet heeft willen strijden? De vraag is dus uitsluitend of de dichter, die aan een treurspel Prometheus’ naam schonk, er al dan niet in geslaagd is die handeling zijns geestes aanschouwelijk voor te stellen. En daarover zult ge kunnen oordeelen wanneer ge, wat u tot nog toe de papyrosrol deed kennen, uit den mond der spelers in verband met de tooneelschikking zult hebben gehoord.»

Simon zweeg, niet overtuigd, doch erkennend dat de proefsteen van een dramatisch werk in de opvoering gelegen is. Hij wist bovendien dat het langdurige en hardnekkige zwijgen van Aischylos’ helden en heldinnen reeds meer tegen hun schepper was aangevoerd; al zijne stukken, zoo zeiden sommigen, vangen daarmede aan, dat de hoofdpersoon sprakeloos op eene tombe of urn zit te staren, een heelen tijd achtereen; de toeschouwers zitten in afwachting of zij iets zullen hooren en het stuk is intusschen een goed eind opgeschoten. Hij herinnerde zich tevens, dat hij zelf die methode des dichters steeds verdedigd had, er bijvoegend, dat de sprakeloosheid [108]van Aischylos’ personen hem meer boeide dan de woordenrijkheid van vele andere tooneelhelden. Maar nu er nog een volslagen bewegingloosheid bij kwam, het gansche stuk door, vreesde hij toch dat ditmaal de grens overschreden was.

Een andere twijfel van Simon was daarentegen door de kennisneming der trilogie opgeheven. In zijn gesprek, met Aischylos op den voorlaatsten dag der Panathenaien ten vorigen jare gehouden, had hij het vermoeden uitgesproken, dat de wijze, waarop in den Prometheus Zeus’ wereldbestuur was voorgesteld, wellicht niet zou strooken met den eerbied voor de goden waarop de Atheners zich steeds hadden laten voorstaan. Dit evenwel was hem gebleken niet het geval te zijn, althans wanneer men van de trilogie in haar geheel kennis nam. De Prometheus vuurbrenger loste het vraagstuk niet op. De Prometheus geboeid scheen Simons eerste opvatting te bevestigen, waar dat stuk den oppergod schilderde, uitsluitend heerschend krachtens het recht van den sterkste en alle verzet tegen [109]zijne regeering, ook waar het strekt tot heil der door hem misdeelde stervelingen, met grimmig geweld ten onder brengend. Doch zijn religieus gemoed was gerustgesteld toen hij de lezing van den Prometheus verlost had voltooid; hij bespeurde met voldoening dat de woorden: «Elk opstaan tegen de goddelijke wereldordening, ook waar het uit de edelste beweegredenen voortspruit, kan slechts op kortzichtigheid berusten,» bij diezelfde gelegenheid door den dichter gesproken, in laatstgenoemd stuk volkomen tot hun recht kwamen. Niet Prometheus maar Zeus overwon ten slotte en toonde daarbij, een oneindig hooger en edeler wezen te bezitten dan de onbuigzame Titan; hij was het, die alles ten goede schikt, die Io’s lijden verzacht door haar aan te wijzen tot stammoeder van Herakles, wiens moeitevolle aardsche werkzaamheid op hare beurt zal vergoed worden door zijne opneming in der zaligen woning aan de zijde van Hebe. «Mijn vrees was ijdel,» moest de choreeg bekennen. «Neen, Aischylos, gij zijt niet afgeweken van het geloof der vaderen. Ook bij u [110]is Zeus gebleven de geweldige, de eenige, doch tevens de rechtvaardige heerscher. Prometheus is hier de godsvijand, de zelfgenoegzame, die de wereldorde verstoort, den menschen ten gevalle, der godheid ten trots. Het was kortzichtigheid toen de Titan den stervelingen een dienst bewees en daardoor in den weg trad aan de plannen van Zeus, die de menschen wilde verdelgen niet uit haat, maar wegens hun eigen onvolmaaktheid, en een slechte dienst werd hun bewezen toen Zeus’ voornemen, een voortreffelijker geslacht voor hen in de plaats te stellen, met roekelooze, zij het ook welmeenende hand werd verijdeld. En Prometheus, die in het tweede stuk den raad van Okeanos, om zich voor de godheid te verootmoedigen, hooghartig versmaadt, hij is ten slotte verplicht den trotschen nek te buigen en aan Zeus’ voeten de boete neder te leggen, die hij eens hoopte den god te ontwringen.»

Zóó was Titan Prometheus door den dichter opgevat en Simon kon niet genoeg bewonderen de geheel eenige zelfstandigheid waarmede [111]de figuur in de drie verschillende stukken was voorgesteld. In het eerste de welwillende menschenvriend, tevens vriend van Zeus, onbewust van de verschrikkelijke gevolgen zijner ondoordachte daad en vreugdevol zijn bruiloft vierend met de Okeanide Hesione; in het tweede de fiere godsbekamper, onwrikbaar het hoofd verheffend te midden van duldelooze smart, van smeekbeden en bedreigingen; in het derde de eindelijk gebroken strijder, maar gebroken tot eigen bestwil, want op het oogenblik waarop hij zich neder buigt voor Zeus’ majesteit, doodt Herakles’ pijl den gier, die hem met wreeden snavel de telkens weder aangroeiende lever, den zetel der hartstochten, afknaagt, en vallen hem de boeien van het lichaam. Aldus vermocht het slechts de dichter door gods genade, wien, toen hij als knaap den wijngaard zijns vaders bewaakte, Dionysos zelf verschenen was om hem den weg te wijzen dien hij volgen moest en steeds volgen zou, vol heiligen eerbied vervuld voor de oude sagen, toch deze niet slaafs overnemend maar ze adelend door [112]de wijze waarop hij ze opvatte en weergaf.

Intusschen was het koor binnengetreden, twaalf personen, goede zangers en meest alle van flinke gestalte. Een paar minder bedeelden zouden in het midden geplaatst worden wanneer het koor, in drie rijen van vier man, van ter zijde optrad; overigens kon het gebrekkige der gestalte door masker, kostuum en kothurnen grootendeels verholpen worden. Zij waren vergezeld van een fluitspeler, die met een dubbele fluit de koorzangen te begeleiden en met een bijzonder daarvoor vervaardigd schoeisel de maat aan te geven had, terwijl het recitatief werd gesteund door akkoorden der lyra. Men repeteerde voorloopig alleen met het masker, doch ongekostumeerd en zonder decoratief; een der wanden van het vertrek werd verondersteld de rotsige streek, met de zee ter zijde, voor te stellen, waar Prometheus zou worden vastgeklonken. Aischylos, als Hephaistos gemaskerd, trad op, begeleid door Kleandros als de verpersoonlijking der kracht, terwijl de stomme rol van zijn tweeden metgezel, Geweld, door een [113]figurant werd vertolkt. Zij heetten, als bij de opvoering zou plaats hebben, met zich te voeren een ledepop, Prometheus voorstellend, die door hen tegen de rots zou geklonken worden en door wier gapenden mond, met eene opening in de decoratie verband houdend, Aischylos, na als Hephaistos afgetreden te zijn, zou spreken. Kracht en Geweld plaatsten zich voor den wand met eene nagel in de eene, een moker in de andere hand en de eerste hief aan:

Het onverbidlijk scherp van harde nagelpunt

Laat ik hem dringen door de borst met volle macht.

«Laat vallen uw mokers!» riep Aischylos den beiden toe en twee hamerslagen, onmiddellijk op elkander volgend, weerklonken. En, in zijn Hephaistosrol terugkeerend, galmde de dichter met klagende stem:

Wee mij, Prometheus! Ach! ik zucht om ’t geen ge lijdt.

Zoo ging het geruimen tijd voort, telkens een tweetal verzen waarin het leedvermaak der willige beulen sprak, gevolgd door eene smartelijke verzuchting van Hephaistos, schier bezwijkend onder de onwelkome taak, hem [114]door de godheid opgelegd. Daartusschen bonsden telkenmale met gelijke tusschenruimten de hamerslagen van het ijzingwekkend gemaskerde tweetal. En Simon bespeurde hoe hij zich wederom vergist had toen hij veronderstelde, dat het in dit gedeelte der trilogie, in den aanvang althans, aan handeling zou ontbreken. Hij liet zijne verbeelding werken ten einde bij het ontbreken der decoratie de tooneelspelers in eene passende omgeving te plaatsen en die verbeelding schiep hem denzelfden achtergrond, in Aischylos’ gezelschap ten vorigen jare van de akropolis aanschouwd, den rotsigen Lykabettos, door de ondergaande zon rozig gekleurd. Dáár had de marteling plaats; dáár werd hij vastgeklonken, hulpeloos en verlaten, in angstverwekkende eenzaamheid. En nauwelijks waren de eerste verzen gesproken of Simon gevoelde dat tusschen dien sprakeloozen lijder en hemzelf een keten gespannen werd, onverbreekbaar, zoolang het den dichter niet zou behagen haar los te maken. Elke mokerslag, die Prometheus trof, drong ook in Simons ziel en hij gevoelde [115]wat die god in dat oogenblik moest gevoeld hebben, inniger en dieper, dan wanneer deze het in stroomende verzen had uitgestort. Ja! dat was de handeling waarvan Aischylos gesproken had, de handeling niet van de organen des lichaams maar van den geest; het in zich opnemen, verwerken en weergeven van indrukken; een arbeid niet minder geweldig dan die der godenbestrijdende Titanen. Hij gevoelde dat er een bewegingloos zwijgen kan zijn, welsprekender en dramatischer dan de meest welbespraakte bewegelijkheid, wanneer slechts de dichter er in slaagt ons te doen mede lijden wat de zwijgende lijdt.

Prometheus had zijn eersten monoloog gehouden; wat straks zijn zwijgen vertolkte, had thans zijn mond geuit:

Dewijl ’k den menschen heil

Te brengen dorst, dáárom lijd ik dit vreeslijk lot.

Daar verneemt hij geruisch in de lucht als van vogelen der wildernis. Hij meent, het zijn nieuwsgierigen, die zijne marteling komen aangapen. Maar hij vergist zich; het zijn de dochters van Okeanos, de zusters zijner gemalin [116]Hesione, die op het gebeuk der felle mokerslagen tot hem zijn geijld. Op een gevleugelden wagen, die echter evenals de decoratie bij deze repetitie nog ontbrak, naderen zij. De koristen met hun leider, den koryphaios, in de middelste rij, zetten zich door den fluitspeler voorafgegaan in beweging, traden naar Aischylos, die in de rol van Prometheus zich tegen den wand geplaatst had en werden geacht zich rondom de thymele, het altaar in het midden der orchestra, te scharen. Doch hierin voldeden ze den dichter geenszins.

«Ge treedt veel te langzaam en te zwaarwichtig op,» riep hij ontevreden uit. «Het maakt den indruk als zag men eene afdeeling Spartaansche hopliten marcheeren. Bedenkt dat ge zeenimfen voorstelt die, een vreemd geluid hoorend, zich reppen naar de plaats vanwaar het komt. Herhaalt uwen parodos.»

Het koor gehoorzaamde, ditmaal vlugger, volgens door Aischylos zelf aangegeven dansbewegingen en hief aan:

Des hamers wijdklinkende slag drong door op den rotsgrond der zee.

[117]

Doch het duurde nog geruimen tijd eer koryphaios, koor en fluitspeler het Aischylos naar den zin gemaakt hadden. Telkens moest òf eene beweging gewijzigd, òf een stand veranderd, òf eene muziekwijs herhaald worden en Simon, wiens eer als choreeg bij het welslagen van het koor ten zeerste betrokken was, gevoelde zich niets op zijn gemak toen Aischylos hem ter zijde nam en zich ernstig over den koryphaios beklaagde. «De man gesticuleert bijna uitsluitend met het hoofd,» merkte de dichter op, «en vergeet, dat de bewegingen met de handen bijna even uitdrukkingsvol behooren te zijn als de woorden. Ik had gehoopt dat de archon mij Marpsias als koryphaios zou toebedeeld hebben, bij wien de handen niet minder dan de mond spreken, terwijl ze bij dezen houterig neerhangen, als ware hij gelijk Philemon in een lindeboom herschapen.» «Ook ik,» antwoordde Simon, «ben met dezen koryphaios niet bijster ingenomen. Maar hij is sedert den aanvang der repetitiën toch reeds vooruit gegaan en met herhaalde oefeningen geloof ik, dat wij tevreden over hem zullen zijn. Wat [118]Marpsias betreft, deze is als koryphaios aan Phrynichos toebedeeld en ik meen, dat wij geene reden hebben om hem te betreuren. Immers hij gaat zich naar ik hoor in den laatsten tijd aan den wijn te buiten, zoodat hij dan ook telkens stoornis teweeg brengt in de voorbereiding der treurspelen, waaraan hij is toebedeeld. Ik geloof dus, dat wij ons over het gemis van den vroeger zoo voortreffelijken Marpsias niet hebben te beklagen.»

Deze mededeeling verzoende Aischylos eenigszins met zijn koryphaios en de repetitie werd voortgezet. Kleandros trad op in de rol van Okeanos, den vader der nimfen en trachtte, doch even vergeefs als zijne dochters, Prometheus’ stuggen zin te buigen. Ook hier had de dichter het een en ander aan te merken. «Gij vergeet, Kleandros,» zeide hij, «dat het niet geoorloofd is de hand boven de oogen te heffen of beneden de borst te laten zinken. Ook spreekt ge alle regels met evenveel nadruk uit, hetgeen ongewenscht is; men behoort sommige slechts even te doen hooren ten einde de volgende des te meer indruk te doen maken. [119]Straks zag ik u, zij het slechts even, op den rechtervoet steunen, hetgeen een komisch, geen tragisch gebaar is.»

Kleandros gehoorzaamde, schoon aarzelend. Hij bezat van zichzelf als dienaar van Dionysos geen gering denkbeeld en voegde zich niet dan onwillig naar de wenken des dichters. Bereidvaardiger was de fluitspeler, wien in den daarop volgenden koorzang de dichter er op wees hoe de riem, welken hij om den mond droeg, niet geheel passend was, zoodat het doel, het niet doorlaten van bijtonen, verijdeld werd. De rampzalige Io, voorheen de beminde van Zeus, evenals Prometheus zijn vriend, verscheen daarop ten tooneele en de beide ongelukkigen twistten er over wie hunner wel de ellendigste moest genoemd worden: zij, half waanzinnig van smart; hij, onder het zwaarste lijden zijn zinnen zoo meester. Dan voorspelde Prometheus wat haar te wachten stond, omzwervingen zonder tal, tot ze de stammoeder zou worden van een knaapje, wiens heldendaden heel het aardrijk zou verkonden. Hij voegde er bij, dat de trots van Zeus zich [120]eenmaal diep vernederen zou, wanneer hem een zoon geboren was die, machtiger dan de vader zelf, den onrechtvaardigen oppergod van den troon zou stooten. En als straks Hermes verschijnt om den gefolterden Titan te dwingen den naam van dien zoon te noemen, weigert hij en slingert een laatsten vloek op den Olympischen dwingeland, in wilde anapaesten die op het schokkende slot voorbereiden en het als het ware te voorschijn roepen, tot eindelijk te midden van aardbevingen en donderslagen Prometheus met de rots in den afgrond verzinkt.

De repetitie was afgeloopen. Men verpoosde zich van den inspannenden arbeid, nog velerlei besprekend wat gedurende de instudeering gebleken was wijziging of verbetering te behoeven. De fluitspeler, een jongmensch en revolutionair op muzikaal gebied, kwam aan met eene nieuwe theorie; hij bepleitte namelijk de wenschelijkheid in de koorzangen op sommige lettergrepen meer dan één noot aan te brengen, hetgeen zijns inziens een hoogst streelenden indruk op het gemoed der hoorders zou teweeg brengen. Doch deze afwijking van [121]den strengen eenvoud, tot dusver bij de dramatische toonzetting in gebruik, werd door allen zóó nadrukkelijk afgekeurd, dat de fluitspeler zijne nieuwe denkbeelden ijlings terugnam. Aan Simon werd door Aischylos opgedragen, bijzondere zorg te besteden aan de kostumen van een tweetal koristen, door de natuur niet bovenmatig fraai bedacht. Den tengeren Kleandros, wiens gestalte zich uitstekend voor de rol van Io leende, werd ingescherpt zich als Okeanos vooral van een geschikt prosternidion en progastridion te voorzien, ten einde, door het verbreeden der borst en het verzwaren van den buik, als een waardige oude zeegod op te treden.

«Wat is de reden, Kleandros,» aldus richtte Simon zich tot den tooneelspeler, «dat u bij het vertolken eener tragische rol de tranen over het gelaat vlieten, ook nadat ge reeds het tooneel hebt verlaten? Toen ik u zoo straks als Io hoorde, bewonderde ik de door tranen gedempte stem, die zich uit uw masker hooren deed, doch toen ge u daarvan ontdaan hadt, bespeurde ik tot mijne verwondering, dat die [122]stem niet geheel kunstmatig was maar ge wel degelijk, terwijl ge Io voorsteldet, geweend hadt en nog weendet.» «Gaarne beantwoord ik uwe vraag, Simon,» zeide Kleandros. «Zoodra ik eene tragische rol vervul, ben ik niet meer de Athener Kleandros, de zoon van Moschos, maar Io of Memnon of Bellerophon en men zou mijne verbazing in hooge mate opwekken wanneer men mij gedurende die oogenblikken mededeelde, dat zulks niet het geval is. Vandaar dan ook dat de aandoeningen der helden en heldinnen, welke ik vertolk, mij zoo machtig aangrijpen, dat de tranen mij onwillekeurig over het gelaat rollen. Ja zelfs, ik ga verder en verricht handelingen, in het stuk gansch en al niet aangegeven doch alleenlijk voortvloeiend uit de gemoedsstemming waarin ik door de bestudeering ervan gebracht ben. Ten vorigen jare was ik, als Atreus in de tragedie van Phrynichos, gedurende de repetitiën neder gezeten, toen een der koristen mij onverhoeds voorbijtrad. Ik gevoelde mij, geheel in mijne rol, zoozeer van moordgedachten vervuld, dat ik nauwelijks den niets kwaads vermoedenden man bespeurde [123]of ik sprong in razernij van mijn zetel omhoog en bracht hem met mijn schepter een hevigen slag op het hoofd toe. Gelukkig was dat lichaamsdeel met een lederen kap bedekt, zoodat hij met eene lichte duizeling vrij kwam.» «Ikzelf heb een ernstiger geval vernomen,» liet Aischylos hierop volgen. «Bij de repetitiën van Choirilos’ Ajas, voor een tweetal jaren, ontstak de acteur Olympos, die Ajas voorstelde, na de uitspraak welke aan Odysseus Achilleus’ wapenen toekent, zoozeer in woede, dat hij met des fluitspelers instrument zijn bevoorrechten mededinger doodelijk wondde.» Ieder der aanwezigen bracht zijne persoonlijke herinneringen aan; zoo vernam men van een tooneelspeler, die als Elektra de gewaande asch van Orestes ontvangend, zich eene urn deed reiken met de asch zijns eigen zoons gevuld, ten einde maar recht in eene droeve stemming te geraken. Men scheidde ten slotte met de beste verwachtingen voor de toekomst en met het vaste voornemen eene uitvoering tot stand te brengen, het meesterstuk dat zij gold ten volle waardig. [124]

[Inhoud]

VIII.

De verwachting werd niet teleurgesteld; Aischylos’ dichtwerk behaalde den eersten prijs. Doch ernstiger gebeurtenissen hadden intusschen haar beslag gekregen.

De krijgstoerustingen der Perzen waren voltooid. Een leger van honderdduizend voetknechten en tienduizend ruiters was bijeengebracht. Zeshonderd galeien en tal van transportschepen voor het overbrengen der paarden lagen in de Cilicische havens tot vertrek gereed. De veldtocht gold in de eerste plaats Athene, dat voor korte jaren den Ionischen opstand gesteund en Sardes in de asch gelegd, dat geweigerd had den verbannen Hippias op des grooten konings bevel weder op te nemen. Doch het gold meer dan eene expeditie tegen Athene alleen; het was Azië, dat tegen Europa, het Oosten, dat tegen het Westen werd opgejaagd met onweerstaanbaar geweld, zooals in tegenovergestelde richting voor eeuwen Agamemnon zijne vloten had gevoerd en, anderhalve eeuw later, Alexander zijn legerscharen wederom [125]zou leiden. Het gold geheel Hellas, verdeeld in eigen boezem, gewest tegen gewest, partij tegen partij; Athene slechts noode de hegemonie van Sparta erkennend door zijne hulp in te roepen tegen Aigina; Thebe en Aigina vereenigd tegen Athene en dit zelf eene minderheid huisvestend, die reikhalzend naar Perzië en Hippias uitzag. Alvorens dan ook in zee te steken, hadden de Perzische bevelhebbers, Datis en Artaphernes, gezanten naar de verschillende Helleensche staten afgevaardigd, ten einde te trachten zonder de oorlogskans te wagen de wenschen van Perzië te doen inwilligen.

Ook te Athene waren de Perzische boden verschenen en het volk was ter vergadering opgeroepen om hunne voorstellen te hooren. Vier dagen van te voren was naar gewoonte op de agora het onderwerp dat in de bijeenkomst ter sprake zou komen schriftelijk bekend gemaakt en in breede scharen hadden de Atheners zich naar de Pnyx begeven om de woorden der vreemdelingen te hooren. De heuvel, met zijn steenen tegen den rotswand aangebracht spreekgestoelte, met zijn eveneens steenen, [126]gedeeltelijk in de rots uitgehouwen zitplaatsen, was gevuld met eene tallooze menigte. Levendige gesprekken, met niet minder levendige gebaren gepaard, werden alom gevoerd, in één geest, den geest van verzet, want de vertegenwoordigers der Perzische partij, voor zoover zij hadden durven verschijnen, hoedden zich wel hunne ware gevoelens te doen blijken. De ouderen verhaalden van de verdrukking waaronder Athene gezucht had gedurende de laatste jaren van Hippias’ bewind, na de vermoording zijns broeders; sommigen wisten te vertellen dat de gezanten pogingen tot omkooping van Atheensche burgers hadden in het werk gesteld; allen waren het eens dat, al zou Hippias de voortreffelijkste vorst ter wereld geweest zijn, men hem in geen geval uit de handen eener vreemde mogendheid wilde aanvaarden. Maar het gewoel verstomde toen, nadat de vereischte godsdienstige plechtigheden waren verricht, de Perzen, door de commissie der prytanen begeleid en vergezeld van een tolk, binnentraden: twee waardige gestalten, in het lange nationale gewaad, met zwarten [127]baard en zwarte oogen. Van alle zijden richtten zich de vijandige blikken der Atheners op hen, doch rustig en waardig verdroegen zij die, in het vertrouwen op hunne volkenrechtelijke onschendbaarheid. Eindelijk weerklonk het «Stilte!» van den gerechtsdienaar en de vergadering nam een aanvang.

Een der prytanen verhief zich en las aan het volk voor waartoe het bijeengeroepen was, met de mededeeling, dat de gezanten des grooten konings zelve diens voorstellen zouden uiteenzetten. En een hunner nam het woord; hij betrad het spreekgestoelte en begon eene rede, langzaam en doordacht, zijne woorden zorgvuldig kiezend ten einde ’s konings eischen klem bij te zetten en toch het zoo prikkelbare gemoed der Atheners niet te ontstemmen. Naarmate hij sprak, werden zijne woorden door den tolk aan de vergadering in de Helleensche taal overgebracht. Hij verhaalde van de vriendschap, die in vroeger eeuwen tusschen Athene en Perzië bestaan had en nog bestaan zou, wanneer eerstgenoemde staat zich niet te kwader ure in den Ionischen opstand gemengd [128]had, een opstand, die trouwens spoedig was bedwongen en de onmetelijke macht van Perzië opnieuw in een helder licht had gesteld. Het was daarom dat de groote koning waarborgen verlangde, dat de vroegere vriendschappelijke verhouding hersteld en bewaard zou worden; waarborgen, welke hij alleen meende te kunnen verkrijgen wanneer Athene er in toestemde wederom aan zijn hoofd te plaatsen den telg uit het geslacht van Peisistratos, met welk geslacht de Perzische koningen steeds in vrede en goede verstandhouding hadden geleefd. In welgekozen bewoordingen schilderde de gezant alles wat Athene aan Peisistratos en diens zonen te danken had: de oprichting van tempels en praalgebouwen, de instelling eener openbare bibliotheek, de rangschikking der verstrooide gedichten van Homeros. Indien Hippias’ bestuur in de latere jaren strenger was geweest dan voorheen, moest zulks uitsluitend geweten worden aan den verraderlijken moord, op zijn broeder Hipparchos gepleegd. Athene zou dus wèl doen aan zijn hoofd wederom een vorst te stellen, die getoond had [129]de belangen des staats zoo uitmuntend te kunnen behartigen, terwijl een éénhoofdig bestuur buitendien verre te verkiezen was boven de democratie, welke het volk blootstelt aan de baatzuchtige inzichten van telkens wisselende leiders. En opdat blijken mocht dat Athene zijne fouten erkende en berouw gevoelde over zijn in de laatste jaren tegenover Perzië gevolgd gedrag, eischte Dareios, dat hem de hulde van aarde en water zou gebracht worden, als symbool van onderwerping en boete. Mocht het Atheensche volk weigerachtig blijken, dan zou de koning niet aarzelen het onverwijld aan te tasten met de geweldige vloot en het ontzagwekkende leger, die in de havens van Klein-Azië slechts op een wenk wachtten om te vertrekken.

Met moeite had de Pers zijne rede kunnen voltooien. Telkens, zoo vaak de tolk eene zinsnede in het Helleensch had herhaald, steeg een langgerekte kreet ten hemel, een kreet, die langzamerhand van aard veranderde en, in den aanvang verbazing en afkeuring te kennen gevend, weldra in eene uiting van toorn en [130]verbolgenheid overging. «Weg met de mannen, die zulke voorstellen durven doen!» «Jaagt ze ter vergadering uit!» «Wie is de schurk, die het waagt dergelijke woorden te vertolken? Een Athener toch niet?» En de vijandige gezindheid waarmede de gezanten ontvangen waren, werd uitgebreid tot den tolk, in wien sommigen een Athener herkenden, die na tal van niet zeer eervolle avonturen gedwongen was geweest de stad te verlaten en sedert in verschillende streken had rondgezworven. De man zelf, de geaardheid zijner landgenooten kennend en wetend waartoe zij in oogenblikken van overprikkeling in staat konden zijn, ving aan benauwde blikken om zich heen te werpen en wisselde eenige fluisterende woorden met de Perzen, die kalm en deftig rondzagen, vertrouwend op hunne onschendbaarheid.

Maar wederom gebood de gerechtsdienaar stilte en vroeg wie der aanwezigen naar aanleiding van het gesprokene het woord verlangde. Toen verhief zich van zijn steenen zetel een bedaard, ernstig man van middelbaren leeftijd, Aristeides, de zoon van Lysimachos, vriend van [131]Kleisthenes, den grondlegger der Atheensche democratie, doch zelf tot de aristocratische partij behoorend. Men kende hem alom als een man van onkreukbare trouw, die bij al zijne handelingen slechts het heil van het vaderland, geenszins het eigen belang op het oog had, met een buitengewoon ontwikkelden zin voor orde en recht en een aangeboren afkeer van onwaarheid en onredelijkheid. Hij was geen buitengewoon redenaar en gebruikte weinig woorden, doch het volk wist, dat het hem geheel en ten volle kon vertrouwen en dat achter geen enkel woord, door hem gesproken, eene andere beteekenis moest gezocht worden dan het in aller ooren had. Aristeides dan, na een krans op het hoofd geplaatst te hebben, betrad het steenen gestoelte en sprak aldus het verzamelde volk toe:

«Zoo gij, Atheners, heden ter vergadering zijt opgeroepen, is het niet om aan te nemen wat den koning het best zal behagen, maar om te besluiten wat aan Athene het meest baat zal brengen. En dan schijnt het mij toe, dat de voorstellen van den Perzischen gezant niet behooren te worden goedgekeurd. Athene [132]heeft Hippias verjaagd omdat het den druk der tyrannis niet langer wenschte te dragen en vrij wilde zijn. Het heeft den Ionischen opstand gesteund om den oorlog af te wenden, die het toen reeds van de zijde van Perzië dreigde. Wat betreft de hulde van aarde en water, die ten teeken van onderwerping geeischt wordt, Athene heeft geenszins zoo kort geleden een juk afgeworpen om zich gewillig te buigen voor den eerste, die het een ander aanbiedt. Wanneer men de vrije keus bezit, is het voorzeker onzinnig den oorlog te kiezen, maar als men dien slechts vermijden kan door zich voor eene vreemde natie te vernederen, verdient hij blaam, die het gevaar ontvliedt, niet hij, die het zonder vrees aanvaardt. Dit is naar het mij toeschijnt het antwoord, dat op de Perzische voorstellen dient gegeven te worden; het eenige dat Athene waardig is.»

De aanwezigen juichten den spreker luide toe. Aristeides had zonder omhaal en oratorisch vertoon het gevoelen van schier de geheele vergadering kort en duidelijk weergegeven. Eigenlijk had de beraadslaging hiermede geëindigd [133]kunnen wezen, doch, de bijvalsbetuigingen vernemend, die Aristeides ten deel vielen, stond een ander op, eenige jaren jonger dan de vorige spreker, met een geestig gelaat en levendige trekken, onrustig en bewegelijk. Themistokles heette hij, de zoon van Neokles, vurig democraat, in talenten en vindingrijkheid Aristeides’ meerdere, in rechtschapenheid bij hem achter staande. Ook hij beoogde het heil des vaderlands, niet echter in de eerste plaats omdat het vaderland daar wel bij voer, maar omdat het hem persoonlijk aanzien verschafte. Men wist dan ook dat men veel van hem te wachten, niet daarentegen of men meer van hem te hopen dan te vreezen had, al kon hij reeds met zelfvoldoening wijzen op den aanleg van den Peiraios, de grootsche haven waarvan het plan door hem was opgevat en uitgevoerd. Maar bij al zijne handelingen gaf de eerzucht steeds den doorslag en niemand kon voorspellen waartoe die hem nog zou voeren.

Den krans der redenaars op het hoofd ving Themistokles met radde tong aan:

«Wat dunkt u, mannen, van de verwatenheid [134]des konings, die meent aan Athene te kunnen voorschrijven wat het te doen, wat het te laten hebbe? En wanneer wij mochten weigeren dan dreigt ons eene kastijding, als waren wij kinderen, die door den vader gestraft worden! Wij zouden Hippias weder in ons midden ontvangen! Herinnert ge u,» ging hij voort, met groote vaardigheid een paar Atheners uit de lagere klasse in het oog vattend, «herinnert ge u, Charondas en gij, Drakyllos, hoe wij als knapen voor vier-en-twintig jaren getuigen waren van Hipparchos’ dood? Juist!» vervolgde hij, toen de beide aangesprokenen hem met fonkelende blikken toeknikten, «wij zagen hem vallen en wij zagen ook Harmodios vallen en hoorden later dat Aristogeiton gevangen genomen en ook gedood was. Ziet ge, Drakyllos en Charondas, dat aanschouwden en dat hoorden wij en nu vragen die twee mannen dáár, dat we dat alles vergeten en den broeder van Hipparchos, al dien tijd van wraakgierige gedachten vervuld, wederom als tiran zullen aanvaarden. Onze democratie zou achterstaan bij een eenhoofdig bestuur! Ik heb wel eens [135]hooren verhalen dat de Perzen, wanneer hun koning verschijnt, zich op het aangezicht werpen, als konden ze den glans, die van hem uitstraalt, niet verdragen. Welaan, Atheners, schijnt zulk een regeeringsvorm u fraaier toe dan de democratie, waarin de geringste man tot de aanzienlijkste ambten kan geroepen worden? En wilt ge dat ik u nog iets zegge? Er bevinden zich hier in de stad een zeker aantal slechte lieden—ik geloof niet eens dat ze Atheners zijn, al nemen zij er ook den schijn van aan. Welnu, die lieden—ze kunnen geen Atheners zijn!—zouden Hippias wel gaarne terugzien en waarom, denkt ge? Omdat alsdan de brave en fatsoenlijke mannen, die thans archon en rechter en strateeg en prytaan zijn, zouden afgezet worden en zij zelve in hunne plaats komen! Zoo is het en tot wie denkt ge dat de Perzische gezanten, toen zij voor eenige dagen binnen Athene kwamen, het eerst zijn gegaan? Tot die slechte menschen, die Hippias terug willen hebben, en zij hebben hun geld gegeven om te maken dat zij in de volksvergadering vóór hunne voorstellen zouden stemmen.» Hier [136]zag ieder der aanwezigen wantrouwend zijn buurman aan, vreezende dat wellicht zulk een slechte kerel, met Perzisch geld in den buidel, naast hem stond. «Maar nu hebben zij zich, den goden zij dank! een paar malen vergist en zich vervoegd bij goede burgers, meenende dat ze óók met vrienden van Hippias te doen hadden. En die goede burgers hebben zich gehouden of zij dat ook waren en het geld ontvangen—spreek ik de waarheid, Euboulides en Charikles?» Wederom richtte zijn levendig oog zich op een paar onaanzienlijke Atheners, die aanstonds zich beijverden zijne woorden door een herhaald hoofdknikken te bevestigen. «Ge ziet het, Atheners!—maar Charikles en Euboulides, die brave burgers zijn, geen vrienden van den koning en van Hippias, zooals die anderen, zijn gisteren tot mij gekomen en hebben gezegd: «Themistokles, wij zijn eenvoudige burgers, kleine kramers, niet gewoon in de volksvertegenwoordiging het woord te voeren. En daarom komen wij u vragen, of gij morgen aan de Atheners zoudt willen mededeelen wat die Perzen tot ons gezegd hebben en wat zij [137]ons hebben geschonken.» Dat hebben die brave burgers tot mij gezegd, Atheners, en dat deel ik u thans mede, want zij zelve zijn eenvoudige lieden, niet welbespraakt, en beschroomd om het woord te voeren.»

De bedoelde brave burgers, Euboulides en Charikles, knikten maar steeds voort, met een verbazenden ijver. Misschien bevonden er zich onder de aanwezigen, die den indruk kregen dat zij al te ijverig waren en die, in verband met de bekende geringe schroomvalligheid van Themistokles waar het gold middelen te kiezen om een groot doel te bereiken, eenigen twijfel begonnen te koesteren omtrent de algeheele geloofwaardigheid van het door hem medegedeelde. Maar hoe het ook zij, het doel werd bereikt en wellicht overtroffen ook in het oog van Themistokles zelf, mocht dan ook de Helleen het beginsel huldigen: doe den vriend zooveel goed, den vijand zooveel kwaad als ge slechts kunt. Woeste kreten van gramschap en verontwaardiging weerklonken uit de opeengehoopte menschenmassa. Dreigende vuisten verhieven zich in [138]de lucht; hier en daar werd een stok met onheilspellend gebaar omhoog geheven en wraakzuchtig drong men op de beide Perzen, die in statige houding naast elkander stonden, onbewust van het naderend gevaar. Van Themistokles’ rede hadden zij geen woord verstaan; immers de tolk, bij den aanvang dier rede voorziende hoe de zaken loopen zouden, had zich op handige wijze bij tijds onder de menigte geschoven en uit de voeten gemaakt. Nu zagen zij de wilde, onstuimige bende op zich aandringen, de voorsten aarzelend, terugdeinzend voor hetgeen zij voorzagen dat te gebeuren stond wanneer men de Perzen zou bereikt hebben, doch niet ongaarne voortgestuwd door de volgenden, die begrepen dat het bloed, mocht het vergoten worden, niet op hun hoofd zou neerkomen. En de beide bleeke, zwartgebaarde mannen staarden met hunne donkere oogen dat alles verwonderd aan, steeds overtuigd dat hun, den gezanten, geen haar zou gedeerd worden; toch langzamerhand vervuld van een vagen angst, zich heel verlaten voelend op die vreemde plaats, [139]met al die onbekende, razende menschen, die hen als wilde dieren aanstaarden, zonder dat zij begrepen waarom.

Prytanen, gerechtsdienaars, lexiarchen en boogschutters der politie, die het volk, zij het dan ook wellicht met weinig overtuiging, trachtten terug te houden, werden op zij gedrongen. Instinctmatig hadden de Perzen zich, toen zij eindelijk zagen dat het hun leven gold, tegen elkander gedrukt en de hand op het gevest hunner kromme sabels gelegd. Doch, gelijk een tot den rand gevulde beker slechts dan zijn vocht niet uitstort wanneer alles rondom volkomen onbewegelijk blijft, en overloopt zoodra die onbewegelijkheid in het minst wordt verstoord, zoo ook was deze beweging het sein tot de slachting. Het is later nooit gebleken wie den eersten slag toebracht. Maar toen die gevallen was, gevoelde een ieder zich ontslagen van wat hem nog aan zelfbedwang beteugelde en allen wilden den rampzaligen met beestachtige verscheuringswoede te lijf. In een omzien waren de mannen vaneen gescheiden en gaf op twee plaatsen eene [140]verwarde opeenhooping van over en op elkander liggende menschelijke lichamen te kennen, waar de gruwel werd volvoerd. Geen geluid kwam meer voort uit de kelen, die zoo even gilden en brulden; nu de ziedende wraakzucht zich kon uiten in daden, had men aan kreten niet langer behoefte. En zij, die te verwijderd waren om een werkdadig aandeel te nemen in den moord, drongen in radelooze teleurstelling op om ten minste te mogen aanschouwen hoe die twee ellendigen daar werden afgemaakt met vuisten en voeten en knuppels, terwijl hun gelaat nog eene uitdrukking van pijnlijke verbazing vertoonde, daar ze niet wisten wat ze hadden misdaan.

Maar eene stem riep: «Naar het barathron!» En het brullen en gillen ving aan op nieuw, nu men bespeurde dat er eigenlijk niet meer te slaan en te schoppen viel, dat men reeds geruimen tijd bezig was te beuken en te trappen op doode lichamen. Met een ijzingwekkend gejuil werden de beide lijken bij de beenen gegrepen en voortgesleept. Nu kregen de anderen ook wat te zien; het grauw week [141]uit om den doortocht vrij te laten en zij, die niet mede hadden mogen slachten, konden nu naast de dooden voortdraven en genieten hoe ze gehotst werden over den grond, van de Pnyx naar beneden en verder en verder, in hun lange gewaden, die onder het sleuren de beenen vrijlieten, borst en gelaat bedekkend. Zoo ging het voort in een wilde jacht, nu en dan een oogenblik ophoudend als het voorste gedeelte van den stoet een nauwer straatje insloeg en dan grijnzend en prettig zich nog eens buigend over de mishandelde lijken, elkander opdringend en wegduwend en op zij stootend. Dan weer verder, steeds wassend in aantal, een afschuwelijke tocht onder den gloeienden, zonnigen hemel, stofwolken omhoog jagend, hijgend en heesch.

Men was aangekomen in een armoedige buitenwijk. Daar bevond zich het barathron, de boevenkuil, een rotskloof waarin ter dood gebrachte misdadigers geworpen werden. Daarin werd ook gesmeten wat van de Perzische gezanten over was en de menigte keerde huiswaarts, tevreden en ontspannen. [142]

[Inhoud]

IX.

Simon had de vergadering niet bijgewoond. Sedert eenigen tijd had hij bespeurd, dat de goden hem niet, als vroeger, welgezind waren en ging hij om met het denkbeeld dat hem eene groote, onafwendbare ramp boven het hoofd hing. Het was begonnen op zijn huwelijksdag, toen de fakkels van den bruiloftsstoet door den wind gebluscht waren. Het was sedert altijd voortgegaan, telkens een schaduw werpend op zijn huwelijksleven, hem herinnerend aan hetgeen hij zoo gaarne vergeten wilde. Dan eens was het een vreemde, zwarte hond, die onverwachts zijne woning binnenliep; of een balk, die zonder merkbare aanleiding kraakte; of een met wijn gevulde beker, die plotseling werd omgeworpen. Het scheen als wilde de godheid hem zelf allen zweem van twijfel ontnemen en hem overstelpen met de zekerheid van hare ongenade. Simon verborg zooveel mogelijk de groote droefenis, welke zich bij het waarnemen van al die veege teekenen over hem uitstortte en beijverde zich Demetria [143]te vrijwaren voor alle invloeden, die de aanstaande geboorte van hun kind zouden kunnen schaden, al was hij ook overtuigd dat hijzelf die geboorte niet zou beleven.

Het gesprek, kort na zijn huwelijk met zijne vrouw gehouden, had goede vruchten gedragen. Van dat oogenblik af, had het werktuigelijke hetwelk de meeste Atheensche vrouwen in de behartiging der huishoudelijke zaken kenmerkte, bij Demetria plaats gemaakt voor eene vreugdevolle toewijding. In den aanvang hokte er hier en daar wel eens iets; het koorn werd niet steeds dadelijk op de droogste, de wijn op de koelste plaats van het huis in bewaring gebracht; het gebeurde wel eens dat een slaaf en slavin vertrouwelijker omgang hadden dan in het belang eener welvoegelijke dienstvervulling wenschelijk was; het kwam voor dat Simon iets verlangde wat zich niet in huis bevond en er toch behoorde te wezen. En Demetria, juist omdat zij er op gesteld was alles goed te doen, voelde zich alsdan diep ongelukkig; zij bloosde van verlegenheid en vreesde telkens dat Simon haar geheel ongeschikt [144]zou achten voor de eervolle taak, die hij haar had opgedragen. Simon had de grootste moeite haar bij zulke gelegenheden te troosten en te verzekeren, dat de wijsheid eerst met de ondervinding komt en ook de jongeling meermalen faalt alvorens hij de mannelijke plichten naar behooren weet te vervullen.

Demetria ontving vaak bezoeken van vriendinnen welke kwamen uitvisschen, of zij met goed gevolg vóór den eersten huwelijksnacht den door Solon voorgeschreven appel had genuttigd, die de zekerheid moest verschaffen dat het huwelijk niet onvruchtbaar zou blijven. Met verbazing vernamen deze de wijze waarop Simon het huwelijksleven opvatte. Inwendig waren ze verschrikkelijk jaloersch, doch tegenover elkander veinsden zij den man te beklagen, die op zoo onverantwoordelijke wijze van alle gezag in huis afstand deed. «Dat wordt een huishouden als van Alkinoös, den Phaiaken-koning. Ge weet wel, toen Odysseus op Scheria geland was, zeide Athene tot hem dat hij vooral zich eerst moest wenden tot de koningin Arete; Alkinoös kwam er minder op aan. Maar zoo [145]iets behoort toch eigenlijk niet aldus te wezen.»

Simon en Demetria oordeelden het aldus uitstekend en te grooter was dan ook het gevoel van weemoed hetwelk eerstgenoemde vervulde nu hij voorzag, dat zijn geluk van zoo korten duur zou wezen. Hij had reeds gepoogd zich omtrent de gezindheid der goden zekerheid te verschaffen; in voorteekenen toch kon men zich vergissen en er waren zelfs lieden, die er minder aan hechtten, maar de ondervinding bij een offer opgedaan was betrouwbaarder. En zoo had hij voor eenige dagen zich opgemaakt om een offer te brengen aan den oppergod, hopende dat Zeus het in genade mocht aannemen, al had hij dan ook wellicht onwetend iets misdaan. Doch terwijl men naar het altaar schreed, was hij gestruikeld en de krans hem van het hoofd gevallen; van dat oogenblik af werd het offer nutteloos, daar het toch door de godheid niet aanvaard zou worden. Nog had hij eene laatste uitkomst gezocht en besloten zijne toevlucht te nemen tot de mantiek, berustend op het beginsel dat de goden bewustheid bezitten omtrent de toekomst [146]en genegen zijn desgevraagd den twijfel der hulpelooze stervelingen op te lossen. En zoo was het geschied dat hij op den dag der volksvergadering zich buiten Athene had begeven, overtuigd van alsdan in zijne raadpleging niet gestoord te zullen worden. Hij had, in noordwestelijke richting gaande, den loop des Kephissos eenigen tijd gevolgd tot hij, het olijvenwoud aan den oever verlatend, eene kleine, licht glooiende vlakte had bereikt. Daar had hij zich nedergezet, met het gelaat naar het Noorden, zoodat hem het gunstige Oosten ter rechter-, het ongunstige Westen ter linkerzijde was gelegen. Hij had bij zichzelf uitgemaakt dat de vogelvlucht hem de gewenschte zekerheid zou verschaffen; de richting, door deze gevolgd, zou hem het begeerde uitsluitsel geven. En zoo zat hij daar, vóór zich starend in neerslachtige afwachting, vreezend wat komen zou, hopend, in den aanvang althans, dat zich geen vogel zou vertoonen; dat was wel niet een gunstige beschikking maar toch ook geen bepaald ongunstige en liet nog eene kleine plaats open voor de hoop, die, naar hijzelf op het [147]feest van Pheidippides had betoogd, den stervelingen blijft schoon al het andere hun ontging. Doch, naarmate hij langer wachtte en toen geen vogel verscheen, ging hij anders denken. Neen! nog liever een ongunstig teeken dan in het geheel geen. In het laatste geval toch duurde de twijfel, die hem reeds zoo lang pijnigde, alweder voort; hij gaf de voorkeur aan eindelijke zekerheid, zij het dan ook....

Daar hoorde hij achter zich, in het olijvenwoud, geritsel. Hij zag om en bespeurde een lijster, die met kleine pasjes uit het bosch trippelde, hier en daar een insect van den grond pikkend. Beiden, de man en de vogel, bemerkten elkander in hetzelfde oogenblik en beiden schrikten van elkander, de man wellicht het meest. De lijster sloeg de vleugels uit en nam zijn vaart, snorrend vlak langs Simons gelaat, in ongunstige richting, van links naar rechts.

Terwijl Simon niet ver van den Kephissos gezeten was en in Athene het bloedige drama, zoo straks verhaald, werd afgespeeld, bevond Demetria zich alleen in het vrouwenvertrek [148]harer woning. Zij had met een gebaar dat haar in den laatsten tijd eigen was geworden, de handen over den schoot gevouwen en was verzonken in gepeinzen over de toekomst. Maar die toekomst lag voor haar slechts weinige maanden verder en de ééne, groote gebeurtenis, die te wachten stond, hield al hare gedachten bezig. Zou dan ter deure worden uitgestoken een strook wol, het teeken, in verband met de huiselijke bemoeiing der vrouw, dat een meisje was geboren? Of wel zou het de olijftak wezen, symbool van het toekomstig optreden des mans in het burgerlijk leven? Zij hoopte bijna het eerste; zij voelde zich zóó zalig in haar rustig geluk als zij zich niet kon voorstellen dat een man, met al zijne bezigheden en beslommeringen, ooit zou kunnen wezen. Doch, aan den anderen kant, zou hare dochter immer een echtgenoot kunnen vinden gelijk Simon en niet hoogst waarschijnlijk een leven te gemoet gaan als de meeste Atheensche vrouwen? Dan moest het liever een jongen wezen; zij zou hem met Simon opvoeden tot een godvreezend en flink man; zij zouden hem [149]steeds voorhouden wat Glaukos in de Ilias zegt, dat zijn vader hèm bij zijn vertrek naar Troje heeft ingescherpt:

Altijd de eerste te zijn, uitstekende boven de andren.

Simon had haar dat voorgelezen en toen had ze dadelijk het vers in haar geheugen geprent; dát was een mooie zinspreuk om een jongeling op zijn levensweg mede te geven. En zij moest glimlachen, bespeurende hoe de nog niet geboren knaap, die misschien een meisje zou wezen, in hare verbeelding reeds jongeling geworden was! Zij stelde zich toen weder het pasgeboren kind voor, hoe het kort na de geboorte om den met kransen en loof versierden haard werd rondgedragen en hoe het op den tienden dag een naam ontving, waarbij een groot feest gehouden en geofferd werd aan de godheden wien meer bijzonder der kinderen opvoeding en verpleging ter harte gingen. Op dat feest brachten de gasten allerlei geschenken voor den jonggeborene mede: gouden ringetjes, halve maantjes, zwaardjes, zilveren kettinkjes, klappertjes en kokertjes, met een bijzonder soort zaadkorrels gevuld tot afwering van [150]toovermiddelen en bezweringen. Zij zelve had die kleine zaakjes altijd zorgvuldig bewaard en was er steeds erg aan gehecht geweest. En toen ze als jong meisje voor een paar jaar door die zware ziekte was bezocht en reeds den zwarten sluier had aanschouwd, dien de dood haar voorhield, had zij gevraagd dat al die dingetjes, met haar poppen, in een mandje, door een platten steen bedekt, op haar graf zouden geplaatst worden en dat men om dat mandje een akanthos zou leiden; die zou dan mandje en steen met zijn gebladerte omwelven en, naar ze stellig meende, zou dat geheel een bekoorlijken aanblik opleveren. Zij wist niet hoe het kwam, maar zij had in dat tijdvak, nacht op nacht slapeloos terneder liggend, altijd aan dat mandje en dien akanthos gedacht en zich langzamerhand eene volkomen duidelijke voorstelling van het geheel gemaakt: omgebogen bladeren van verschillende hoogte zouden het voor het oog verscholen mandje omgeven, terwijl een dier bladeren, krachtiger dan de overige zich verheffend, op het midden van den deksteen als bloem zou ontluiken. [151]Aan den beeldhouwer Rhoikos had zij later die voorstelling medegedeeld; hij had met belangstellende verbazing hare beschrijving aangehoord en opgetogen uitgeroepen: «Maar kind! hoe komt ge daaraan? Dat is een uitstekend motief voor een nieuwen kapiteelvorm!» Dat alles herinnerde zij zich terwijl ze daar in haar kalme lichamelijke en geestelijke rust zat te peinzen en plotseling, naarmate al die beelden uit vervlogen dagen voor haren geest verrezen, herinnerde zij zich tevens iets dat zij meende reeds lang vergeten te zijn: het grafschrift, door haar vriendinnetje Erinna gedurende hare ziekte vervaardigd. Ja! zóó was het; en half overluid, langzaam, droomerig, herhaalde zij de verzen, één voor één weder opdoemend uit den nevel, die ze bedekte:

Zuilen die rijst op mijn graf en marmren Sirenen daarboven;

Doodsurn, gij die bedekt wat van mijn assche nog rest,

Brengt mijnen groet aan den wandlaar die hier aan deez’ heuvel voorbijgaat,

’t Zij hij Athener zich prijst, ’t zij hij als vreemdeling naakt.

Zegt hem ook dat deze tombe een doode maagd houdt omvangen, [152]

Die zoo ongaarne verliet ’t stralende licht van de zon;

Zegt hem dat men mij noemde Demetria; zegt dat Erinna

Op haar speelnootjes graf jammrend deez’ letteren schreef.

Een geruisch deed haar omzien. Simon trad binnen. In Athene teruggekeerd, had hij den moord der Perzische gezanten vernomen en de overtuiging ontvangen, dat de thans onvermijdelijk geworden oorlog zijn doodvonnis zou wezen. Doch, met ijzeren wil, was hij er in geslaagd zich boven de omstandigheden te verheffen. «Wanneer ik het leven laat,» had hij tot zichzelf gesproken, «zal dat leven hebben kunnen strekken tot verdediging des vaderlands. En het vaderland staat boven het huisgezin; het welzijn van den staat boven dat van den enkelen mensch. Wat zijn wij, rampzalige stervelingen? Als de bladeren, die afvallen en verdorren, zijn de kinderen der menschen; spraak- en gevoelloos dwalen de schimmen der afgestorvenen rond, tenzij er een Odysseus verschijne, die haar voor eene korte pooze het bewustzijn weet te schenken. Het ware den mensch beter, aan hetgeen voorbijgaat zijn hart niet te hechten.» [153]

Doch toen hij Demetria aanschouwde, kwamen de laatste woorden hem toch minder juist voor, dan toen hij ze zoo even in de eenzaamheid had geuit.

[Inhoud]

X.

Het kamp der Atheners was opgeslagen ten zuidwesten van het vlek Marathon, tegen de hellingen van den Pentelikos. Miltiades, die, tot strateeg gekozen, van den aanvang af, hoezeer het commando tusschen hem en de negen andere strategen dagelijks afwisselde, door een ieder als de ziel der nationale verdediging beschouwd was, had besloten zich geenszins tot de verdediging van Athene te bepalen; hij vreesde de woelingen der Perzischgezinde partij, die elders reeds Eretria in handen des vijands gespeeld had. En zoo was men uitgerukt, zonder bepaald plan, vrij overhaast, want nauwelijks waren de strategen benoemd of Attische burgers, van Chalkis vluchtend, hadden vol ontzetting de nadering der Perzen aangekondigd. Eene bezetting was in Athene [154]achtergelaten, zoodat het veldleger niet meer bedroeg dan negenduizend hopliten, zwaargewapende voetknechten, en duizend slaven, die als schilddragers en lichtgewapenden dienst konden doen. Op marsch had men vernomen, dat de Perzen voornemens waren te landen in de baai van Marathon, welks vlakte, met eene lengte van negentien op eene breedte van drie kilometer, een uitstekend terrein aanbood voor hunne ruiterij, alleen reeds even sterk als de Atheensche troepen, en vanwaar Hippias den vijand zonder bezwaar naar Athene meende te kunnen leiden. Van dat oogenblik lag het voor de hand eene positie in te nemen, die den heerweg naar de hoofdstad dekte en de Atheensche bevelhebbers in staat stelde de gansche vlakte met het oog te beheerschen en iedere beweging des vijands gade te slaan. De positie was trouwens uitstekend gekozen en door de rotsachtige gesteldheid van het terrein benevens de aangelegde schanswerken zeer gemakkelijk ook tegen eene groote overmacht te verdedigen.

Het was de zestiende der maand Metageitnion1. [155]Reeds verscheidene dagen hadden beide legers tegenover elkander gestaan, de Atheners langzamerhand aan den aanblik der Perzen gewennend, deze laatsten, naar men meende, overleggend, hoe de geduchte positie en daarmede den weg naar Athene te forceeren. Een duizendtal Plataiërs hadden zich nog bij Miltiades gevoegd, zoodat de Helleensche strijdkrachten juist één tiende van die des vijands bedroegen. Maar voor een viertal dagen had Miltiades zich tot zijne troepen gewend en gevraagd, wie bereid was onmiddellijk naar Sparta te vertrekken ten einde aldaar, met uiteenzetting van den stand der zaken, nogmaals uitdrukkelijk op het zenden van spoedige en krachtige hulp aan te dringen. Tal van mannen hadden zich aangeboden, zoodat het lot moest beslissen en dit had Pheidippides, Simons zwager, aangewezen, die kort geleden zijn twintigsten verjaardag had gevierd en dus bij het veldleger ingedeeld was. Pheidippides gevoelde zich zeer gelukkig, [156]al dadelijk het vaderland een gewichtigen dienst te kunnen bewijzen en had zich onmiddellijk op weg begeven, de beenen reppend met nog meer toewijding dan ten vorigen jare bij de Panathenaiën. De gesteldheid van het terrein maakte het gebruik van een paard onmogelijk; de weg moest te voet worden afgelegd.

Simon bevond zich des morgens in gezelschap van den reusachtigen Kynaigeiros vóór de van paalwerk opgetrokken en met loof bedekte hut, welke hij met Pheidippides deelde. Naast hen stond een boer uit Marathon, bezig te verhalen hoe hij in den omtrek van het Perzische kamp een dareikos gevonden had. En hij toonde, met een tevreden gelaat, den dareikos aan de beide mannen: een fraai goudstuk met het beeld van koning Dareios aan de eene, dat van een boogschutter, op ééne knie neergebogen, aan de andere zijde. De boer was opgetogen over de rijke kleeding der Perzen, over hun fraaie paarden en had veel te vertellen van de zonderlinge volksstammen, die met hen medetrokken en hij sprak zoo veel en zoo lang, dat Simon van [157]verlangen begon te branden dat alles ook eens van nabij te aanschouwen en met eigen oogen te zien.

«Ik heb lust,» zeide hij tot Kynaigeiros, «aan Stesilaos»—den strateeg, dien dag met het commando belast—«vergunning te vragen het Perzische kamp te verspieden. De begroeide heuvels rondom maken het gemakkelijk den vijand tot op een kleinen afstand onbemerkt te naderen.»

Kynaigeiros raadde het af: «Bedenk dat ge een volk van barbaren over u hebt, onbetrouwbaar en wreed; een volk dat Eretria tot den grond afgebrand en alle inwoners, vriend en vijand, in slavernij weggevoerd heeft.»

«Kunnen wij Atheners, die hunne gezanten vermoordden, een rechtmatig verwijt tot hen richten? Athene heeft den naam vaak ondoordachte handelingen te verrichten, die echter door de goden telkenmale ten goede worden geleid. Moge dit wederom geschieden in het beslissend uur dat nadert.»

Op dat oogenblik vernam hij een ontevreden gebrom en omziende bespeurde hij Labes, den [158]Molossischen hond van Pheidippides, die het leger gevolgd en gedurende zijns meesters afwezigheid aan Simons zorgen toevertrouwd was, uit de hut treden. Het kolossale dier was blijkbaar niet in zijn humeur; zonder op Simon te letten liep het door naar het schanswerk dat het kamp daar ter plaatse omgaf, zette er de voorpooten tegen zoodat het in de vlakte kon zien en liet een luid geblaf hooren. Simon volgde den blik des honds en bemerkte weldra de oorzaak van diens ontstemming. Sedert eenige dagen verscheen keer op keer voor de legerplaats een fraaie windhond uit het Perzische leger, van Egyptisch ras, met lange, rechtopstaande ooren, zooals men ze op de oude Egyptische monumenten en onder den naam van sloughi in onveranderde gedaante in het huidige Egypte aantreft. Dit dier nu, langzamerhand door het toewerpen van voedsel vertrouwelijk gemaakt, had zich ook heden in de nabijheid gewaagd en daarmede de groote ontevredenheid van Labes opgewekt, wiens zware stem in steeds dieper bastonen begon te weerklinken. En die houding [159]des honds bracht Simon op een denkbeeld, dat hij ijlings uitvoerde.

«St! Labes!» zeide hij, het dier aanhitsend, en Labes, wiens booze luim weinig aansporing noodig had, vloog over de verschansing en op den vreemden hond aan. Deze was zoozeer verdiept in de kennismaking met het been, hem juist door een hopliet toegeworpen, dat hij ook in verband met het uit het kamp opstijgende geruisch de komst zijns natuurgenoots niet bemerkte vóór deze hem in den nek gevat en gevoelig geknauwd had. Met een verbaasd gejank liet hij zijn been in den steek en nam zijn onverwachten vijand met een toornigen blik op; doch diens geweldige gestalte ontwarend en zichzelf blijkbaar meer voor de lange jacht op gazellen dan voor een tweegevecht berekend achtend, maakte hij ijlings rechtsomkeert en verdween in de richting van het Perzische kamp, slechts korten tijd achtervolgd door Labes, die weldra zijn eigen minderheid op het gebied van den wedloop moest erkennen en tevreden met de behaalde overwinning kwispelstaartend terugkeerde. [160]

Van den uitslag van dit gevecht had Simon het afhankelijk gemaakt of hij aan zijn voornemen gevolg zou geven, dan wel niet. Nu de victorie aan Helleensche zijde gebleven was, meende hij daarin een wenk te zien om in eerstgenoemden zin te handelen. Bevorens nam hij uit den nauwhalzigen korf, waarin de hopliet zijne levensmiddelen bewaarde, een stuk gezouten vleesch en een paar olijven, ten einde niet met ledige maag den tocht te ondernemen. Hij bood Kynaigeiros aan, den maaltijd te deelen, maar deze weigerde en reciteerde, op zijn zware lans leunend, de verzen van Kallinos:

In mijn lanspunt bevindt zich mijn gerstebrood; ’k heb in mijn lanspunt

Ismaros’ wijn en ik drink als ik mijn lans slechts bezit.

Simon at derhalve alleen en begaf zich na verlof van den bevelvoerenden strateeg op weg, ten einde zoo mogelijk iets naders omtrent het Perzische leger te weten te komen. Een groote mate van rustigen moed vervulde sinds eenige dagen hem en zijne medekrijgers; een machtig vertrouwen op den triomf der groote [161]nationale zaak, op den bijstand der goden en niet het minst van Pallas Athene, die reeds zoo vaak had getoond hoezeer zij der onder hare hoede staande stad genegen was. De zenuwachtige spanning, die maanden achtereen in Athene geheerscht en een uitweg gezocht had in den moord der gezanten, was geheel verdwenen zoodra de oorlog vaststond en men zich in het veld bevond, buiten den invloed der partijen, overtuigd dat men geen enkelen verrader in zijne rijen telde. Wel is waar hadden de meeste Helleensche steden uit vrees of kwaadwilligheid de Perzische zijde gekozen, doch Sparta had hulp toegezegd. En Sparta alléén gold voor velen. Simon herinnerde zich hoe hij door een ooggetuige den aanval had hooren beschrijven der Spartaansche phalanx. Met afgemeten passen, op de maat van het fluitspel en onder het zingen van een marschlied, rukten de gelederen op den vijand los, de hopliten vooraan, daarachter de heloten, die over de eerste rijen steenen en speren te midden der vijanden slingerden en dezen bij het vooruitdringen met knotsslagen afmaakten. [162]De krijgsman, in den purperen mantel gehuld en het hoofd bekranst, geheel achter het geweldige schild verborgen, stootte, de tanden op de lip, met zwaard of lans er op los en week nooit van de zijde des nevenmans. Zóó had Simon een aanval der Spartanen hooren schilderen en hij hoopte van harte er weldra zelf getuige van te kunnen zijn. Wanneer zij zich onmiddellijk na de aankomst van Pheidippides op weg hadden begeven, waaraan hij niet twijfelde, konden zij over een paar dagen het kamp bereiken.

Aldus peinzende stapte hij voort door de eikenbosschen waarmede de uitloopers van den Pentelikos, die zich in het zuidelijk gedeelte der vlakte glooiend tot aan de zee uitstrekten, bedekt waren; lichtgewapend, slechts met helm en zwaard. De eerste was niet meer zoo fraai als toen Demetria dien op zijn hoofd had geplaatst, prachtig gepoetst en gepolijst. Maar hij paste uitstekend en was niet zwaar, van het gewone soort, met beugel en beweegbare wangstukken, heel wat anders dan de helm van Pheidippides, die weer wat [163]bijzonders had moeten hebben en zich een Korinthisch model aangeschaft had, het geheele gelaat bedekkend, het bovenste gedeelte zelf een aangezicht verbeeldend, met een vuurrood geverfden paardestaart op den kam en allerlei mythologische voorstellingen in verhooging op de vlakken, erg mooi, maar zeer lastig in het gebruik. Zoo was Pheidippides altijd; hij kocht telkens dure zaken, die hem al heel spoedig verveelden. En hij herdacht hoe hij Pheidippides het eerst had aanschouwd, hardloopend op het feest der godin, terwijl hij op het oogenblik eveneens aan het hardloopen was in dienst van het vaderland, op zijn terugtocht, in Megaris waarschijnlijk of even in Attika. Hij herdacht verder, met een tintje van weemoed, hoe Demetria zich voor eenigen tijd op eens was gaan blanketten, in de vaste overtuiging, daar al hare vriendinnen het deden, dat het heel mooi stond en erg in zijn smaak zou vallen. Doch hij had er niets van willen weten. «Mijn liefste Demetria,» had hij gezegd, «wanneer ge me vroegt hoedanig de toestand [164]van ons vermogen is en ik legde u een volkomen leugenachtigen staat daarvan over, zoudt ge dan tevreden zijn?» «Voorzeker niet.» «En gelooft ge dan dat ik tevreden ben, nu ik eene Demetria aanschouw, geheel anders dan zij in werkelijkheid is? Toon ik niet genoegzaam dat ook de omhelzingen eener ongeverfde Demetria mij voldoende behagen? En mocht u dat anders toeschijnen, meent ge dat ge uwen echtgenoot met dien valschen schijn zoudt kunnen bedriegen?» Sedert had hij de blanketdoos niet meer gezien. Toen was, kort geleden, het scheidensuur gekomen, nadat ze hem zelf zijne uitrusting en wapenen had aangelegd: helm en lederen kolder met beweegbare schouderstukken, eng sluitend en beneden den gordel, waaraan het zwaard hing, in eene dubbele rij strooken uitloopend; de armen halverwege ontbloot; de beenen bedekt door metalen platen, van boven de knie tot den enkel reikend; over den rechter schouder een tweede gordel, waaraan het ronde schild, met een gedreven uil prijkend, was opgehangen. Zoo had hij voor haar gestaan, met de veertien [165]voet lange lans in de hand en ze had den moed gevonden hem toe te lachen door haar tranen heen. En met fierheid herdacht hij het woord dat zij gesproken had bij het afscheid, het woord, een Helleensche vrouw waardig, doch dat weinig Helleensche vrouwen zouden gevonden hebben. Hij had op zijn zwaard wijzend gezegd: «Het is wat kort, vergeleken bij de Perzische kromme sabels.» En zij had geantwoord: «Dan hebt ge slechts een stap meer voorwaarts te doen.» Ja! hij had goed gezien op het feest der Panathenaien; dat zestienjarige meisje met die rosbruine krulletjes was een goede, moedige vrouw geworden.

Sedert eenigen tijd ving zijn oor een steeds aanzettend en verward gegons op. Het was de samensmelting der tallooze geluiden, die uit het vijandelijke kamp opstegen: commando’s van bevelhebbers, soldatenliederen, paardengehinnik, wapengekletter en honderd andere. Hij had, al peinzend, zijn doel niet uit het oog verloren en nam zijne richting langzamerhand zuidwaarts, wel zorg dragend zich binnen den boschrand te houden en behoedzamer [166]loopend naarmate hij zijne bestemming naderde. De boomen werden trouwens kleiner en schaarscher; de eiken hadden plaats gemaakt voor struikgewas en hij voelde hoe de rotsgrond der heuvels langzamerhand door een drassiger bodem werd vervangen. Het bevreemdde hem; hij meende dat alleen de noordoosthoek moerassig was. «Hoe komt,» dacht hij, «Hippias, die Attika en de vlakte van Marathon zoo goed kent, er toe de Perzen hier positie te doen nemen? Het terrein moge geschikt zijn voor de ruiterij, maar bij eene nederlaag, met de zee van achteren en moerassen terzijde, komt er van het leger niet veel terecht.» Hij was thans dicht bij den vijand en als er geen struiken tusschen hen hadden gestaan, zou hij het kamp bespeurd hebben; uit de ineenvloeiing van klanken, die tot hem opsteeg, begonnen zich reeds enkele in zijn nabijheid af te scheiden: schetterende tonen eener barbaarsche muziek, van den een of anderen half wilden volksstam, uitdagend voor een oogenblik de lucht in sprankelend en plotseling verstommend; daarna een getrappel van paarden, die voortgeleid [167]werden, met het geschreeuw der geleiders er tusschen, in onbekende neusgeluiden. Hij liet zich neder op handen en voeten, omzichtig verder kruipend, toen hem bliksemsnel iets voorbij de oogen vloog en hij schier in hetzelfde oogenblik half geworgd ter aarde lag. Simon, de zoon van Panaitios, was door eenige onbereden Sagartische ruiters, die uit fourageeren waren en wier nadering hij door de weekheid van het terrein niet bespeurd had, met hun nationaal werptuig, den lazzo, gestrikt.


1 11 September 490 v. C.

[Inhoud]

XI.

Simon was gebracht naar het hoofdkwartier, de tent van Datis, een Meder, die met den jongeren Artaphernes, zoon van den stadhouder te Sardes, het opperbevel voerde. Hij had heel wat bekijks gehad op zijn tocht door het kamp en zelf een uitstekend gedeeltelijk overzicht van het Perzische leger ontvangen, al was het dan ook juist niet op de door hem gewenschte wijze. Woeste horden was hij voorbijgegaan, in schier primitieven natuurstaat, [168]alleen met een lijfdoek om de heupen of wel de eene helft van het lichaam met vermiljoen, het andere met krijt geverfd, gewapend met vuursteenpuntige of slechts in het vuur geharde lansen, het hoofd bedekt met een ongelooide paardehuid, de ooren steil omhoog, de manen langs den rug fladderend. Perzische keurtroepen met tulband, schubbenpantser, wapenrok met halve mouwen, wijde, lange broek, korte werpspiets van kornoeljehout, dolk, boog en koker benevens het omvangrijk, puntig uitloopend teenen schild dat tijdens het gevecht rechtop in de aarde werd geplaatst ten einde den schutter de gelegenheid te geven gedekt zijn pijlen af te schieten. En daarnaast de tallooze meer of min beschaafde volksstammen van het onmetelijke rijk, dat zich seder Kambyses over twee werelddeelen uitstrekte: Egyptenaren met wit linnen kolders, draagbanden over de schouders, armen en beenen half ontbloot, met houten knuppels, van ijzeren knoppen voorzien, gewapend; Sarangers met wapenrokken in schreeuwende kleuren en laarzen tot aan de [169]knie; Ethiopiërs in leeuwen- en panterhuiden gedost, gewapend met bogen van twee meter lengte; Arabieren in wijde, tot op de voeten afhangende en om de heupen gegorde japonnen, in deftige waardigheid naast hunne dromedarissen gezeten. Hier en daar wapperde een banier met de Perzische kleuren, blauw, rood en goud. En het trof Simon dat zich behalve de eigenlijke krijgslieden zoo verbazend veel personen in het kamp bevonden, die naar zijne opvatting van den oorlog beter tehuis gebleven waren: leger- en trosknechten, veel meer dan noodig scheen; vrouwen en kinderen en lichtekooien, van allerlei aard en slag. Het was een ontzettend gewriemel van menschen, zonder tucht en eenheid, met geweldig veel drukte en weinig orde; de bevelhebbers schreeuwend en vloekend, de minderen onwillig en slecht gedrild; een reusachtige lappendeken van honderden kleuren en tinten, door onbekwame hand in elkander gezet en bij de minste krachtige aanraking vaneen scheurend. Maar wat het meest Simons aandacht trok, was het groot aantal paarden dat [170]hij op zijn weg ontmoette. Hij zag er overal, bij troepjes van twintig, vijftig, honderd, glanzig en rond door het rustige leven in de vette Marathonsche weiden. En alle bewogen zich in dezelfde richting, strandwaarts, waarom begreep hij niet.

Simon brak zich trouwens met de oplossing dezer vraag niet bijzonder het hoofd, want hij was vast overtuigd dat zijn laatste uur geslagen was en hij zijn avondmaal bij Hades zou nuttigen. De noodelooze wreedheid der Perzen was bekend; de gruwelen, vroeger te Miletos, thans te Naxos, Karystos en Eretria gepleegd, lieten daaromtrent geen twijfel over. Hij betreurde het, dat zijn dood niet, zooals hij gehoopt had, aan het vaderland ten zegen zou strekken en bereidde zich voor te sterven gelijk het den Helleen tegenover den barbaar betaamde.

Zoo stond hij, nog steeds met het werpkoord om den hals, te midden der Sagartiërs, bij wie zich een Perzisch hoofdman had gevoegd, die hunne taal machtig was en als tolk bij Datis zou optreden. Daar trad de opperbevelhebber [171]binnen in gezelschap van een tweetal mindere krijgshoofden, in een purperen onderkleed, bedekt door een oppergewaad van scharlakenrood en wit, waarop met goud- en zilverdraad arenden en valken waren gestikt. Zijn linkerhand rustte op de met turkooizen en opalen versierde greep van het kromme zwaard. Beide mannen zagen elkander strak in het gelaat en Simon kon niet ontkennen, dat de Perzische krijger met zijn aristocratische, matte gelaatskleur en blauwzwarten, goed onderhouden baard, in zijn schitterend kostuum dat hij met waardigheid droeg, een hoogst gunstigen indruk maakte. Datis hoorde het verslag der gevangenneming oplettend aan, waarop de Sagartiërs, na Simon van den lazzo bevrijd te hebben, met hun geleider verdwenen.

«Hoe is uw naam?» vroeg Datis na hun vertrek in tamelijk zuiver Helleensch.

«Simon, zoon van Panaitios.»

«Gij komt uit het kamp der Atheners?»

«Ja.»

«En met welk doel?»

«Om het Perzische kamp te verkennen.» [172]

«Ge waart niet bevreesd den dood te vinden op dien tocht?»

«De Hellenen vreezen den dood niet, die voor eene goede zaak wordt ondergaan. Zulk een dood is geen onheil en slechts voor onheil behoort men bevreesd te zijn.»

Het antwoord scheen Datis te bevallen; hij knikte goedkeurend en vervolgde:

«De dood is derhalve naar het u toeschijnt niet steeds een onheil?»

«Hij kan integendeel de hoogste zaligheid wezen.»

«En hoe?»

Simon bedacht zich een oogenblik. Hij kwam tot het besluit, dat een aanschouwelijk voorbeeld beter binnen den geestelijken gezichtskring van een barbaar zou vallen, dan een omstandig betoog. En hij verhaalde het gebeurde met Kleobis en Biton, de beide jonge mannen uit Argos, die, toen hunne moeder als priesteres van Hera een godsdienstig feest in het heiligdom der godin wenschte bij te wonen en de ossen, die haar wagen zouden trekken, niet verschenen, zichzelf daarvoor spanden en de oude vrouw [173]naar den anderhalf uur ver gelegen tempel voerden. Het verzamelde volk had in luide bewoordingen de opofferende liefde der zonen, het onovertrefbaar geluk der moeder geprezen. Toen had deze in dankbare verrukking zich tot Hera gewend en gesmeekt dat deze haren zonen de schoonste belooning, de grootste weldaad mocht doen deelachtig worden, die den mensch kan te beurt vallen. En ziet! de beide jongelingen hadden zich, na het godsdienstig feest te hebben bijgewoond, in den tempel ter ruste gelegd en waren niet ontwaakt. Aldus had Hera de bede der moeder verhoord.

Datis peinsde een oogenblik en sprak: «Ik dank u, Simon, zoon van Panaitios, voor uw schoon verhaal. Ge zeidet terecht dat de dood niet steeds een onheil is te noemen en zalig acht ik dan ook hen, die vallen zullen in den naderenden strijd, want voorzeker is het den mensch vaak beter te sterven dan te leven.»

Verbaasd zag Simon het legerhoofd in het gelaat. Was dat een barbaar, de Pers met het fraaie, mannelijke gelaat waarover een droefgeestige tint lag; de man, die zoo wijze en [174]ernstige woorden uitte? Hij en alle Atheners met hem, hadden zich blijkbaar vergist in hunne beoordeeling van de geestelijke ontwikkeling des vijands.

«Is het waar,» vroeg de bevelhebber wederom, «dat in Hellas de overwinnaar bij de Olympische spelen slechts een krans als zegeprijs ontvangt?»

«Geen andere prijs valt hem ten deel.»

«Een dergelijke prijs heeft dan voorzeker luttel waarde voor den man, die hem ontving.»

«Integendeel; als een kostelijk en onwaardeerbaar goed wordt hij door den overwinnaar bewaard; geen heerlijker gave zou hem kunnen worden geschonken.»

«Gij zijt wonderlijke lieden, gij Hellenen,» ging Datis voort. «Hoe nu? Het bezit van een bladerkrans maakt u gelukkig en ge verlangt als loon van de zege goud, zilver noch edelgesteenten! Ik wensch nog meer van u te vernemen; deel mijnen maaltijd, Simon; ge zijt heden mijn gast.»

Datis met zijne beide onderbevelhebbers en Simon plaatsten zich aan den disch, die op des meesters bevel werd voorgediend. Simon verbaasde [175]zich niet langer. De innemende vormen van het legerhoofd hadden hunne werking niet gemist en zonder de minste terughouding wisselden Pers en Helleen van gedachten, behagen scheppend in elkanders opvattingen, verschil van inzicht waardeerend ook bij vasthouden van eigen meening. En naarmate zij spraken, herinnerde Simon zich andere bijzonderheden, den indruk bevestigend dat men de Perzen ten onrechte barbaren noemde. Zoo was, toen Miltiades uit den Chersonosos naar Athene vluchtte, zijn oudste zoon Metiochos door den vijand gevangen genomen en voor Dareios gevoerd. Algemeen had men gevreesd dat de jonge man ter dood zou worden gebracht, doch in plaats daarvan was hij door den koning in vriendschap opgenomen en met weldaden overladen. Neen! ook deze was geen barbaar; hij zou hem, keerde hij ongerept terug, bevechten met al de kracht, die in hem was, doch de Perzen waren ontegenzeggelijk gansch andere menschen dan algemeen in Hellas werd aangenomen.

De twee andere bevelhebbers, de Helleensche [176]taal niet machtig, hadden intusschen veelal met elkander gesproken en geweldig veel wijn gedronken. Ook Datis had zich hierin niet onbetuigd gelaten en groote bekers geledigd, zonder merkbaren invloed evenwel dan alleen dat zijn gesprek levendiger werd en hij zich in de vreemde taal vrijmoediger begon te uiten dan tot nogtoe. Simon achtte het verstandig de meest mogelijke matigheid te betrachten en met beminnelijke hoffelijkheid liet de gastheer hem geheel vrij zijn beker te vullen naarmate hem dit al of niet behaagde.

«Ik begrijp niet, Simon,» zeide de Pers, «hoe ge aan de democratie boven de monarchie de voorkeur geeft. Wordt ge niet liever door een edelen leeuw dan door een morsigen ever geregeerd?»

Simon wilde antwoorden. Plotseling werd de zware draperie, welke den voorhang der tent vormde, ter zijde geschoven en een schildwacht vroeg gehoor. Een man was door een patrouille betrapt, op zijn post slapend, en hij wachtte buiten. Moest men hem voor den veldheer brengen? [177]

«Ja!» antwoordde Datis. Hij was op eens zeer stil geworden en stond op, zwaar van den wijn. Tusschen de mannen der patrouille werd de nalatige binnengebracht. Het was een Milyer, onaanzienlijk van gestalte, op het hoofd een helm met vederbos en ijzeren ossenhoorns, een korte wapenrok aan het lijf, de beenen met purperen lappen omwonden, een speer in de hand. Hij beefde over al zijn leden en was eerst niet in staat te antwoorden toen Datis hem in zijn eigen taal de oorzaak zijner overtreding vroeg. De veldheer hield zich blijkbaar met moeite in, op het punt los te barsten, alleen zich bedwingend omdat hij er anders blijkbaar geen woord uit zou krijgen. Eindelijk kwam het: de schuldige had drie uren achtereen in de brandende zon gestaan tot hij het niet meer uit kon houden; toen had hij zich naar een boschje begeven vlak naast zijn post, met het voornemen daarop weder terug te keeren tegen den tijd dat hij zou worden afgelost. Maar in het boschje, in de schaduw, was het hem te sterk geworden bij die hitte en was hij ingeslapen. Hij wierp zich tot slot [178]van zijn verhaal op de knieën, jammerend en huilend, sidderend de handen omhoog heffend tot zijn geduchten meester, over den grond kruipend in akelige onzekerheid omtrent zijn lot.

Maar Datis was onder het verhaal van den man allengs in eene geweldige verbolgenheid ontstoken. De aderen op zijn voorhoofd zwollen; de oogen liepen rood op en een diep, dof gebrom als van een wild dier rees in zijn keel. De groote massa wijn, die tot nogtoe onder gunstige omstandigheden slechts zijne beminnelijke eigenschappen sterker had doen uitkomen, wekte thans het onbedwongen dierlijke van zijn karakter tot heftigen storm. En toen de ander geeindigd had, barstte hij los, in godslasterlijke taal, vloekend en brullend, zonder eenige zelfbeheersching of poging daartoe, zichzelf opwindend tot woedende razernij. De lijdelijke houding des mans, die ineenkromp voor zijne voeten, in sprakelooze ontzetting over den bodem rollend, bedolven onder dien stortvloed van vreeselijkheden, prikkelde hem nog te meer, tot hij heesch en schor moest ophouden, rondziende overal om een nieuwen [179]uitweg te vinden voor zijn toorn, waar woorden ontbraken. Toen, met een sprong ter zijde, gretig bukkend, nam hij een boog en koker, op een divan liggend en, met het schuim op den mond, in rauwe kreten, riep hij tot de krijgslieden, die in stomme onderworpenheid toehoorden:

«Neemt hem op! Dáár! dáár! tegen den wand!»

En zij gehoorzaamden en grepen den ellendige, reeds meer dood dan levend, en richtten hem omhoog, achteruit stappend, tegen den wand. Daar bleef hij staan, wezenloos, starend voor zich uit in doffe berusting.

Datis, den boog in de hand, keerde om en begaf zich met groote schreden naar de tegenovergestelde zijde der tent. Allen weken eerbiedig, den meester in zijn toorn kennend, wetend dat een ieder, die het wagen mocht zich op zijn weg te plaatsen, vermorzeld zou worden. De Milyer, die des veldheers bewegingen met het oog gevolgd had, begreep wat hem wachtte en tevens dat verder smeeken nutteloos zou wezen; hij liet het hoofd op de borst hangen en wachtte zijn lot af. Ter bestemder [180]plaatse aangekomen nam Datis een pijl en legde dien op den boog. Hij had voor het uiterlijk althans zijne bedaardheid terug erlangd en, zich tot Simon richtend, sprak hij:

«Op welke wijze handelt gij, Atheners, met krijgslieden, die hun plicht vergeten?»

«Wij onderzoeken hunne schuld wanneer onze geest zijne volle helderheid bezit en handelen naar dat onderzoek ons voorschrijft,» luidde het antwoord.

«Zoo doen ook de Perzen en zij zijn van meening, dat de geest nooit helderder is dan wanneer de beker is rondgegaan. Het plan van den veldtocht, die u de vrijheid zal kosten, werd vastgesteld na een feestgelag van Dareios.»

Simon herinnerde zich hoe ook Kynaigeiros hem verhaald had dat de Perzen gewoon waren het ontwerp van een krijgstocht in dronkenschap te beramen om het den volgenden dag, ontnuchterd, nogmaals te bespreken. Doch tot verdere beschouwingen werd hem geen tijd gelaten. Met forsche hand den vingerdikken leeuwendarm spannend, legde Datis op den Milyer aan en deed den pijl van den boog [181]snorren. Het was een meesterlijk schot en in het hart getroffen viel zijn slachtoffer met een lichte trilling dood neder. Het lijk werd weggebracht; niemand sprak een woord; men beschouwde de willekeur van des konings plaatsvervanger als eene geheel natuurlijke zaak. Wederom richtte Datis zich tot den Athener en sprak:

«Simon, zoon van Panaitios, gij kunt gaan. Zeg aan de uwen bij uwe terugkomst wat ge gezien hebt: dat de Pers moed weet te eeren en schuld weet te straffen. Ik dank u voor uw bezoek en als over weinige dagen Athene aan mijne voeten ligt, zal ik er trotsch op wezen gezegepraald te hebben over mannen als gij.—Geleid den Athener buiten het kamp,» ging hij voort, zich tot den hoofdman der patrouille wendend, «en met uw leven staat ge er voor in dat hem geen leed geschiede.»

Simon aarzelde. Een waardig antwoord op de snorkende taal des veldheers lag hem op de lippen, doch hij begreep het gevaarlijke en nuttelooze van een woordenstrijd met den beschonken en geprikkelden Pers en zweeg. [182]Het leven van één Athener woog tegenover de tiendubbele macht des vijands te zwaar om het zonder noodzakelijkheid in de weegschaal te stellen.

«Vaarwel, Datis,» sprak hij alleen en ging, door de patrouille begeleid. Hij zag, buiten gekomen, vreemd op; gedurende zijn verblijf in Datis’ tent was de avond gevallen en de maan, die den vorigen dag vol was geweest, verlichtte het uitgestrekte Perzische kamp en de heuvelrijen terzijde. Thans werd hij door een ander gedeelte der legerplaats geleid dan in den voorafgeganen middag en hij aanschouwde met verbazing wederom nieuwe, onbekende volksstammen, die hun beken hadden uitgestort in den geweldigen stroom, tot Hellas’ verderf ontketend: Assyriërs met metalen stormhoed, waaronder de regelmatig naast elkander aangebrachte lokken in stijve krullen naar beneden hingen; Kaspiërs met pelsrokken en korte, kromme sabels; Thrakiërs met een vossekop als hoofddeksel, hooge laarzen van muilezelvel, werpspiets, schild en dolk; Saken, de beste schutters van het leger, met spitse mutsen, [183]wijde, lange broeken, boog en strijdbijl. Er kwam geen eind aan de bonte tentoonstelling van volken en kleederdrachten. En wederom werd Simon getroffen door het groot aantal paarden dat voorbijkwam, zonder uitzondering in de richting van het strand; telkens moest hij met zijne geleiders stilstaan of uitwijken. Eens waren het er wel tweehonderd tegelijk, alle sneeuwwit; dat waren Nisaiïsche paarden der Onsterfelijken, de tienduizend man sterke, adellijke, steeds op hetzelfde aantal gehouden lijfwacht des konings. Hij ontmoette er eene afdeeling van met hun veldteeken, een gouden adelaar met uitgespreide vleugels; zij droegen gouden harnassen en gouden granaatappels aan de schachten der lansen; zoo stapten zij voort, schitterend en blinkend in het maanlicht.

Op eenigen afstand van het kamp werd Simon door de patrouille verlaten en hij nam den terugtocht aan, langs denzelfden weg dien hij des morgens had afgelegd. De belangrijke zaken, welke hij gedurende de laatste uren gezien had, hielden zijn geest onafgebroken bezig. Eerst het ontzaggelijke Perzische leger, [184]een logge, lompe massa zonder samenhang en eenheid, juist zooals Kynaigeiros van zijn vader Euphorion vernomen had, halve wilden naast weeke poppen met meer bedienden en deernen dan hun eigen aantal bedroeg. En ook de beroemde lijfwacht had weinig indruk op hem gemaakt; prachtige gestalten voor een godsdienstige parade, maar weinig te vreezen met hun gouden harnassen en kostbare hoofdwrongen met diamanten aigrettes. Alleen de sterke ruiterij boezemde hem bezorgdheid in; het Atheensche leger telde uitsluitend voetknechten en met schrik stelde hij zich voor al die paarden, welke hij ontmoet had, en nog duizenden bovendien met krijgslieden op den rug in een wilden aanval. En wederom vroeg hij zich af waarom ze toch alle weggeleid werden, in dezelfde richting, naar het strand.

Toen herdacht hij zijne ontmoeting met Datis, die eerst zulk een gunstigen indruk op hem gemaakt had maar weldra, onder den invloed van wijn en drift, een geheel ander man gebleken was te zijn. Hij kwam terug op zijn oordeel van straks; ja! hij was een barbaar, [185]de Perzische veldheer, niet in den zin van een altijd ruw en ongevoelig man, maar van iemand, die alle zelfbeheersching mist; van wien telkens te vreezen valt dat hij een volgend oogenblik de tegenvoeter van zichzelf zal wezen; die heden weent bij een aandoenlijk schouwspel en morgen met de grootste onaandoenlijkheid eigenhandig bloed vergiet; door de improvisatie van het leven schokkend voortgejaagd, niet zelf dat leven na strenge voorbereiding en lange oefening ordenend en besturend. Hij was een barbaar, de veldheer, die zijn tienduizenden opvoerde tegen dat Athene, tot welks zonen Simon het zich thans meer dan ooit eene eer rekende te behooren, nu hij den afstand kon meten, welke hem ook van den meest ontwikkelden Aziaat scheidde. Neen, nimmer zou de godin toestaan dat hare stad en burcht aan de voeten zouden liggen der horden, welke hij zoo even had gadegeslagen.

Simon had het struikgewas aan den zeekant verlaten en een tamelijk hoogen, onbegroeiden heuvel beklommen waarachter de eikenbosschen aanvingen, die zich tot het Atheensche kamp onafgebroken [186]uitstrekten. En op den door witten maanglans overgoten top aangekomen, gevoelde Simon, in dien verrukkelijken nazomernacht, met Perzië achter, Athene vóór zich, een heilige aandoening zich van hem meester maken en een gebed tot de godheid ontvlood, eer hij het zelf wist, zijn mond. «O Pallas Athene!» riep hij uit, de handen omhoog richtend, «of met welken anderen naam het u behaagt genoemd te worden, bescherm uw violenomkranste stad in de ure die naakt. En indien ge genadig mijne bede verhoort, Pallas Athene! zoo doe mij een teeken geworden, hetzij aardschok of donderslag of vogelvlucht, dat uw steun mij gewis zij.»

Hij sprak en bleef onbewegelijk staan in zijn biddende houding, de oogen naar den glanzenden hemel gericht. En plotseling voer hem eene rilling door de leden van dankbare religieuse ontroering. Want, tegen het blauwe uitspansel boven hem, verschenen twee scherpgeteekende, witte gestalten, te paard, op het hoofd een eivormigen helm met een schitterende ster gekroond, een speer in de hand. Zij waren in levendig onderhoud gewikkeld [187]en Simon, hoezeer hij geen enkel geluid vernam, bespeurde duidelijk hare handbewegingen evenals de zich reppende pooten der rossen en de halzen en koppen, die nu en dan zich brieschend bewogen. En aan hun attributen herkende Simon zonder aarzeling de tweelingbroeders van Helena, de Dioskouren, die reeds voor het eind van den Trojaanschen oorlog gestorven en als tweelingsterren aan den hemel opgenomen waren: Kastor, den geduchten ruiter en Polydeukes, den ongeëvenaarden vuistvechter. Zij reden van het Oosten naar het Westen, in een lange baan, als wit marmeren spookachtige beelden op den blauwen achtergrond tot ze, heel ver, aan den horizon verdwenen.

Dat was het teeken door Pallas Athene aan Simon gezonden, opdat hij verzekerd mocht zijn, dat zij in de komende ure hare stad zou bijstaan. Jubelend dankte hij Athenes schutsgodin, nu hij wist, dat de naderende strijd de stad ongerept zou laten. Zijn blik legde in tegenovergestelde richting de baan weder af, zoo even op het spoor der witte ruiters gevolgd, [188]van het Westen naar het Oosten, tot hij gevestigd bleef op een schouwspel dat hem vervulde met schier niet minder verbazing dan het zoo even bespeurde.

Van den top des heuvels was het Perzische kamp door de gesteldheid van het terrein aan het oog onttrokken, doch daarentegen aanschouwde men de zuidelijke zijde der halfcirkelvormige baai van Marathon en het daarvoor gelegen strand; gedeelten, die straks den omhoog gerichten blik van Simon niet getroffen hadden. Op dat onbewogen, helder verlichte zeevlak lag de Perzische vloot voor anker, de groote galeien van het troepenvervoer op den achtergrond, roerloos, als waren zij vastgegroeid in het water; dicht aan de kust de logge, buikige schepen voor het paardentransport, in een lange rij, zoover hij zien kon. Van elk dier transportschepen was een brug te water gelaten en over al die bruggen werden paarden in de schepen gevoerd en nog eens paarden en wederom paarden, heel klein op zoo grooten afstand. Zij kwamen van het strand, waadden een korte poos vóór zij de [189]bruggen betraden, en het was Simon als hoorde hij het geluid hunner hoeven zoo vaak zij vasten voet kregen op de planken, en de kreten hunner geleiders, die heel wat te stellen hadden met de opdringende dieren, weelderig na dagen van rust en goed voedsel. Daar ging juist, op een der schepen, een stoet sneeuwwitte paarden der Onsterfelijken naar binnen, telkens meer en nog meer. De schepen wiegelden zacht heen en weder, in de branding.

Toen begreep Simon welke de reden was dat hij op zijne beide tochten door het Perzische kamp zoo ontzettend veel paarden had ontmoet. De dieren werden in alle stilte ingescheept. Was het omdat de weiden van Marathon hun geen genoegzaam voedsel meer aanboden? Of wanhoopte de bevelhebber wellicht aan de mogelijkheid om de geduchte stelling der Atheners te forceeren en zou het geheele leger volgen om op een ander punt der Attische kust te landen, vanwaar Athene met minder gevaar te bereiken was en men gemakkelijker voeling kon krijgen met de Perzischgezinde partij aldaar? Het laatste kwam hem het waarschijnlijkst [190]voor. Hoe het zij, de ontdekking was van onberekenbaar groot belang en met vluggen tred repte hij zich door de bosschen naar het kamp der zijnen.

Nauwelijks had hij, door den wachtpost herkend en toegelaten, de buitenste schanswerken betreden of hij zag op eenigen afstand een groep mannen naderen, in druk gesprek. Hij herkende Miltiades wiens commando van één dag—het was even na middernacht—juist was ingetreden, in gezelschap van een drietal andere strategen en den polemarch Kallimachos, den archon met de leiding der oorlogszaken van den Atheenschen staat belast. Bij hen bevond zich Pheidippides, zoo even van zijn looptocht naar Sparta teruggekeerd, vol rechtmatigen trots over de wijze waarop hij zijne taak vervuld had. De afstand van tweehonderdvijftig kilometer, die Marathon van Sparta scheidt, was beide keeren binnen tweemaal vierentwintig uren door hem afgelegd. Hij had dan ook eene uitdrukking van tevreden gewichtigheid op zijn gelaat, nog een weinig bleek na de geweldige inspanning; zich [191]geheel man voelend, met plotselinge opflikkeringen van pretmakerige ondeugd in zijn vioolkleurige oogen. Hij was bezig den uitslag van zijne zending te verhalen, met veel woorden, om er lang van te genieten: een godsdienstig voorschrift belette de Spartanen zich op marsch te begeven voordat de maan vol was. Dit nu had voor anderhalven dag plaats gehad; zij konden dus, zwaargewapend als zij waren, over twee dagen zijn aangekomen.

Simon voegde zich bij de groep en deed op zijne beurt verslag van hetgeen hem overkomen was. Miltiades hoorde hem met belangstelling aan, de doordringende, heldere oogen voortdurend op zijn gelaat gevestigd. Hij prees Simon wegens zijn kloeke onderneming, met de beschermende welwillendheid en nederbuigende voornaamheid, die hem in Athene zooveel vijanden berokkend en zijne keus tot strateeg in de weegschaal gesteld hadden, maar zijn eigen waarde kennend en zich weinig bekommerend om het oordeel zijner landgenooten. Hij wenschte hem geluk met de hooge gunst waarin Simon blijkbaar bij de [192]goden stond, nu hij zonder letsel uit zoo hachelijken toestand was teruggekeerd. En Simon dankte den grooten krijgsman voor zijne woorden, doch verhaalde niet wat hemzelf omtrent der goden gezindheid ontwijfelbaar was gebleken.

Miltiades ontbood de overige strategen en begaf zich met hen en den polemarch naar zijne hut ten einde te bespreken wat na het door Pheidippides en Simon medegedeelde te doen stond. De beide laatstgenoemden traden hun gemeenschappelijk verblijf binnen en Pheidippides deed nogmaals aan zijn zwager een omstandig verhaal van zijn tocht, de woorden met zorg kiezend ter waardige inkleeding van een zoo gewichtig feit, tot zij zich eindelijk vermoeid ter rust begaven.

[Inhoud]

XII.

De beslissing van den krijgsraad, gedurende den afgeloopen nacht in Miltiades’ hut gehouden, was lang onzeker gebleven. Hijzelf had in krachtige bewoordingen de wenschelijkheid [193]betoogd om na eenige uren rust te attaqueeren. Nooit, had hij opgemerkt, kon het oogenblik gunstiger zijn. De inscheping der paarden van het vijandelijk leger zou waarschijnlijk bij het aanbreken van den dag zijn afgeloopen zoodat men, alsdan aanvallend, de gevreesde ruiterij der Perzen niet zou te bevechten hebben, terwijl, liet men hun de gelegenheid op een andere plaats in Attika te landen, alles weder van meet af aan zou moeten beginnen, men bezwaarlijk eene zoo geduchte stelling als thans tot dekking der hoofdstad zou kunnen innemen en den daar achtergebleven vrienden van Hippias slechts te langer tijd zou zijn gelaten om zich met hem in verbinding te stellen.

Vier der negen andere strategen hadden zijn gevoelen omhelsd. Maar de vijf overige waren er met nadruk tegen op gekomen. Zij hadden betoogd hoe de overmacht van het Perzische leger ook zonder ruiterij nog altijd verpletterend moest geacht worden; hoe een ondoordachte en ongelukkige aanval Athene reddeloos in ’s vijands handen zou spelen; hoe men [194]daarentegen wanneer men de komst der Spartanen afwachtte een krijgsmacht zou vormen, in staat op elk punt van Attika den weg naar de hoofdstad met goed gevolg ook aan een oppermachtigen vijand te betwisten. En wat het gevaar binnen Athene zelf betrof, waren zij van oordeel dat de partijgenooten van Peisistratos’ zoon door de welgezinden aldaar behoorlijk in bedwang gehouden en tot werkeloosheid gedoemd zouden kunnen worden.

Beide gevoelens hadden derhalve onder de strategen evenveel voorstanders geteld. Maar Kallimachos, de polemarch, aarzelde nog. Gedurende de rede van Miltiades had hij goedkeurend met het hoofd geknikt, zoodat deze niet twijfelde of hij zou onvoorwaardelijken steun bij hem vinden. Doch toen eene tegenovergestelde opvatting werd verdedigd, had zich dat hoofd met dezelfde overtuiging in gelijke richting als zoo even bewogen en toen het op stemmen aankwam, zocht hij uitvluchten en vroeg verdaging. Daarin echter wilde Miltiades niet treden; hij had genoeg gezien om overtuigd te wezen dat Kallimachos een zwak [195]man was, gemakkelijk over te halen door een ieder, die den juisten weg wist te kiezen. En met de handigheid van een voormalig vorst, welke onbeduidende personen, wier hulp hij voor het oogenblik niet kan ontberen, in den waan weet te brengen, dat zij mannen van gewicht en beteekenis zijn, had hij den polemarch op de volgende wijze toegesproken: «Gij moet thans beslissen, Kallimachos, of ge den Atheenschen staat tot slavernij wilt zien gebracht dan wel van haar belagers bevrijden en uwe eigen nagedachtenis met een glorie bedekken, waarbij die van Harmodios en Aristogeiton niet halen kan. Nooit toch, sedert men den naam van Athene kent, is het aan een zóó groot gevaar blootgesteld geweest als thans. Zegepralen de Perzen dan beseft ge wat lot de stad, aan Hippias overgeleverd, te wachten staat; overwint daarentegen Athene dan is de dag niet ver waarop het den hoogsten rang zal innemen onder de staten van Hellas. Beslis dus.» Kallimachos had zeer gewichtig gekeken, onder Miltiades’ blik al dadelijk gewonnen, toch den schijn aannemend alsof [196]hij eerst na rijp beraad en inwendigen strijd zich aan diens zijde schaarde. Ten slotte had hij vóór den aanval gestemd, waartoe derhalve met zes tegen vijf stemmen was besloten.

De tienduizend Atheners en duizend Plataiërs waren derhalve ten aanval opgesteld tegen den middag van den 17den der maand Metageitnion, na de plichtmatige offers aan de goden. Hun front was, teneinde dat der Perzen te evenaren, zeer breed genomen, hetgeen met het oog op de geringe sterkte niet dan ten koste der diepte had kunnen geschieden, zoodat hun gelederen in het centrum, waar zich Aristeides en Themistokles bevonden, slechts drie man diep waren. Men had dit euvel zoo goed mogelijk trachten te verbeteren door achter de drie rijen Atheners de slaven op te stellen. Het zwaartepunt van eene Helleensche attaque werd trouwens in de beide vleugels gezocht, vooral in den rechter, die dan ook uit louter Atheners bestond; de Plataiërs hadden hunne plaats aan de tegenovergestelde zijde.

Aan den rechtervleugel stonden Simon en [197]Pheidippides. De laatste vertoonde geen enkel spoor van zijn vermoeienden tocht en zag er als steeds keurig uit, in zijn fraai bewerkte en rijk versierde uitrusting. Met zijn omslachtigen Korinthischen helm was hij bijzonder ingenomen en hij toonde aan zijn buren in het gelid de voorstellingen in verhooging daarop aangebracht, bovenal die aan de voorzijde, de slachting der zonen van Niobe door Apollon voorstellend: Ismenos en Sipylos reeds verstijfd ter aarde liggend, met een rustigen trek op het gelaat, gevallen voor ze tijd hadden gehad tot ontzetting over hetgeen plaats greep; Phaidimos en Tantalos, juist gereed tot den worstelstrijd, door éénzelfden pijl van den god getroffen en met pijnlijk gebaar neerploffend op den grond; Alphenor zoo even door een schicht doorboord, krimpend van smart; Damasichthon en Ilioneus pogende te vluchten, de eerste nog omziende naar het gruwelijk tafereel, de tweede met afgewenden blik het ijzingwekkend schouwspel ontvliedend. Simon noemde het metalen gevaarte met het zware vizier meer fraai dan gemakkelijk in het gebruik, [198]maar Pheidippides wilde er niets van hooren en zette den helm op het hoofd, strijdlustig en kranig.

Miltiades, in volle wapenrusting, met Pallas Athene op het schild gedreven, bewoog zich langs het front, het leger toesprekend, herinnerend aan de vaderen, die Hippias verjaagd hadden, er op wijzend dat het eene eeuwige schande zou wezen indien de zonen dienzelfden Hippias, door eene Perzische krijgsmacht teruggevoerd, weder in hun midden opnamen. Evenals in den afgeloopen nacht zette hij uiteen wat Athene zou te lijden hebben door de zegepraal van Hippias, wiens laatste regeeringsjaren, na den dood zijns broeders, reeds zoo nameloos drukkend waren geweest en die thans wederom den voet op Hellas’ bodem had gezet, het hart vol spijt en wrok. En het beeld der stedenverwoestende godin, op zijn schild aangebracht, toonende, legde hij er nadruk op dat deze blijkbaar de haren niet zou verlaten, want zij had op onmiskenbare wijze in de verschijning der Dioskouren het bewijs geleverd, dat Athene haar nog even lief en dierbaar was als ooit. [199]Men had hem aangehoord, zwijgend, ten einde niet aan den vijand te verraden hetgeen ophanden was, en wat nog aan wantrouwen tegen den voormaligen tiran mocht aanwezig zijn, verdween als men hem hoorde spreken met zijn zwaar, indrukwekkend geluid, het mannelijk gelaat door den grijzenden baard omlijst, gewoon te bevelen en gehoorzaamd te worden, vol groot vertrouwen in den triomf der groote zaak.

Een zwaardslag, op een schild aangebracht, gaf het teeken. De elfduizend grepen de lansen, tot nogtoe op den rechterschouder rustend en, het wapen met beide handen voor zich uit houdend, traden zij in stap over de rotsblokken en schanswerken, die het kamp verdedigden, te voorschijn. Pheidippides, na zijn Spartaanschen tocht meenende dat voor Helleensche beenen niets onmogelijk was, keurde het langzame tempo ten zeerste af; ware hij met het commando belast dan zou het gansche terrein tusschen de Atheners en den vijand in stormpas worden doorloopen. En met onverholen spijt bespeurde hij de beweging, die in de Perzische [200]legerplaats ontstond ten bewijze dat men de nadering der Atheners opgemerkt had en zich tot den strijd gereed maakte. Simon verdedigde het plan van aanval; begon men nu reeds in stormpas dan zouden er zeer weinigen, en nog wel in een treurigen toestand, het doel bereiken; er bleef, het zou blijken, straks nog genoeg te loopen over. Doch Pheidippides bleef afkeurend brommen, achter het vizier van zijn zwaren Korinthischen helm.


In het Perzische kamp reed Datis, door zijn staf en Hippias vergezeld, langs de gelederen. Met verbazing had hij de beweging der Atheners bespeurd; niemand had het mogelijk gewaand dat het kleine leger zijn sterke defensieve stelling zou durven verlaten en tot den aanval overgaan. Daarop vertrouwend had hij in den afgeloopen nacht en morgen de paarden der ruiterij doen inschepen ten einde, zooals Simon ondersteld had, met het leger te volgen en op een ander punt van Attika te landen. Des veldheers verbolgenheid nu hij zijn beste en bij de Atheners ontbrekende macht miste, was [201]groot; zijn slecht humeur, door de gevolgen van een onvoldoend uitgeslapen roes nog vergroot, zocht een uitweg en vond dien in den persoon van Hippias.

«Het brengt ons weinig geluk aan,» aldus sprak hij den pretendent toe, «naar uwe woorden te luisteren. Gij, die de vlakte van Marathon zoo goed kent en er vroeger met Peisistratos gekampeerd hebt, raaddet ons aan vandaar op Athene los te rukken. Nu dit onmogelijk blijkt, worden wij aangevallen op het oogenblik waarop eveneens op uw raad de paarden, behalve die der bevelhebbers, verwijderd zijn. Het ware beter geweest zoo wij bij de leiding van den veldtocht ons eigen inzicht gevolgd hadden.»

Hippias, een grijzend man, half Perzisch, half Atheensch gekleed, antwoordde niet. Het was waar, hij had ten onrechte de landing bij Marathon als de meest geschikte wijze aangegeven om Athene te bereiken. Maar de schuld lag niet aan hem doch aan de Atheners. Achtenveertig jaren geleden, toen zijn vader, voor de tweede keer verjaagd, uit Marathon [202]op Athene was losgegaan, had het een militaire wandeling geleken en was de stad zonder noemenswaardigen tegenstand in Peisistratos’ handen gevallen. Doch wat waren die Atheners sedert veranderd! Toen had men eerst bij Pallene eene zwakke, dra verijdelde poging gewaagd om het oprukkend leger tegen te houden. En thans sloot men den weg naar de hoofdstad reeds bij Marathon af en waagde het zelfs te attaqueeren! Hippias herinnerde zich hoe hij reeds twintig jaren in den vreemde had doorgebracht en besefte dat in weinig tijds veel zich wijzigen kan.

Evenwel het was niet zijne schuld dat men het besluit had genomen het leger weder in te schepen. Naar zijne meening zou de weg naar Athene met tiendubbele overmacht en daaronder een prachtige ruiterij uitstekend geforceerd hebben kunnen worden. Datis zelf was het geweest, die tot het vertrek besloten had, reeds na weinige dagen ongeduldig geworden, er aan gewoon dat voor de ontzagwekkende Perzische macht iedere vijand verstoof. Doch Hippias, hoezeer ouder dan het [203]Perzische legerhoofd, durfde deze onjuistheid niet in het licht stellen. Hij verkeerde in den onaangenamen toestand van een verjaagd vorst, door vreemde troepen in zijn vroeger gebied teruggebracht en die het verstandigst doet wanneer hij aan de min heusche bejegeningen zijner helpers zoo weinig mogelijk aandacht schenkt.

«Het kan niet anders,» zeide hij ontwijkend, «of de Atheners hebben versterking ontvangen. Alleen zouden zij het niet wagen, wanneer zij ten minste niet krankzinnig zijn geworden, hun kamp te verlaten.»

Datis zweeg. Hij had zich in de stijgbeugels opgericht en hield de hand boven de oogen ten einde den nog steeds in stap naderenden vijand beter te kunnen gadeslaan. En zijn geoefend oog zag weldra dat het Atheensche leger niet sterker was dan voor eenige dagen. Dit stelde hem eenigszins gerust en met vriendelijker stem dan zoo even voegde hij Hippias toe:

«Neen, het leger is niet versterkt.—Maar hoe nu?» [204]

Een trompetsignaal had in de verte weerklonken en op hetzelfde oogenblik zagen de Perzen hoe de geheele vijandelijke massa voorover boog en een sneller beweging aannam, terwijl tegelijkertijd een wild krijgsgeschreeuw uit elfduizend keelen zich verhief.

«Ge hebt gelijk, Hippias,» sprak Datis, «uwe landgenooten zijn door waanzin getroffen. Welk leger dat zijn verstand bezit, attaqueert op vijfduizend schreden in looppas, zonder boogschutters of ruiterij? Geen duizend van die krankzinnigen bereiken ons en met hen zullen wij spoedig afgerekend hebben.—Ariomardos!» aldus wendde hij zich tot een zijner volgers, «rijd terstond naar Artaphernes en zeg hem dat hij de Saken hunne bogen doe gereed houden om den vijand neer te leggen zoodra hij binnen schot is.»

De stafofficier, een jonge Meder, met blonden knevel, zonder baard, boog, bracht zijn paard in galop en reed langs het front ten einde zich van zijne opdracht te kwijten. Hij droeg een tot over de knie afhangend gewaad van goudbrokaat met korte mouwen, nauwsluitende [205]beenbekleeding van dezelfde stof, een sierlijken vergulden helm, gouden armbanden om de polsen en lichtblauwe halve laarsjes. De belletjes aan het lederwerk van zijn zwart paard rinkelden onder het rijden en de roode pluimen waarmede de kop versierd was, golfden, door den wind opgelicht. Zoo galoppeerde Ariomardos langs het Perzische front, blinkend en glinsterend als een goudvlieg onder de stralen der zon.


Toen op vijfduizend schreden van den vijand Miltiades het trompetsignaal tot den looppas deed geven, greep Simon zijn lans vaster aan, deed als de anderen het «Eleleu!» en «Alala!» uit den mond galmen en repte de beenen. Het terrein was nog hellend zoodat de versnelde gang geen inspanning kostte. Integendeel, deze scheen hem eene natuurlijker beweging, nu men op den vijand losging, dan de tot nog toe gevolgde stap en hoewel later dan Pheidippides had dat langzame tempo hem ongeduldig gemaakt. Thans echter werd hij bevangen door een kalm, ontspannend gevoel; het scheen hem allengs toe als bevond hij zich in normalen [206]toestand, als had hij zijn gansche leven niets anders gedaan, als zou hij voortaan niets anders doen dan loopen zooals hij thans deed. Het bewustzijn van het doel, waarmede hij liep, verdween; het loopen zelf hield hem geheel bezig. De dood wachtte hem in het gevecht dat weldra aan zou vangen; hij wist het doch het boezemde hem geen belang meer in; de handeling, die hij op het oogenblik verrichtte, vervulde hem alleen en uitsluitend. Het «Alala!» en «Eleleu!» weerklonk voortdurend, eene noodzakelijke begeleiding van den snellen gang, een kreet, die vanzelf ontstaan was en zichzelf telkens weder voortbracht. Simon zag steeds denzelfden man naast wien hij het kamp verlaten had aan zijne rechterzijde en hij nam zich voor het er op toe te leggen dat hij hem nog naast zich zou hebben als men met den vijand handgemeen werd. En terwijl hij keek, bedacht hij op eens hoe hij het hoofd een weinig rechts hield, zoodat hij alleen hen in het oog had, die rechts van hem waren; hij zag rondom zich en bespeurde dat allen het hoofd op dezelfde wijze droegen, een weinig [207]rechts, en hij moest glimlachen, denkend aan die elfduizend hoofden, die alle naar denzelfden kant zagen. Plotseling week hij uit voor een zwaar voorwerp dat op zijn weg lag; hij keek er even naar, herkende den Korinthischen helm van Pheidippides en meende twee, drie rijen voor zich het hoofd van Demetria’s broeder te zien, ontbloot. Langzaam, met moeite zich ontworstelend aan den greep van die ééne gedachte, dat hij liep en loopen moest, bracht hij verband tusschen die twee omstandigheden; hij begreep dat, zooals hij wel gedacht had, Pheidippides den helm al heel spoedig te zwaar gevonden en weggeworpen had. Nu was zijn hoofd onverdedigd; het was zijn eigen schuld.

Op tweeduizend schreden afstand gaf de trompet het signaal tot den stormpas. Eene golving als wanneer de wind over een korenveld strijkt, doorliep de gelederen en in verbijsterende vaart ging het voorwaarts over het niet meer hellend terrein. Van dat oogenblik af ondervond Simon weder eene andere gewaarwording; een onbedwingbaar verlangen om den afstand die nog te doorloopen viel, [208]afgelegd en den vijand bereikt te hebben. Het scheen hem nu toe als ging hij steeds harder loopen, hoewel hij reeds bij het hooren van het signaal eene vaart had genomen, voor versnelling onvatbaar. De trompetten schetterden onafgebroken en het krijgsgeschreeuw klonk nog geweldiger dan straks; het was niet meer de eene man, die het aanhief zoodra de andere het geuit had; allen deden het hooren tegelijkertijd en zonder ophouden. En het bewustzijn van het doel waarmede hij liep, keerde bij Simon terug, grootscher en verheffender; hij was niet meer een enkele Athener, een elfduizendste deel van het leger; hij was Athene, op de barbarenzwermen losstormend om ze weg te drijven van den heiligen bodem des vaderlands. Op hare beurt greep deze gedachte hem even uitsluitend en geheel als straks die andere, toen hij alleen wist dat hij liep, niet waarom hij liep. De man aan zijne rechterzijde was naar achteren geraakt en de rijen liepen door elkander; hij had thans naast zich den dadouchos Kallias, priester der Eleusinische Demeter, die in volledig priesterlijk [209]kostuum aan den aanval deelnam. Maar hij bemerkte het niet; zijne gedachten waren op één punt gericht dat ze niet konden verlaten.

Daar wendde hij met een schok het hoofd af; het kwam hem voor als vloog een groote vogel hem snorrend voorbij. En hij zag, door dit feit van den boei, die zijn geest omgaf, verlost, dat anderen hetzelfde deden. Wederom kostte het hem inspanning om te bedenken waaruit dat vreemde geluid ontstaan kon; het was hem nog niet duidelijk, toen zijn voorman struikelde en viel. Bijna was hij over hem gestort; de man zou zeker wel achter hem opstaan; als zij die volgden en den val niet gezien hadden, hem maar niet vertrapten! Doch eenige passen verder zag hij een anderen man liggen met een bebloeden chiton en hij bemerkte onder het voorbijijlen dat die man een pijl in de keel had, en in hetzelfde oogenblik scheen het hem weer als snorde een groote vogel hem langs het oor.

Een gegons deed zich hooren in de verte, aanzettend en zwellend; naarmate het rees, kwam het Simon voor als klonk het Helleensche [210]krijgsgeschreeuw zwakker. Allengs ging het gegons over in een donderend geloei, den aether scheurend, de geluiden rondom hem overstemmend; hij riep, voorwaarts gierend, steeds harder «Eleleu!» en «Alala!», toornig omdat de kreten der Hellenen, straks zoo indrukwekkend, hem thans zoo gedempt in de ooren klonken. De pijlen zwierden over en langs zijn hoofd; twee-, driemaal zag hij een nevenman storten. Een korte pooze ging het zoo voort, het vreemde gekrijsch dat scheen te naderen steeds machtiger, het krijgsgeschreeuw der zijnen steeds zwakker, alleen de schetterende hoogste tonen der trompetten, die onophoudelijk tetterden, nu en dan scherp hoorbaar.

Toen was het dat in Simons nabijheid iets plaats greep hetgeen zijne aandacht, die in deze laatste oogenblikken door niets had kunnen worden afgeleid, machtig boeide. Keer op keer waren gedurende het laatste gedeelte van den stormloop zijn nevenmannen vervangen; Kallias had reeds lang plaats gemaakt voor een ander en deze weer voor een ander. Maar het was Simon onverschillig geweest; hij zag niet meer [211]wie naast hem liep, geheel in beslag genomen door de ontzettende spanning nu Athenes bestaan op het spel stond. Doch even voordat de beide legers op elkander stootten, zag hij iemand naast zich wiens aanblik voor een korte poos alle andere gewaarwordingen verdreef. Het was een man, naar uiterlijk en kleeding een Attische boer, zonder eigenlijke wapenen, alleen met een ploegstaart in de hand. Hij was niet grooter dan Simon; toch maakte hij den indruk van eene meer dan menschelijke gestalte te bezitten. Simon week onwillekeurig terzijde voor dien vreemden man, dien hij nooit gezien had, die zich zoo geheimzinnig in de Helleensche gelederen mengde, en hij zag dat anderen eveneens terugweken. Maar het was geen angst of schrik, die hem beving; het was dezelfde milde, heilige ontroering, die hem had vervuld toen in den afgeloopen nacht het tweelingpaar der Dioskouren aan zijn blik was verschenen.

Alles smolt in één oorverdoovende klankmassa samen en het Helleensche leger sloeg bij den vijand in. [212]

[Inhoud]

XIII.

Simon had na het eerste samentreffen de lans, in de mêlée onbruikbaar, weggeworpen en stootte, achter het schild gedekt, met zijn kort zwaard op de fraaie harnassen der Onsterfelijken, die hij als in een nevel zag. Het wilde geschreeuw aan beide zijden had zijn hoogtepunt bereikt; men hoorde zich zelf en zijn nevenmannen niet meer en bespeurde alleen aan de wijd geopende monden dat ieder zijn deel bijbracht in de ontzaglijke uitbarsting, die het luchtruim deed trillen. De wederstand, door den rechtervleugel bij zijn aanval ontmoet, was zeer gering; het was het groote aantal vijanden, niet hun tegenweer, dat zijn voortdringen bemoeilijkte. De ontzettende schok, waarmede het kleine maar stevige en massieve Helleensche leger in het omvangrijke doch vooze en weeke lichaam van het Perzische heir was gedrongen, had het laatste aan de beide vleugels al dadelijk doen terugwijken; de achterhoede, uit de minst weerbare bestanddeelen [213]saamgesteld, had zich terstond gewend en den weg naar de schepen gekozen, die bij den aanvang van den strijd zoo dicht mogelijk het strand waren genaderd. Maar de Onsterfelijken hielden stand, allen mannen uit adellijke Perzische huizen, de eenigen uit het gansche leger, die uit een hooger beginsel dan werktuigelijke en gedwongen plichtsvervulling ten strijde trokken. Hunne bewapening was evenwel tegen de zware Atheensche lang niet opgewassen, terwijl het ongewone van den strijd te voet hen weinig gevaarlijk maakte. Zoo drongen de Atheners voorwaarts, met beleid vechtend, kalm en bezonnen ook na de razende vaart van zoo even. Gelijk straks ging Simon thans geheel op in hetgeen hem voor het oogenblik bezig hield en dacht hij aan niets anders; hij was Athene, de barbaren neerstootend, die het gewaagd hadden den gewijden bodem van Attika te betreden, het alleen betreurend dat er zooveel waren, niet uit gebrek aan moed maar uit vrees dat het onmogelijk zou zijn die dichte zwermen te verstrooien. Men vocht door elkander; tusschen de Onsterfelijken mengden [214]zich wilde, demonische gestalten met fladderende haren en wuivende pluimen, knotsen en bijlen voerend, half naakt en zonderling beschilderd, met grijnzende geluiden en dansende bewegingen. Doch telkens als de aandrang der vijanden te groot werd en er steeds weer nieuwe opdoemden in ontmoedigende hoeveelheid, bespeurde Simon in zijne nabijheid den geheimzinnigen man, op een Attischen boer gelijkend, met zijn vreemdsoortig wapen in het rond slaand, verpletterend wie onder zijn bereik kwam. Al zijn bewegingen, hoezeer schijnbaar eenvoudig, waren bovenmenschelijk; de vijand stortte neer nog eer zijn slagen troffen; een heele leegte ontstond rondom hem en hij sloeg maar altijd door.

Zoo ging het voort, een lange poos. Doch terwijl Simon straks onder het stormloopen de gedachte aan zijn wissen dood met zich voerde, al kon die gedachte hem ook niet doen versagen, zoo was die thans in de hitte van den strijd en ofschoon de dood hem elk oogenblik voor oogen zweefde, geheel verdrongen. Een buitengewone kalmte beving hem, [215]zonderling afstekend bij het dolle gewoel dat hem omringde en waar hij zijn deel toe aanbracht. En aldus geschiedde het dat hij al vechtende niet bespeurde hoe er eigenlijk geen vijanden meer te bevechten waren en de geheele Perzische linkervleugel in wilde vlucht naar het strand vlood, naar de schepen.

Simon en de zijnen waren aangevangen den vijand achterna te zetten toen een snerpend trompetgeschal zich deed hooren, het sein gevend: rechtsomkeert en in stormpas. De beide vleugels van het Helleensche leger waren overwinnaar gebleven, doch het zwakke centrum was op de Perzische geregelde troepen en de Sakische boogschutters gestuit, uiteengeslagen en vervolgd. Miltiades, die gedurende het geheele gevecht de leiding volkomen in zijne hand bleef houden, had daarop aan de zegevierende vleugels het sein doen geven hun makkers ter hulp te komen. En weder ving de wilde loop aan om het lot van Athene, over de lijken der verslagenen en de lichamen der stervenden, meest allen Perzen, slechts een enkele Athener hier en daar. Simon verbaasde [216]zich, op zijn schreden terugkeerend, dat een zoo breede strook gronds met gevallenen bedekt was; hij had in het vuur van den strijd niet bespeurd dat de vijand een heel eind was teruggedrongen alvorens op de vlucht te slaan. Op zijn weg ontmoette Simon een paard dat, door een lansstoot in den buik gewond, stervend neder lag; het bewoog zich niet meer; alleen van tijd tot tijd lichtte het den kop met de troebele oogen op en stootte een klagelijk, kort gehinnik uit. Den ruiter, ter helfte door het dier bedekt, had het leven geheel verlaten; het was Hippias, die reeds in den aanvang van het gevecht, door de ouderen onder de Atheners herkend en tot doelwit gekozen, den dood had gevonden. En Simon, in zijn snellen loop, voor zich, heel in de verte, de schubbenpantsers van het vervolgende Perzische voetvolk ziende, trad zonder hem te kennen den doode op de borst en wipte met gespierden tred over het lijk van den man, die met de barbaren uit Azië gekomen was om Athene te bedwingen.

Het vervolgde centrum, hulp ziende naderen, [217]had stand gehouden en de Perzen zagen zich van twee zijden in het nauw gebracht. Wederom dekte Simon zich met het schild en stootte toe. Het vechten hield hem veel minder uitsluitend bezig dan in den aanvang; hij was er nu aan gewend en merkte dingen op, die hem straks niet zouden getroffen hebben. Een heel eind van zich af zag hij een groep ruiters, Datis en zijn staf; hij meende dat de Perzische bevelhebber beter had kunnen doen dan, door eene gedeeltelijke overwinning meegesleept, zijn vluchtende hoofdmacht in den steek te laten. Doch het was Simon onmogelijk zijn gastheer van den vorigen dag te bereiken; de mêlée was te dicht. Het krijgsgeschreeuw had aan beide zijden opgehouden; men vocht in hartstochtelijk zwijgen, de tanden op elkaar, geen kwartier gevend. Simon zag zich onverwachts in het gezelschap van Plataiërs, kenbaar aan de letter p op het schild en het verheugde hem dat die mannen uit Boiotië, welke hij, de Athener, altijd voor wat log en plomp had aangezien, zoo uitstekend vochten. De strijd duurde overigens slechts korten tijd en ten [218]tweeden male werd de vijand op de vlucht geslagen, in noordoostelijke richting zich naar de zee spoedend, door den overwinnaar nagezet in de hoop hem van de reddende schepen af te snijden en geheel te vernietigen.

De Hellenen waren den Perzen zóó na op de hielen dat de eerste vervolgers tusschen de laatste vervolgden liepen en zonder genade rechts en links om zich hieuwen. Maar plotseling stonden de Perzen stil; de Hellenen, meegesleept door hun vaart, drongen hen van achteren op en werden door den terugdeinzenden vijand tegengehouden met wanhopige inspanning. Men had, loopend, de lage moerassen in den noordoosthoek der vlakte bereikt; de Perzen hadden de voorsten hunner in het bedriegelijke, lange gras dat er uit verrees voorover zien plompen en wilden terug, met verwrongen gelaatstrekken en wijd starende oogen, voor zich het slijkige water, achter zich de Atheensche zwaarden. En bemerkend dat slechts tusschen deze twee te kiezen was, hief die ellendige troep een droef gejammer en gehuil aan, vol weemoed over den zekeren [219]dood, zoo ver van het vaderland en zoo smadelijk ondergaan. Doch de Atheners drongen op, met het zwaard prikkend wie niet vooruit wilde, bloeddorstig en wreed geworden in den loop van het gevecht, hen niet meer afmakend maar langzaam vooruitstuwend en in het moeras drijvend waar ze in neerplompten als groote aardkluiten van een brokkelenden dijk. Toen was het dat Simon aanschouwde wat Kynaigeiros hem had medegedeeld, de Perzische bevelhebbers, die met korte zweepen hun onderhoorigen weder op den vijand in wilden jagen, in razenden doodsstrijd zwiepend tusschen die menschenmassa, doch door hun eigen mannen neergestooten en vertrapt met verwarde mengeling van ledematen en lichamen, saamgekneed en gestrengeld.

Weder ging het in dezelfde woeste vaart achter de terzijde wijkende vluchtelingen aan, strandwaarts. Op eens bevond Simon zich naast Aischylos die oorspronkelijk tot den linkervleugel behoorde. Hij verhaalde den dichter hetgeen hij gezien had van den vreemden Attischen boer, die gedurende het laatste gedeelte [220]van den aanval en het begin van het gevecht zich aan zijne zijde bevonden had. En ziet! hij vernam dat diezelfde geheimzinnige man in diezelfde oogenblikken aan Aischylos’ zijde gestaan had en dat er niemand in het Helleensche leger was of hij had hem naast zich zien loopen en vechten, heele rijen Perzen neervellend met zijn eenvoudig wapen. Maar Aischylos, de dichter, vertrouwd met de vele dingen op aarde en in den hemel, voor gewone stervelingen ondoorgrondelijk, had den man herkend; het was Echetos, de oude Attische heros uit het grijze verleden van sagen en mythen, die met zijn landgenooten had meegevochten om den gehaten indringer te verslaan.

Het strand was bereikt. Het grootste gedeelte der Perzische vloot, met den voorsteven naar de kust gekeerd, lag ter opneming van het vluchtende leger gereed. Bij honderden, reeds een heelen tijd, waadden de vluchtelingen er heen en klommen tegen de schepen op, langs touwen, riemen, koordladders, bruggen, toegestoken lansen, latten en haken. Het leek een vischvangst van menschen, van boord af [221]gevangen en binnengehaald; reusachtige scholen, wier leden zich gewillig lieten grijpen en jammerden wanneer de visschers hen niet spoedig genoeg inpalmden. De groote, donkere galeien lagen rustig op het water, waardig en onverstoorbaar te midden van al die kleine, wriemelende wezens, ze goedaardig in haar buik opnemend tot zij er gansch en al mede gevuld waren en niets meer verdragen konden. Dan gingen zij de zee in, achteruit geroeid, zonder den steven te wenden, in gejaagde en zenuwachtige haast.

Maar nu zag men Hellenen en Perzen gelijktijdig de schepen naderen. En toen vertoonde zich het weerzinwekkend schouwspel van slechts op eigen behoud bedachten; vluchtenden, die over de lichamen hunner voormannen het schip trachtten te beklimmen, voortgeprikt door de Helleensche zwaarden, de hersenpan hunner krijgsmakkers vertredend, zelf weer vertreden door anderen, opgejaagd in nog angstiger benauwdheid. Simon, die Aischylos weder uit het oog verloren had, zag thans diens broeder, den reusachtigen Kynaigeiros, [222]naast zich; zijn zwaard was gebroken en hij hield een Perzische kromme sabel, op het slagveld geraapt, in de vuist. Zoo drongen ze voort, met een klein hoopje twee-, driehonderd Perzen voor zich uit jagend tegen het schip op en de achtersten neerstootend in het water, onder ijselijk gegil en gekerm.

Dus waren alle schepen het middelpunt van een verwoed gevecht. Daar zag men uit een der verder gelegen vaartuigen een rookwolk opstijgen, neerslaan, zich terzij uitbreiden en plotseling vervangen worden door een rosse vlam. En den brand ziende, voelden Simon en Kynaigeiros zich bevangen door een razend verlangen: al die schepen in lichterlaaie te zetten en in asch te doen verdwijnen. Dàt zou een waardige bekroning wezen van zoo grootsch een dag! Toen, naijverig op hunne makkers, niet wetend op welke wijze dat verlangen uit te voeren bij gebrek aan middelen, brulden zij met heesche kelen boven het jammeren der Perzen uit: «Vuur! bij Poseidon! vuur! schaft vuur!» Bij elk der andere schepen was dezelfde gedachte ontstaan en rond alle donderde het: [223]«Vuur! bij Poseidon! geeft ons vuur!» terwijl steeds de tegen de zijden hangende en klimmende Perzen werden opgeheschen in de buiken der galeien, die ze onverstoorbaar opnamen als dikke, logge, goedige wezens.

De laatste Perzen, die het schip beklommen, waren in veiligheid gebracht en, dol van strijdlust, de grens tusschen het mogelijke en het onmogelijke niet meer aannemend, maakten de overwinnaars zich gereed het vaartuig aan boord te klampen en met de geheele bemanning te vermeesteren. Van uit het water dat hun tot aan de borst reikte, grepen zij, terwijl de riemen reeds in beweging werden gebracht, alles aan wat zoo even tot berging der Perzen gediend had en heschen en trokken en wrongen zich naar boven, de voeten schrap zettend tegen de planken, zwaaiend en zwierend aan touwen en reepen. Doch over de verschansing van het schip weerde zich de bemanning, met pieken naar beneden stootend, met bijlen ontvangend wie zich omhoog had gewerkt. Het eerst zag Simon den reusachtigen Kynaigeiros met het schild aan den arm en de kromme [224]sabel tusschen de tanden de verschansing grijpen, doch op hetzelfde oogenblik met afgehouwen rechterhand nederstorten. Zelf, iets lager, aan een touw hangend, week hij terzijde om het vallende lichaam te ontgaan en wrikte zich met geweldige inspanning een eind hooger, toen een slag met een strijdkolf hem den helm in tweeën spleet en zielloos in het water wierp.

[Inhoud]

XIV.

«Ik was op het punt den jankenden Pers het zwaard in de borst te stooten, toen hij in tamelijk verstaanbare taal iets begon te verhalen dat mijne aandacht trok. Datis, zeide hij, had, weinig vertrouwen in de eerlijkheid der zijnen stellend, de oorlogskas op eene veilige plaats doen begraven; eene plaats, die hem echter bekend was. En hij bood aan mij die plaats te wijzen zoo ik hem slechts het leven wilde laten.»

«En wat hebt ge toen gedaan, Kallias?» vroeg Straton. [225]

De priester der Eleusinische Demeter gaf ten antwoord:

«Ik beloofde alles wat hij verlangde. Doch toen ik den schat aanschouwde—kisten vol gouden dareiken!—bekroop mij de vrees dat de Pers, een onbetrouwbaar barbaar, het geheim wellicht aan anderen zou verklappen alvorens ik tijd had gevonden den buit in veiligheid te brengen. Ik dankte hem derhalve voor zijne aanwijzing en sneed hem den strot af.»

Straton lachte goedkeurend en prees uitbundig Kallias’ handelwijze. Het was immers: doe den vriend zooveel goed, den vijand zooveel kwaad als ge slechts kunt. Hij vervolgde:

«Gij zijt thans een rijk man, Kallias, en zult Pallas Athene wel een waardig wijgeschenk brengen voor haar tempel op den burcht.»

«Heb daarvoor geen zorg. Nauwelijks te Athene teruggekeerd, heb ik mij naar den beeldhouwer Rhoikos begeven en hem een Trojaansch paard besteld om voor den tempel der godin opgesteld te worden, van het fraaiste en kostbaarste marmer dat Paros oplevert. Hij vierde juist de verloving zijner dochter Erinna: [226]een feest dat uitgesteld was tot over het lot van Athene zou beslist zijn.»

«Naar Parisch marmer behoeft ge niet lang te zoeken. Ge weet toch dat de onzen een prachtig stuk hebben buit gemaakt, door de Perzen medegevoerd om als tropee op het slagveld van Marathon te worden opgericht.»

«Een Nemesis moge men er uit houwen; een Nemesis, de godin der hemelsche gerechtigheid, die verwaten overmoed vernedert en straft! Van Marathon zal de menschheid gewagen zoolang Zeus troont op zijn hoogen zetel!»

Twee mannen, die een doode droegen, kwamen voorbij. En achter hen weer twee, en weer, en weer, een heele rij lijkendragers. Reeds twee dagen waren sedert den slag verloopen doch eerst thans werd tot het begraven der gesneuvelden overgegaan. Na hunne nederlaag toch hadden de Perzen getracht, kaap Sounion omzeilend, Athene te verrassen, overtuigd dat tal van ingezetenen op hunne hand waren. Een afgesproken teeken—een schild op een lans omhoog geheven—had hun zelfs de zekerheid verschaft dat de stad slechts [227]onvoldoende verdedigd was. Maar de overwinnaars hadden zich met geforceerde marschen naar Athene teruggespoed en reeds post gevat in het Kynosarges toen de schepen der barbaren tegenover Phaleron verschenen. De coup de main was mislukt en de vloot naar Azië teruggekeerd, met een verlies van vierenzestighonderd man en, meer dan dat, van het prestige der Perzische wapenen, dat naar men gemeend had reeds voldoende zou geweest zijn om Athene te doen sidderen. Eerst nu alle gevaar geweken was, had men met de teraardbestelling der gevallenen een aanvang gemaakt.

«Is het aantal der gesneuvelde Hellenen reeds bekend?» vroeg Kallias, met Straton verder gaande over het slagveld.

«Honderdtweeënnegentig der onzen vonden den dood.»

«Wel hun, die de dood in zulk een oogenblik verrast! Weet ge reeds dat rond de gemeenschappelijke tombe tien zuilen zullen opgericht worden, één voor elke phyle, met de namen der gesneuvelden erin gegrift?»

«En den Plataiërs zal een afzonderlijk graf [228]voor hunne dooden worden gegund naast dat der Atheners. Zij alleen stonden Athene bij in de ure, die de vrijheid van gansch Hellas bedreigde.»

Zij zwegen. In het schemerlicht van den avond zag men een groep zwaargewapende mannen naderen, kransen op het hoofd en purperen mantels om de leden, met strenge trekken en geschoren bovenlip, gevolgd door lieden van onaanzienlijk uiterlijk, gekleed in schapehuiden, het hoofd bedekt met een muts van hondevel, omvangrijke schilden torsend. Het waren krijgslieden en heloten van het Spartaansche leger dat eindelijk verschenen was, juist tijdig genoeg om de lijken der gesneuvelden te zien begraven. Zij wenschten in korte bewoordingen den beiden Atheners geluk met de behaalde overwinning, doch zonder innigheid, naijverig op de natie, die zich zoo plotseling had doen kennen in ongehoorden glans.

«Hoe minder steun hoe grooter roem,» zeide Kallias toen zij zich verwijderd hadden.

«Ik zou trouwens,» meende Straton, «niet [229]gaarne in het gelid staan naast die stugge, norsche mannen, die alle vreugde des levens en bekoring der Muzen verachten. Liever bevond ik mij tegenover hen op het slagveld, gelijk ik voor twee dagen tegenover het barbarenleger stond.»

«Dàt mogen de goden verhoeden! Wie der beide volken in een dergelijken strijd mocht bezwijken, altijd zou het eene toepassing zijn van de fabel des gewonden adelaars, die weende, bespeurend dat de doodelijke pijl uit ’s jagers hand prijkte met de vederen van het eigen geslacht. Maar mocht die ure immer aanbreken, dan zullen de onzen zich weten te herinneren dat zij de zonen zijn van hen, die streden te Marathon.»

Thans waren zij aangekomen bij de tropee, ter eere der overwinning op het slagveld aangebracht; eene wapenrusting aan een paal gehangen. Wederom trad een lange rij dragers langs hen; de voorsten voerden met zich een reusachtigen doode, die de rechterhand miste.

«Dat is Kynaigeiros, Aischylos broeder,» zeide Straton. «De dichter zelf heeft den dood [230]van nabij aanschouwd doch is met een zware wonde vrijgekomen.»

«Kynaigeiros sneuvelde bij den aanval op de schepen, die ons de meeste dooden kostte. Ook de polemarch Kallimachos en Simon, de zoon van Panaitios, lieten er het leven.»

«Het graf der helden is het gansche heelal; ons rest slechts hen te benijden. Het geluk berust op de vrijheid; de vrijheid op den moed; gezegend de staat, welks burgers voor die vrijheid het leven willig schenken!»

«En tot hen, die de gevallenen beweenen, tot ouders, weduwen en kinderen zou ik wenschen te zeggen: bedenkt dat een schitterend levenseind een onwaardeerbaar goed is en dat de schoonste herinnering bestaat in de achting en liefde door gansch een volk aan uwe dooden gewijd.»

Zoo spraken, op het slagveld van Marathon, Kallias, de priester der Eleusinische Demeter en de jeugdige Straton, gerijpt en gestaald in de groote en geweldige dagen, die waren voorbijgegaan.

Inhoudsopgave

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

  • 2010-08-04 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
8 » «
24 [Niet in bron] .
58 knofloof knoflook
59 toe toen
96 « »
97 [Niet in bron] .
132 geeindigd geëindigd
157 [Niet in bron] ,

				



				




				

Index

Hellenica World - Scientific Library