ART

 

.

DE
VERREZEN
GULLIVER;
BEHELZENDE DE ZONDERLINGE
REIZEN EN AVONTUREN,
VAN DEN BARON VAN
MUNCHHAUSEN,

In Rusland, Ysland, Turkije, Egipte, Gibralter, in de Kaspische, Middellandsche en Atlantische Zeëen, en door het middenpunt van den berg Etna naa de Zuid-zee:

ALS MEDE

Het verhaal van zijne reis naa de MAAN en de HONDSTAR, en de Burgerlijke en Staatkundige gesteldheid aldaar; met vele bijzonderheden van Wezens met kookende maagen, die men hier gewoon is Menschen te noemen, enz. enz.

Naar den vijfden druk uit het Engelsch vertaald.

MET PLAATEN.


Te HUAHEINE
Bij OMAI, 's Landsdrukker
1790.

 

 

BERIGT
VAN DEN
UITGEVER.

't Werkje, dat wij den Nederlander, in zijne moedertale, thands aanbieden, is oorspronglijk in 't Engelsch geschreven, en in Engeland met zoo veel graagte en goedkeuringe ontvangen, dat het binnen weinige dagen driemaal herdrukt moest worden.

Die vier eerste uitgaven waren egter op verre na zoo volledig niet, als de vijfde druk, naar welke deze vertaling gevolgd is, en bestonden alleen uit de vijf laatste hoofdstukken van het eerste deel.

Welhaast werd het in bijkans alle talen van Europa vertolkt, en met zoodanige bijvoegselen en aantekeningen vermeerderd, als de uitgevers raadzaam oordeelden.

De zoodanigen, die wij daartoe meenden geschiktst te zijn, hebben wij uit die vertalingen overgenomen, en 'er dat gene van ons eigen bijgevoegd, 't welk  wij begrepen in staat te zijn, om 't loflijk oogmerk van den vernuftigen schrijver, onder de Nederlanders te bevorderen.

Want hield LUCIANUS het, ten zijnen tijde, reeds noodzaaklijk, om zijne Waaragtige Geschiedenissen, zoo als hij zijne verdigtselen zeer geestig noemt, te schrijven, zoo om zijnen lezer op eene aangename wijze te onderhouden, als om den draak te steken met zulke Reizigers en schrijvers, die niet ontzien, om eene menigte van gedrogtlijke en ongelooflijke vertelselen op te disschen; zoo meende ook de Baron van MUNCHHAUSEN, een man van grooten smaak, en vernuft, dit voorbeeld van den geestigen LUCIANUS, waaruit hij het een en ander heeft overgenomen, zeer gepast, om het belagchlijke en haatlijke van zoodanige vertelselen onder het oog zijner tijdgenoten te brengen.

Daarbij had de ondervinding den Baron geleerd, dat men met al zijn redeneren, bevooröordeelde menschen tot het gezond verstand niet kan terug brengen; en dat zij, die gewoon zijn op een hoogen  toon te spreken en stout te verzekeren, zeer geschikt zijn, om hunne hoorders daarvan te ontzetten. Hierom redeneerde hij nooit met zoodanige lieden, maar wendde de gesprekken altijd zeer behendig op onverschillige zaken, en dan verhaalde hij—geheel in zijne eigen manier en bijzonderen smaak—de eene of andere geschiedenis van zijne reizen, veldtogten en avonturen.

Zoo geschikt deze manier is, om den snoevenden Reiziger en grootsprekenden loogenaar te beschaamen; zoo goed is de Baron ook geslaagd in het uitkiezen zijner ongerijmde vertelselen; waarin zijn oogmerk alleen is, om aan te toonen, dat een zucht om zoo genoemde snakerijen te vertellen, of den menschen wat op den mouw te spellen, in den grond niet anders is dan liegen en misleiden, en dat de hebbelijkheid om alle gezelschappen van vrienden en vreemden met onwaarheden bezig te houden, eigenlijk is, het haatlijkste en verachtlijkste misbruik te maaken van het geduld en de inschiklijkheid zijner beschaafde medeburgeren, die 'er zig niet aan waagen willen, om door  zulke onbeschaamde loogenaars op eene onbeschofte manier bejegend te worden.

De verbazend snelle en groote aftrek, welke dit werkje in Engeland gehad heeft, toont, dat men aldaar zeer wel dit zedekundig oogmerk van den schrijver gevat heeft. Zelfs heeft een zeker geleerde van dat gewest, te regt, aangemerkt, dat men hetzelve, zeer eigenlijk, DEN ZEDENMEESTER DER LOOGENAREN zoude kunnen en behooren te noemen.

Dit doel, ook onder de Nederlanders te bevorderen is het oogmerk des Nederduitschen uitgevers; die te gelijk ten oogmerke heeft, wanneer een goed vertier een tweede oplaag vereischen mogte, het werkje met meer plaatjens te versieren en met zoodanige bijvoegselen te vermeerderen, als de behoefte van Nederland, daar liegen en lasteren niet minder heerschen als in andere gewesten, vordert.

 

INHOUD.

I. HOOFDSTUK.
De Baron geeft een verslag van zijne eerste reis.—Verbazende uitwerksels van eenen storm.—Komt op Ceilon; vecht aldaar met twee buitengewoone vijanden, en overwint dezelven.—Komt in Holland terug.
bladz. 1
II. HOOFDSTUK.
In het welk de Baron toont, dat hij een goed schutter is.—Hij verliest zijn paerd, en vindt een wolf;—welken hij voor zijne slede spant.—Hij belooft het gezelschap te zullen onderhouden met een verhaal van zoodanige dingen, welke deszelfs opmerkzaamheid wel waardig zijn.
19
III. HOOFDSTUK.
Eene zonderlinge ontmoeting tusschen den neus van den Baron en den post van  eene deur, met derzelver wonderlijk gevolg.—Hij schiet vijftig koppels ganzen en ander gevogelte met één schot.—Jaagt een vos uit zijn vel.—Leidt eene oude zog naa hare woning, op eene nieuwe wijze; en vangt een wilden Beer.
27
IV. HOOFDSTUK.
Aanmerkingen over het St. Huberts hert.—De Baron schiet een hert met kersenstenen; het verbazend gevolg daarvan.—Doodt een beer door eene buitengewone vaardigheid; zijn gevaar aandoenlijk beschreven.—Wordt overvallen door een wolf, welken hij 't binnenste buiten keert.—Wordt besprongen door een dollen hond, welken hij ontsnapt.—De pels van den Baron wordt dol, waardoor zijne gantsche kleêrkamer in verwarring geraakt.
33
V. HOOFDSTUK.
Gevolgen van grote werkzaamheid en tegenwoordigheid van geest.—Beschrijving  van een hond, de lieveling van den Baron.—Ongeval van des Barons vrouw.—Een haas met acht pooten.—Zijn hond wordt eene teef; en jongt, terwijl zij een haas vervolgt; die ook werpt, terwijl zij vervolgt wordt.—Hij krijgt een zeer beroemd paerd ten geschenke van den Graaf van PRZOBOZSKY, waarmede hij vele ongewone daden verrigt.
41
VI. HOOFDSTUK.
De Baron wordt krijgsgevangen, en voor slaaf verkoft.—Hoedt de bijën van den Sultan, welken aangevallen worden door twee beeren.—Verliest een bij en een zilveren bijl, welken hij naa de beeren smijt; doch die, door het verdraaijen van zijnen arm, opvliegt naa de Maan, maar welken hij, door eene vernuftige uitvinding, naa beneden brengt.—Valt bij zijne terugkomst op de aarde, en redt zigzelven uit eene diepe kuil.—Redt een wagen, welke den zijnen op een smallen weg ontmoet, op eene zonderlinge wijze.—Wonderbaar  uitwerksel van den vorst op den posthoren van zijn koetsier.
63
Tweede Deel.
VII. HOOFDSTUK.
De Baron verhaalt zijne avonturen op eene reis naa Noord-Amerika, welken de aandacht van den lezer wel waardig zijn.—Pots van een walvisch.—Een zeemeeuw behoudt een matroos in 't leven.—Het hoofd van den Baron zakt in zijne maag.—Een gevaarlijk lek gestopt a posteriore.
75
VIII. HOOFDSTUK.
De Baron baadt zig in de Middellandsche Zee.—Hij ontmoet zeer onverwagt gezelschap.—Komt, tegen zijn voornemen, in de gewesten van hitte en duisternis, waaruit hij zig redt door het dansen van den hornpijp.—Verschrikt zijne verlossers, en komt weder aan het strand.
81

 

IX. HOOFDSTUK.
Avonturen in Turkije en op de rivier de Nijl.—De Baron schiet een luchtbol boven Constantinopel naa beneden, en vindt een Franschen proefondervindlijken Wijsgeer daaraan hangen.—Gaat in gezantschap naa groot Caïro, en vermeerdert onderweg zijn gevolg met vijf persoonen van uitstekende bekwaamheden.—Keert van daar terug langs den Nijl, alwaar hij zeer onverwagt wordt opgehouden.—Wint een weddingschap met den Groten Heer.—Proeven der bekwaamheden van zijne bedienden.
86
X. HOOFDSTUK.
De Baron geeft zijnen ouden Vriend, den Generaal ELLIOT, een bezoek in de belegering van Gibralter.—Doet een Spaansch oorlogschip zinken.—Ontwaakt eene oude vrouw op de Afrikaansche kust—Vernielt al het geschut van den vijand; maakt den Graaf van ... verschrikt, en jaagt hem naa Parijs.—Verlost  twee Engelsche verspieders, met dienzelfden slinger, waardoor GOLIATH ter neder werd geslagen, en doet de belegering van Gibralter opbreken.
109
XI. HOOFDSTUK.
Een belangrijk verslag van de voorouders van den Baron.—Een verschil over de plaats, waar NOACH zijne ark bouwde.—De geschiedenis van den slinger, en deszelfs hoedanigheden.—Een begunstigd digter wordt ingeleid, maar op geen roemrijke manier.—Koningin ELIZABETH, en haare gaaf van onthouding.—De vader van den Baron kruist van Engeland naa Holland op een zeepaard, 't welk hij voor zevenhonderd dukaten verkoopt.
125
XII. HOOFDSTUK.
Een klugt; de gevolgen daarvan.—Het Kasteel van Windsor.—De St. PAULUS Kerk.—Het gildehuis van de Geneesheeren, de aansprekers, kosters enz. allen bijkans vernield.—Vaardigheid der kruidmengeren.
133

 

XIII. HOOFDSTUK.
Een uitstap naa het Noorden.
De Baron zeilt met Kapitein PHIPPS.—Valt twee zwaare beeren aan, welken hij ter naauwernood ontkomt.—Wint het vertrouwen van deze dieren, en vernielt duizend van dezelven; laadt het schip met derzelver hammen en huiden; zendt de eersten overal ten geschenke rond; en wordt daarvoor op alle feesten van de stad genodigd.—Een verschil tusschen den Kapitein en den Baron, waarin de laatste, beleefdheidshalve, genoodzaakt is toe te geven.—De Baron weigert de eer van een throon.
138
XIV. HOOFDSTUK.
De Baron overtreft den Baron DE TOTT in alle opzigten; nogthans mislukt hem ééne zaak.—Valt in ongenade bij den Groten Heer, die bevel geeft om zijn hoofd te brengen.—Ontkomt dit gevaar, en gaat aan boord van een schip, waarmede hij naa Venetie vertrekt.—Afkomst  van den Baron DE TOTT, en bijzonderheden van 's mans voorouders.—Eenige weinig of niet bekende bijzonderheden van vroegeren tijd.
150
XV. HOOFDSTUK.
Vervolg van het reisverhaal van Harwich naa Helvoet.—Beschrijving van sommige zeedieren en andere voorwerpen, nooit bij eenig reiziger gezien.—Rotsen, op dezen togt liggende, zoo groot als de Alpische bergen; kreeften, krabben van eene buitengewoone grootte.—Eene vrouw in het leven behouden.—Hoe zij in zee viel.—De manier van de Amsterdamsche Maatschappij, met een goeden uitslag, gevolgd.
160
XVI. HOOFDSTUK.
Dit Hoofdstuk is zeer kort, maar behelst eene daad, waarvoor de gedachtenis van den Baron dierbaar moet zijn bij iederen Engelschman, bijzonderlijk bij allen, die, in het vervolg, het ongeluk zullen hebben van krijgsgevangen te worden.
171

 

XVII. HOOFDSTUK.
Eene reis naa Oost-Indien.—De Baron spreekt van een vriend, die hem nooit misleidde; wint honderd guinees door zijn vertrouwen op den neus van zijnen vriend.—Wild opgestooten in zee.—Eenige omstandigheden, welken, zoo men hoopt, den lezer niet weinig zullen vermaaken.
175
XVIII. HOOFDSTUK.
Een tweede (maar toevallig) bezoek aan de Maan.—Het schip door een warrelwind opgenomen tot eene hoogte van duizend Hollandsche mijlen boven het water, daar het een anderen dampkring ontmoet, en in eene ruime haven in de Maan aankomt.—Eene beschrijving van de inwooners, en de wijze waarop dezelven aldaar ter waereld komen.—Dieren, gewoonten, wapens, wijnen, planten, enz. enz. enz.
180
XIX. HOOFDSTUK.
De Baron trekt over den Teems zonder behulp van een brug, schip, boot, of luchtbol, zelfs zonder zijn eigen wil; hij ontwaakt  na een langen slaap; en vernielt een gedrogt, het welk alleen leefde van de verwoesting van anderen.
191
XX. HOOFDSTUK.
De Baron doet een uitstap door de waereld, na een bezoek aan den berg Etna gegeven te hebben; hij vindt zigzelven weder in de Zuid-zee; bezoekt VULKANUS op zijne reis; komt bij een Hollander aan boord, waarmede hij landt aan een Eiland van kaas, liggende in een zee van melk; beschrijving van eenige zonderlinge voorwerpen.—Zij verliezen hun compas; hun schip glijdt tusschen de tanden van een visch, onbekend in dit gedeelte van de waereld; hunne moeite, om zig uit die plaats te verlossen; zij komen in de Kaspische zee.—De Baron laat een beer doodhongeren in zijne handen.—Eenige bijzonderheden van een borstrok.—In dit hoofdstuk, 't welk het laatste en het langste is, draagt de Baron zedekundige bedenkingen voor, over de deugd van trouw en liefde tot de waarheid.
194

 

REIZEN
VAN DEN BARON
VAN MUNCHHAUSEN.


I. HOOFDSTUK.1).

De Baron geeft een verslag van zijne eerste reis.—Verbazende uitwerksels van eenen storm.—Komt op Ceilon; vecht aldaar met twee buitengewone vijanden, en overwint dezelven.—Komt in Holland terug.

In de dagen mijner jongelingschap, of liever in dien tijd, dat ik man noch jongeling was, wanneer de vlasbaard den aannaderenden mannelijken leeftijd  eerst aankondigt, had ik de klugtigste ontmoetingen, welken ooit eenen reiziger zijn voorgekomen. Het scheen, of mijne Ouders daarvan een voorgevoel hadden: want hoe dikwijls ik mijne zucht tot reizen te kennen gaf; hoe sterk ik bij hen aanhield, om hunne toestemming te bekomen, tot het bezien van de waereld; en welke streken ik ook tot het verkrijgen dezer gunste aanwendde; niets mogt baten: alles was te vergeefsch. Mijn vader was de standvastigheid zelve in zijne weigering. Dit verwonderde mij grootlijks, om dat hij zelf een groot reiziger geweest was; gelijk dit overvloedig blijken zal, eer ik het verhaal mijner zonderlinge, en, mag ik 'er wel gerust bijvoegen, belangrijke avonturen geeindigd zal hebben. Maar tot mijn onuitspreeklijk geluk, zoo ik meende, had een zekere neef van mijns moeders zijde een groot behagen in mij. Deze verklaarde menigmaal, dat ik de aardigste  jongen van de waereld was, en dat ik buiten 's lands de grootste vorderingen tot fortuin zoude maken. Dit stond mij wonder wel aan, en streelde mijne eerzucht niet weinig. Zijne welsprekenheid had ook meer invloed dan de mijne: want mijn vader stemde eindelijk toe in zijnen voorslag, dat ik hem op zijne reis naa het eiland Ceilon, alwaar zijn oom al zederd verscheiden jaren Gouverneur geweest was, zou verzellen.

Wij zeilden met een paketboot uit Texel, met gewigtige bevelen belast. Naardien wij zoo snel zeilden, als hadden wij in een luchtbol de reis gedaan, gebeurde 'er maar één ding, 't welk aan U verdient verhaald te worden. 't Was naamlijk de uitwerking van eenen storm, wanneer wij aan zeker eiland ten anker lagen, om water en brandhout in te nemen. Deze storm rukte een groote menigte zware bomen, van een verschriklijke dikte en hoogte, met wortel en al  uit den grond. Sommige van deze bomen wogen ettelijke lasten; en nogthans werden ze door den wind tot zulk' eene onmeetlijke hoogte in de lucht opgenomen, dat ze niet anders schenen, dan door de lucht zwevende vederen van kleine vogeltjes: want zij waren ten minsten vijf mijlen(2) boven de aarde. Maar zoodra was de storm niet bedaard, of ze vielen allen wederom lijnregt op hunne plaatsen neder, en groeiden weêr als te voren; behalven één, op welks takken, juist op dat oogenblik dat de wind denzelven naa de lucht voerde, een man met zijne vrouw, een zeer geschikt en eerbaar paar volks, komkommers zaten te plukken: (want dit heilzaam gewas groeit in  dat gedeelte van de waereld aan de bomen): als nu de boom wederom langzaam naa beneden daalde, gebeurde het, dat dezelve, door de zwaarte van dit paar menschen, horizontaal nederviel, en wel op den aanzienlijksten man van het geheele eiland, waar door hij op staande voet stierf. Toen de storm begon, had hij zijne woning verlaten, uit vreze, dat dezelve mogt instorten en hem verpletteren; maar zoo als hij zijn tuindeur wederom wilde ingaan, viel deze gelukkige omstandigheid voor.—Gelukkige?

Ja! zeker gelukkige: want, mijne Heeren! dit opperhoofd was de geweldigste der dwingelanden; en de bewooners van het eiland, zijne gunstelingen en maitressen niet uitgezonderd, waren de ellendigste schepzels onder de Maan; de levensmiddelen verstikten in zijne voorraadschuuren, terwijl zijne Onderdaanen, wien hij ze had afgeperst, van honger versmagteden;  het Eiland had voor genen buitenlandschen vijand te vrezen, en echter nam hij ieder jong kaerel weg, sloeg hem met zijn eigen stok tot een held, en verkogt van tijd tot tijd zijne verzameling aan den meestbiedende der nabuurige Vorsten, om de Millioenen Schulpen, die hij van zijn' Vader had geërft, met nieuwe Millioenen te vermeerderen. Dit gedrag maakte hem zoo veel te veragtelijker, daar hij geene kinderen of naastbestaanden had.—

Meent niet, lieve lezer! dat de Baron hier zonder reden aanmerkt, dat zijne Excellentie, deze DON PANCHE van de andere waereld, geen naastbestaanden had. Hij had op zijne veelvuldige reizen te meermalen waargenomen, dat de schreeuwendste onrechtvaardigheden, de ontmenschtste wreedheden, door aanzienlijken en geringen, door Vorsten en onderdanen, in eene blijkbare ongevoeligheid gepleegd werden,  onder voorgeven, dat zij niet zoodanig handelden om zig zelven, maar voor hunne opvolgers enz.—Hierbij komt nog eene andere reden, welke de Baron echter niet gaarne algemeen bekend maakte; te weten: op zijn springtogtje door dit leven was hij niet zelden om geld verlegen geweest. Dit zal U zekerlijk niet verwonderen; maar als hij zig, in zoodanige gelegenheden, op eerlijke voorwaarden, welken hij aantoonde te kunnen volbrengen, bij ongeluk vervoegde bij rijke lieden zonder edelmoedigheid, verwonderde het hem, dat dezen zig altijd van alle menschlievendheid en hulpbetoninge ontschuldigden, met te zeggen: dat zij hem zeer gaarne zouden willen helpen; maar dat zij ook voor de hunnen moesten zorgen; dat zij over het geld en goed hunner kinderen niet konden beschikken, en dergelijke blaauwe uitvlugten meer.——Hierom kwam het  den Baron gantsch niet vreemd voor dat deze gierige en onbarmhartige wreedaard, zonder kinderen en namagen, bij den landzaat zoo zeer gehaat was. Zijn dood zagen zij daarom niet alleen aan als de grootste weldaad; maar hoe toevallig dezelve ook ware, verkoozen zij zelfs, ten blijke hunner dankbaarheid, de komkommerplukkers tot hunne opperhoofden.

Dit paar had van deszelfs hooge vaart geen letsel gekregen, als een klein ongemakje aan het gezicht, omdat zij dat licht, 't welk de oorsprong van alle verlichtinge door deze waereld is, wat al te naa waren gekomen.—De verduistering, daar door op het Eiland veroorzaakt, was vrij groot, en ontzettede den Hollandschen schipper dermate, dat hij zijn Stichters Almanach, het eenigste Zeemansboek 't welk hij wist te gebruiken, uit zijn broekzak haalde, om te zien, of het geen Zonne-Taning  ware; schoon ik hem beduidde, dat het Volle Maan was.—Maar het ongeluk van deze goede luidjes was het grootste voordeel voor den Staat; de nieuwe Regent hield zulk een loflijk bestuur, (gelijk ik naderhand vernomen heb) dat niemand op het Eiland voortaan komkommers at, zonder te zeggen: God zegene ons opperhoofd.

Na dat wij ons van de schade, in dezen aanmerklijken storm bekomen, hersteld hadden, namen wij afscheid van deze nieuwe opperhoofden; (zoo moeten wij ze noemen, naardien beiden zig aan het hoofd van de regeeringe dezes Eilands geplaatst hadden); en zeilden met een zeer gunstigen wind naa de plaats onzer bestemminge; evenwel niet, voor dat wij den gedienstigen boom in zijne oude plaats hersteld zagen. Ook was 'er, op een algemeen verzoekschrift, door alle de inwoners ingediend, door de nieuwe regeering een wet vastgesteld, dat voordaan  niemand van de vrugten van dezen boom zoude mogen eten, zonder vooraf voor den ondergang van den geweldenaar gedankt te hebben.

Zes weeken na ons vertrek uit Holland, kwamen wij op Ceilon behouden aan land, en werden met grote blijken van vriendschap en ware beleefdheid ontvangen. Het volgend zonderling avontuur zal uwe opmerking niet geheel onwaardig zijn. Indien echter iemand mijner toehoorderen zoo bekrompen van begrip mogt zijn, dat hij aan de geloofwaardigheid van mijn verhaal wilde twijfelen, verzoek ik dat hij, zoo menigmaal hem deze luim overvalt, zeggen zal BONS! dan zal ik niet één woord meer spreken; maar als een man van eer waarschuuw ik hem te gelijk dat ik zoo honende belediging niet zonder voldoeninge zal afwagten.

Nadat wij nog maar veertien dagen op Ceilon geweest waren, ging ik met  een van des Landvoogds Broeders op eene jagtpartij. Hij was een zeer sterk man, en aan de luchtstreek gewoon zijnde, (het spreekt dus van zelfs, dat hij aldaar reeds verscheiden jaren gewoond had), kon hij de geweldige hitte van de zon veel beter verdragen, dan ik. Op onze wandeling was hij mij een zeer aanmerklijk end' wegs vooruit geraakt, door een dik bosch, wanneer ik mij nog aan het begin van hetzelve bevond.

Ik wilde mij nederleggen, om wat uitterusten, aan den dijk van een breed water, 't welk mijne aandacht getrokken had, wanneer ik meende een klaterend geraas agter denzelven te horen; dit deed mij om zien, en ik werd eenen doden gelijk, (en wie zoude niet schrikken?) op het zien van een' leeuw, die ogenschijnlijk op mij aankwam met oogmerk, om mijn jong, mager lijf tot zijn ontbijt te nemen, zonder daartoe mijne toestemming te vragen.—Wat nu te  doen in deze ongerustheid? Ik had geen tijd tot eenig overleg; mijn roer was alleen met ganzenhagel geladen; ander loot had ik niet bij mij. Om zulk een dier met zoo zwakke toerusting te doden—daaraan was niet te denken; met dat al hoopte ik, dat ik hetzelve door het schot zoude verschrikken, en het misschien daar door verjagen. Ik lei daarom terstond aan, zonder te wagten, tot dat hij binnen mijn bereik was; maar het schot maakte hem woedend; hij verhaastte zijnen loop, en scheen met vollen spoed op mij aan te rennen. Ik zag naa middelen van ontkominge om; maar dit, zoo het mogelijk ware geweest, verdubbelde mijne verlegenheid, en maakte mijn toestand wanhopig: want op hetzelfde tijdstip, dat ik mij omkeerde,—ik voel nog een rilling als ik 'er om denk—ontdekte ik een ijslijk groten krokodil, met wijd opgesperde kaken, om mij in te slokken.  Bedenkt nu, bidde ik U, in welken staat ik mij bevond! Aan de eene zijde het wijde water, waarvan ik reeds gesproken heb; aan de andere zijde eene allerverschriklijkste diepte; een verblijf, zoo als mij naderhand gezegd is, van allerleie vergiftige slangen; van voren een woedende leeuw; van agteren de Goliath onder de krokodillen;—met één woord, ik rekende mij zelven voor verloren, naardien de leeuw nu op zijn agterste zat, juist in het postuur om mij te overrompelen. Onwillig viel ik, vol schrik en angst, op den grond, en de leeuw—zoo als naderhand bleek—sprong over mij heen. Ik lag een geruimen tijd in een' staat, die met geen tong is uit te spreken, niets verwagtende, dan dat ik ieder ogenblik zijne tanden of nagels in een of ander gedeelte van mijn lichaam gevoelen zoude; maar tot alle geluk kwam ik 'er met den schrik af: want eenige seconden  plat op den grond gelegen hebbende, hoorde ik een hevig maar ongewoon geluid, verschillende van alle soorten van geluid, welken tot nog toe tot mijne ooren gekomen waren. Geen wonder, waarlijk! want een wijl tijds daar naa geluisterd hebbende, waagde ik het mijn hoofd eens even op te ligten en rond te zien, wanneer ik, tot mijne onuitspreeklijke blijdschap, bemerkte, dat de leeuw, met die verblindende gretigheid, waarmede hij mij bespringen wilde, voorwaards in den gapenden muil van den krokodil gevlogen was! Dus was de kop van den een in den muil van den ander! Beiden worstelden om van elkander los te worden. Op dien zelfden stond dacht ik gelukkig aan mijn' hartsvanger, welke ik op zijde had. Met dit gedugt geweer hakte ik den kop van den leeuw in éénen slag af, en zijn romp viel voor mijne voeten neder! Hierop nam ik mijn ganzen-roer,  en rammeide met de kolf den kop van den leeuw zoo vast in den bek van den krokodil, dat hij stikte en stierf: want hij kon de kop noch doorslikken, noch uitspuwen.

Nadat ik alzoo eene volkomen overwinning over mijne beide gedugte vijanden behaald had, kwam mijn vriend mij opzoeken: want ziende, dat ik hem in het bosch niet volgde, keerde hij terug, vrezende, dat ik van den weg was afgeraakt, of dat mij eenig ongeluk bejegend was. Na dat wij elkander over den overwagten en gelukkigen uitslag geluk gewenscht hadden, maten wij den krokodil, en bevonden, dat hij volkomen veertig Rhijnlandsche voeten en zeven duimen lang was.

Zoodra wij te huis gekomen waren, en dit buitengewoon en zonderling voorval aan den Landvoogd verhaald hadden, zond hij een wagen met eenige slaven,  om de twee dode dieren naa het kasteel te brengen. De huid van den leeuw was geheel onbeschadigd gebleven, met al het hair 'er op. Ik maakte 'er vervolgens tabaksdozen van, welke ik, bij mijne terugkomst in Holland, aan eenige aanzienlijke en voorname Heeren ten geschenke aanbood, waar voor Hun Wel Edelen en Hoog Geboren mij duizend dukaten wilden vereeren, dat ik met veel moeite van de hand wees.

De huid van den krokodil liet ik op de gewone manier opvullen; en tegenwoordig maakt ze een zeer aanzienlijk stuk van de verzameling van zeldzaamheden te A.... uit; alwaar de lijmende man met het stokje, of, zoo als hij zig zelven nederig gelieft te noemen, de opziener, dezelve aan iederen nieuwen aanschouwer vertoont, met zoodanige veranderingen en bijvoegselen als hij goed vindt, en waarvan sommigen de waarheid zoo wel als de waarschijnlijkheid in een  een hogen graad beledigen. Een dezer oorspronglijke veranderingen luidt: dat de leeuw geheel door den krokodil sprong, en op het punt was om 'er van agteren geheel weder uit te vliegen, zonder den krokodil in het minst of in het meest, zoo als hij zig sierlijk uitdrukt, beschadigd te hebben. Maar dat de grote Baron, gelijk het hem gelieft mij te noemen, dit niet gewaar werd, of hij hieuw den leeuw den kop, zo rasch die voor den dag kwam, met nog drie voeten van den staart van den krokodil 'er bij, af. Ja, deze kaerel heeft zoo weinig eerbied voor de waarheid, dat hij zig niet ontziet, 'er somtijds bijtevoegen: dat, zoodra de krokodil zijne gewone lengte miste, hij zig omkeerde, den Baron den hartsvanger uit de hand rukte, dien opslokte, en hem met zulke gretigheid naa binnen slingerde, dat zijn hart doorboord werd, en hij op het ogenblik dood op den grond nederviel.

 

Ik behoef u, mijne Heeren! niet te zeggen, hoe onaangenaam de onbeschaamdheid van dezen knaap mij moet zijn. Menschen, die mij niet kennen, zouden, door diergelijke handtastelijke leugens, in onze twijffelzieke eeuw, ligt aanleiding krijgen om zelfs aan de waarheid van mijne bedrijven te twijffelen: iets dat een man van eer in den hoogsten trap grieft en beledigd.


(1) De Baron wordt ondersteld dit verhaal aan zijne vrienden, onder het ligten van den beker, te doen.

(2) Als hier en elders enkel van mijlen gesproken wordt, verstaat de Baron altijd Engelsche mijlen; anders drukt hij zig vollediger uit en zegt, bij voorbeeld, Hollandsche of Fransche mijlen.

 

II. HOOFDSTUK.

In het welk de Baron toont, dat hij een goed schutter is.—Hij verliest zijn paerd, en vindt een wolf;—welken hij voor zijne slede spant.—Hij belooft het gezelschap te zullen onderhouden met een verhaal van zoodanige dingen, welke deszelfs opmerkzaamheid wel waardig zijn.

In het midden van den winter ging ik op reis naa Rusland.—Grillig genoeg! zult gij zeggen, naardien alle menschen de reis naa dat koude land in 't midden van den zomer doen.—Dit was juist de reden waarom ik den winter verkoos: want alle reizigers hebben de wegen door het Noorder gedeelte van Duitschland,  door Polen, Courland en Lijfland als ongemeen slegt beschreven; en niets is natuurlijker en ligter te begrijpen, dan dat zoodanige wegen door vorst en sneeuw veel beter worden. De gemakkelijkste manier van reizen is te paerd: deze verkoos ik daarom. Ook was ik zeer ligt en dun gekleed; en hoe meer ik Noord-Oostwaard voordging, hoe sterker ongemak ik daarvan ondervond. Wat moet dan, in dit barre land en koud weder, niet een oud, arm man geleden hebben, welken ik in Polen op den weg zag liggen, zonder hulp, bevende van koude, en naauwlijks iets aan hebbende, om daarmede zijne naaktheid te dekken!

Ik beklaagde de arme ziel!—Hoe zeer ik zelf allergeweldigst door de gestrengheid van de lucht getroffen wierd, legde ik mijn mantel over hem heen, en hoorde te gelijk een stem van den hemel, mij wegens dat liefdewerk zegenen, zeggende:

 

„Hiervoor, mijn zoon, zult gij nog in dezen tijd beloond worden.”

Ik ging voort: nacht en duisternis omringden mij. Ik kon huis noch hof zien. 't Gantsche land was met sneeuw bedekt, en ik was geheel onbekend met den weg.

Vermoeid steeg ik eindelijk van mijn paerd af, en bond het vast aan iets, 't welk naar een stronk van een' boom geleek, en een weinig boven de sneeuw uitstak. Uit voorzorg nam ik mijne pistolen onder den arm, en legde mij in de sneeuw neder. Hier sliep ik zoo vast in, dat ik mijne ogen niet opende, voor 's anderen dags op den vollen middag. Onbeschrijflijk was mijne verbaasdheid, toen ik zag, dat ik in het midden van een dorp was, liggende op een Kerkhof. Mijn paerd kon ik nergends vinden; maar weldra hoorde ik het even boven mijn hoofd. Opwaards ziende, zag ik het aan zijn' toom hangen, aan  den weêrhaan van den toren. Nu begon ik de zaken eerst te begrijpen: toen ik 's nachts aankwam, was het Dorp geheel met sneeuw overdekt; maar het weder was zeer schielijk veranderd, zoo dat ik in den slaap, zeer zagtkens, naar mate de sneeuw smolt, nederzakte tot op het Kerkhof. Het gene ik in den donker voor den stomp van een boom, een weinig boven de sneeuw uitstekende, genomen, en waaraan ik mijn paerd vast gemaakt had, bleek nu het kruis of weêrhaan van den toren geweest te zijn.

Zonder lang talmen en overleg nam ik één van mijne pistolen, en schoot den breidel midden door; mijn paerd kwam beneden, en ik vervolgde mijne reis.(3).

I.

 

Mijn reisgezel maakte het op weg zeer wel—maar toen ik meer in de binnenste delen van Rusland kwam, zag ik, dat fatsoenlijke lieden aldaar in den winter niet te paerd reizen: hierom onderwierp ik mij, gelijk ik altijd doe, aan het gebruik van het land,—nam eene slede met één paerd bespannen, en draafde rustig op St. Petersburg aan. Op dezen togt zag ik, in 't midden van een uitgestrekt bosch—ik kan mij niet wel herinneren, of het in Lijfland of in Ingermerland zij voorgevallen; en om beide landen zoude ik gene onwaarheid willen zeggen—een vreeslijke wolf jagt op mij maken, met al de drift van een razenden winterhonger. Welhaast overviel hij mij. Er was geen mogelijkheid om te ontkomen. Ik ging werktuigelijk plat op den grond van de slede liggen, en liet mijn paerd, of het mogelijk ware ons te redden, zoo hard loopen, als het kon. Het gene ik  wenschte, maar nauwlijks kon hoopen of verwagten, gebeurde echter een ogenblik daarna. De wolf scheen mij in 't geheel niet te bedoelen: althans hij sprong over mij heen; en woedend op het paerd aanvallende, begon hij het agterdeel van het arme dier, 't welk van pijn en schrik te sterker liep, terstond te verscheuren en van één te rijten. Daar de wolf over mij heen sprong, spreekt het van zelven dat dit het eerste middel van mijn behoud was, niet alleen; maar dat hij ook op de agterste delen van mijn paerd aanviel. En dit was het tweede middel van mijn behoud, zoo wel, als van den verbazenden spoed, waarmede ik te St. Petersburg aankwam. Als ik bespeurde, dat ik geheel ongemerkt voorbij gegaan en behouden was, ligtte ik mijn hooft eens behendig op, en ontdekte met schrik, dat de wolf zig ruim half in het lichaam van het paerd had ingedrongen; waartoe hij zig den weg met vrij wat geweld  en kragten moet gebaand hebben; maar nauwlijks was hij daarin zoo ver gevorderd, of ik trok 'er mijn voordeel uit, en sloeg hem, met mijn zweep, uit al mijn magt. Deze onverwagte aanval op zijn agterkwartier verschrikte hem niet weinig; hij liep voorwaards uit al zijn magt; het paerd viel dood op den grond; maar te gelijk liep de wolf in deszelfs plaats in 't gareel. Ik deed van mijnen kant niets, dan aanhoudend op den wolf te slaan, tot dat wij beiden, op een vollen draf, behouden te St. Petersburg aan kwamen. Dit was niet weinig tegen ons beider respective verwagting, en nog meer tot verwondering van de aanschouwers.

Ik zal u niet ophouden, mijne Heeren! met een verhaal van de staatkunde, kunsten, wetenschappen en andere merkwaardigheden van deze overheerlijke Hoofdstad van Rusland; noch met de verschillende treken en vermaaklijke voorvallen,  welke ik bij de beschaafde inwoners dezer landen, alwaar de vrouw van den huize altijd gewoon is de gasten met een kus te ontvangen, gehad heb. Liever bepaal ik mij tot een groter en edeler voorwerp van uwe aandacht, tot paerden en honden; van welken ik bevonden heb, dat Rusland, zoo wel als van vossen, wolven en beeren van allerleie soort, meer bezit, dan elk ander gedeelte van de waereld, bekwaam tot zulke kunsten, veelerlei oefeningen, zwierige en behendige verrigtingen, welke den Edelman beter uitmaken dan het muffe Grieks, of Latijn, of alle de soorten van reukwerken, optooizels en versierselen van Fransche vernuften en kappers.


(3) Zoude de Baron zoo ongevoelig geweest zijn, dat hij zijn paerd, 't welk zoo lang gevast had, niet behoorlijk gevoerd zoude hebben? Neen. Hij liet een spint haver geven. Maar hij verzwijgt het—enkel uit zedigheid—om niet te veel van zijne gevoeligheid te zwetsen.

 

III. HOOFDSTUK.

Eene zonderlinge ontmoeting tusschen den neus van den Baron en den post van eene deur, met derzelver wonderlijk gevolg.—Hij schiet vijftig koppels ganzen en ander gevogelte met één schot.—Jaagt een vos uit zijn vel.—Leidt een oude zog naa hare woning, op eene nieuwe wijze; en vangt een wilden beer.

Daar het eenigen tijd aanliep eer ik bij het leger geplaatst werd, leefde ik ettelijke maanden in de volmaaktste vrijheid; dat is te zeggen, ik verspilde mijn tijd en mijn geld zoo goed, als de beste edelman het ooit gedaan heeft. Gij kunt U ligt verbeelden, dat ik een goed  gedeelte van beiden verloor buiten de Stad, in 't gezelschap van zulke heeren, die best weten, welk gebruik zij van het open veld en de bosschen moeten maken. De herinnering van deze vermaken geeft mij altijd nieuwe kragten, en verwekt gedurig eene nieuwe begeerte in mij, om dezelven nog eens te herhalen.

Op een zekeren morgen zag ik door het vengster van mijne slaapkamer, dat een wijde plas, welke daar niet ver af was, overdekt was met wilde ganzen en eenden. Zonder dralen nam ik mijn roer uit den hoek van de kamer, en liep de trappen af, en met zoo groote vaart uit het huis, dat ik mijn hoofd zeer onvoorzigtig tegen den post van de deur stiet. Het vuur sprong mij de ogen uit. Dit toeval belette echter mijn voornemen niet. Maar nauwlijks was ik binnen 't bereik van 't schot gekomen, of ik bemerkte, tot mijn smert, dat door den  geweldigen stoot, welken ik zoo even gedaan had, de steen van den haan was afgevlogen. Wat nu gedaan? hier was geen tijd te verliezen. Gelukkig herinnerde ik mij, welke uitwerking de stoot op mijn gezigt gehad had; ik opende daarom de pan, leide aan op de vogels, en sloeg met mijn vuist tegen één mijner ogen(4). Door een goeden slag sprongen de vonken 'er uit; het schot ging af, en ik raakte vijftig koppels ganzen, vier koppels eendvogels en drie koppels teerlingen.—Tegenwoordigheid van geest is de ziel van alle mannelijke oefeningen. Soldaten en zeelieden mogen daaraan veelmaal hun behoud te danken hebben; jagers en schutters hebben, voor hunne beste slagen, aan dezelve geen mindere verpligting.

 

In een heerlijk bosch in Rusland ontmoette ik eens een zeer fraaien zwarten vos, wiens kostbaar vel ik niet gaarne met een kogel of hagel wilde schenden. Ik trok daarom den kogel, welke op mijn geweer stond, terstond af, en nam, in stede daarvan, een zeer scherpen groten spijker; ik gaf vuur, en raakte den vos zoo knap, dat ik zijn pluim aan den boom vast spijkerde. Hierop liep ik daar naa toe, trok mijn houwer, gaf hem een kruissnede over den kop, en zweepte hem toen zoo lang, tot dat hij uit zijn pels geworsteld was, en denzelven aan mij overliet.

Toeval en goed geluk verbeteren niet zelden onze misslagen: hiervan had ik, kort daarna, een zonderling voorbeeld, wanneer ik, in het midden van een digt bosch, twee wilde zwijnen vast aan en regt agter elkander zag lopen. Mijn kogel trof ze niet; maar alleen het voorste, dit was een jonge beer, liep weg,  en het agterste, eene oude zog, bleef onbeweeglijk staan, als of het aan den grond genageld ware. De zaak nader onderzoekende, bevond ik, dat de zog van ouderdom was doof en blind geworden, en dat zij zig alleen vast hield aan den staart van haren zoon, die zijne moeder, volgends zijnen kinderlijken pligt, leidde. Dewijl de kogel tusschen beiden doorgegaan was, had dezelve dezen nieuwerwetschen leiband, welken de zog altijd in den bek hield, midden doorgeschoten. Haar vorige leidsman kon haar derhalven niet meer voordtrekken, en zij bleef ogenbliklijk zoo onbeweeglijk stil staan als een boom. Ik vatte daarom het stuk staart, 't welk zij nog in den bek had, leidde het oude beest daaraan naa hare woning, zonder eenige vrees aan mijne zijde, en zonder eenigen tegenstand en vermoeden van eenig kwaad aan de zijde van het hulpeloos oud dier.

 

Deze wilde zoggen zijn anders zeer verschriklijk; maar de beeren zijn nog veel stouter en gevaarlijker. Hiervan heb ik eens een gelukkige proef gehad, wanneer ik in 't geheel niets bij mij had om mij te verdedigen. Juist als ik bezig was mij agter een eiken boom te verbergen, sprong het woedend dier met zoo veel geweld op mij aan, dat het zijne slagtanden zoo diep in den boom sloeg, dat het zijnen aanval niet kon hervatten, noch de tanden 'er weder uit krijgen.—Ho! ho! dagt ik, nu zal ik u wel haast hebben;—en terstond nam ik een steen, waarmede ik zijne slagtanden zoo vast in den boom timmerde en zoodanig boog, dat hij zig niet kon verroeren. Het zwijn moest daar blijven en wagten tot dat ik van het naaste dorp terug kwam, waarheen ik ging om touwen en een kar, om het beest wel deugdelijk te binden; en zoo bragt ik het levendig en behouden in de Stad.


(4) De ogen van den Baron hebben dit vuur naderhand altijd behouden; zij schenen vooral meer verlicht te zijn, als hij deze bijzonderheid verhaalde.

 

IV. HOOFDSTUK.

Aanmerkingen over het St. Hubert's hert.—De Baron schiet een hert met kersenstenen; het verbazend gevolg daarvan.—Doodt een beer door eene buitengewone vaardigheid; zijn gevaar aandoenlijk beschreven.—Wordt overvallen door een wolf, welken hij 't binnenste buiten keert.—Wordt besprongen door een dollen hond, welken hij ontsnapt.—De pels van den Baron wordt dol, waardoor zijne gantsche kleêrmaker in verwarring geraakt.

Gij hebt meermaals gehoord, mijne Heeren! ik wil ten minsten zoo onbeschaafd niet zijn, om hier aan te twijfelen, van den beschermheilig en patroon  der jageren en schutteren, den heiligen HUIBERT, en van dat schoon hert, 't welk aan hem in een bosch verscheen, met het heilig kruis tusschen deszelfs horens. Nooit heb ik nagelaten, om 's jaarlijks, in een goed gezelschap, het feest van dezen heiligen te vieren; dit hert heb ik wel duizendmaal gezien—wel te verstaan geschilderd, in Kerken; of geborduurd, op de tassen van zijne ridders: zoodat ik, op de eer en het geweten van een goeden jager, kan verzeren en zweren, dat het zijne weêrgade te voren nooit gehad heeft, noch tegenwoordig heeft, noch ooit diergelijk gevonden zal worden, al ontdekte men nog duizend nieuwe waerelden. Maar laat mij liever verhalen, het gene ik zelf ondervonden heb. Op een zekeren dag had ik al mijn kruid en lood verschoten, wanneer ik mij zeer overwagt bevond in 't gezelschap van een overschoon hert, het welk mij zonder eenige  bekommering beschouwde, even als of het wist, dat mijne zakken ledig waren. Hierom laadde ik terstond met vette aarde, en deed 'er een handvol kersenstenen op: want ik at van deze smaaklijke vrugt schielijk zoo veel, als de kortheid des tijds gedoogde. Ik legde op 't hert aan, en trof het vlak in het midden van het voorhoofd, tusschen de horens. Het was verbaasd—waggelde—maar behield nog kragt genoeg om weg te loopen. Een jaar of twee daarna was ik op de jagt in het zelfde bosch—daar zag ik een schoon hert, met een fraaien volwassen kersenboom, van tien voeten hoog, tusschen de horens. Op dat ogenblik herinnerde ik mij mijn vorig avontuur, beschouwde het dier als mijn eigendom, en schoot het in ééns, dat 'er de damp uitvloog; maar te gelijk spattede het kersensap mij om de ooren: want de boom was vol geladen, en dit fruit zoo smaaklijk, als  ik het ooit geproefd had. Wie weet, of niet een of andere ijverige heilige jager, of jagende Abt, of Bisschop, op gelijke wijze tusschen de horens van St. Huberts hert geschoten, en het kruis aldaar geplant heeft. Zij zijn ten minsten altijd bekend geweest, en staan nog te boek, als bekwame planters van kruisen, en horens wat wonder dan! want ingeval van verlegenheid en tweestrijd, 't welk den stouten jager niet zelden overvalt, grijpt men ligt het een of ander strootje aan om zig te redden, en de eene of andere uitkomst te zoeken, liever dan eene gunstige gelegenheid te laten ontsnappen.—Ik zelf ben zeer dikwijls in dien staat van beproevinge geweest.

II.

Wat zult gij, bij voorbeeld, van dit volgende wel zeggen? Op zekeren dag, of liever schemeravond, was ik in Polen, in een bosch, en had al mijn kruit vermorscht. Naa huis gaande maakte  een ijslijke beer, met alle mogelijke spoed, en met open muil, jagt op mij; gereed zijnde, zoo het scheen, om mij aantevallen. Terzelfder tijd doorzocht ik alle mijne zakken naa kruid en kogels; maar te vergeefsch.—Ik vond niets dan twee stompe vuurstenen: den eenen slingerde ik uit al mijn magt in de open kaken van het gedrogt, tot in zijne keel; dit veroorzaakte hem grote pijn, en maakte, dat hij zig omkeerde, zoodat ik den tweeden door zijne agterdeur naa binnen kon zenden. Dit deed een verwonderlijke uitwerking: want deze vloog na binnen en ontmoette den eersten in den maag, gaf vuur, en deed den beer met een verschriklijk geweld van één bersten. Zoo kwam ik 'er voor ditmaal wel af: evenwel zoude ik deze proef niet gaarne willen herhaalen, of wederom zonder eenigen voorraad een beer ontmoeten.

 

Waarlijk! 't schijnt of het noodlot 'er zoo wat onder speelt. De stoutste en de gevaarlijkste dieren komen een mensch schier altijd tegen, als hij niet gewapend is: als of zij kennis of een zeker gevoel daarvan hadden.—Zoo stoof eens een vreeslijke wolf zoo schielijk en zoo digt op mij in, dat ik niets anders doen konde, dan een zeker werktuiglijk instinkt te volgen, en mijne vuist in zijn opgesperden muil te steken. Tot allen geluk stak ik door en door, tot dat mijn arm tot aan den schouder toe 'er geheel in was. Hoe nu mij hier uit te redden? De staat waarin ik mij bevond, was waarlijk niet aangenaam—met een wolf van aangezigt tot aangezigt!—wij zagen elkander met weinig genoegen aan. Trok ik mijn arm terug; dan had het dier mij met te meer woede aangevallen, gelijk ik uit zijne schitterende ogen zien kon. Daarom tastte ik door, en greep door zijne  ingewanden naa zijnen staart, keerde hem het binnenste buiten, gelijk een handschoen, en wierp hem tegen den grond, daar hij bleef liggen.

Het zelfde huismiddeltje zoude weinig gebaat hebben tegen een dollen hond, die mij korten tijd daarna tegen kwam, in eene nauwe straat te St. Petersburg. Loop, wat ge kunt, dacht ik; en om dit te beter te kunnen doen, smeet ik mijne pels uit, en vlugtte zoo in een huis. Ik zond mijn knegt naderhand om de pels, die dezelve bij mijne andere klederen in de kleêrkamer bragt. Den volgenden dag verbaasde en verschrikte het geschreeuw van den kaerel mij geweldig: „Om Gods wil, riep hij, kom hier, mijn Heer! alle uwe klederen zijn dol.” Ik haastte mij, schoon ik den kaerel voor dol hield; doch vond alle mijne klederen verstrooid en in stukken gescheurd. De knaap had gelijk in zijn vermoeden,  dat mijne pels dol was. Want ik zag zelf, dat zij aanviel op een nieuw fijn lakens kleed, 't welk zij op een ongenadige wijze heen en weer slingerde, en verscheurde.

 

V. HOOFDSTUK.

Gevolgen van grote werkzaamheid en tegenwoordigheid van geest.—Beschrijving van een hond, de lieveling van den Baron.—Ongeval van des Barons vrouw.—Een haas met acht pooten.—Zijn hond wordt eene teef; en jongt, terwijl zij een haas vervolgt; die ook werpt, terwijl zij vervolgd wordt.—Hij krijgt een zeer beroemd paerd ten geschenke van den Graaf van PRZOBOSSKIJ, waarmede hij vele ongewone daden verrigt.

„Maar alle deze moeilijkheden, welken gij zoo gelukkig ontsnapt zijt, zijn maar, door een gunstig noodlot, de toevallige oorzaken van uwen roem en uwe grootheid.” Dunkt u dat, mijn Heer? Voegt ge 'er ook BONS bij?.......  Ik erkenne, dat het geluk mij veelal gediend heeft; maar beweer ook, dat mijne tegenwoordigheid van geest, mijne mannelijke dapperheid, mijne onvertzaagde kloekmoedigheid, en mijne beproefde ervaring ook het hare daaraan toegebragt hebben. Wie weet niet dat het een met het ander vereenigd den gelukkigen jager, zeeman en soldaat uitmaakt? Hoe? zoude een jager, zee- of krijgsman, die altijd van het lot en zijne goede sterren wilde afhangen, die zig zelven nooit bekommerde over die wetenschappen, welker beoeffening zijn hoofdwerk is, noch ooit dacht op middelen, om met het beste gevolg zijn beroep te kunnen waarnemen,—zoude zulk een, vraag ik, niet van de strafwaardigste onvoorzigtigheid te beschuldigen zijn? Maar nooit heb ik ten dezen opzigte eenige berisping verdient: altijd was ik beroemd, zoo wel van wege de uitmuntendheid van mijne paerden,  honden, roers en houwers, als om mijne volmaakte manier van dezelven te gebruiken, zoodat ik over het geheel moge hopen, dat mijner altijd, in de bosschen, aan den haard, en op het veld, met lof gedacht zal worden.—Maar ik zal mij hier niet ophouden met eene brede en volledige beschrijvinge van mijne stallen, jagthuizen, geweerkamers; gelijk anders de Stal- Jagd- en Honden-Edellieden wel gewoon zijn. Doch van éénen mijner honden, mijn lieveling, kan ik evenwel niet nalaten te spreken. Het was een windhond; dag en nacht kon ik hem gebruiken: want als het nacht werd hong ik hem een lantaern aan den staart, en jaagde dan zoo goed of nog beter met hem als op den helderen dag.—Eens (dit was kort na dat ik gehuuwd was) gaf mijne vrouw hare begeerte te kennen om op de jagt te gaan. Ik reed vooruit, om iets op te  sporen, en het duurde niet lang, of mijn hond stond stil voor eene groote hoenderkooij. Ik wagtte, en wagtte al op mijne vrouw, die met mijn Luitenant, en een knegt, terstond mij gevolgd waren; maar kreeg geen van allen te zien. Dit maakte mij eindelijk ongerust; waarom ik terug keerde; en toen ik omtrend half weg was hoorde ik een zeer klagend geween, dat kort bij mij scheen te zijn, hoewel ik om mij, of ver af, geen levende ziel kon ontdekken. Ik klom van mijn paerd, legde mijn oor op den grond, en nu hoorde ik duidelijk dat het onder dezelve was, en herkende ook, zeer onderscheidenlijk, de stemmen van mijne vrouw, mijn Luitenant en mijn knegt. Met een zag ik ook, dat niet ver van mij af de opening van een steenkolengroeve was, en nu twijfelde ik niet, of mijne ongelukkige vrouw zou, met haar geleide, daar in gestort zijn. In vollen ren  vloog ik naa het eerste dorp, om de gravers te halen, die de verongelukten, na eenen allermoeilijksten arbeid, uit eene diepte van negentig voeten weder boven bragten. Het zeldzaamste was, dat menschen en paerden in dezen vreeslijken val bijna niets beschadigd waren; doch zij hadden zoo veel te meer door angst geleden.—Gij kunt u ligt voorstellen, Heeren! dat 'er aan geen jagen meer gedagt wierd; en daar gijlieden, gelijk ik ligt kan vermoeden, mijnen hond gedurende dit verhaal zult vergeten hebben, zoo zult gij het mij niet kwalijk nemen, dat ik ook niet meer aan hem dagt. Mijn dienst noodzaakte mij den volgenden dag op reis te gaan, 't welk mij veertien dagen ophield. Nauwlijks was ik eenige uuren weder 't huis geweest, of ik miste mijn diaan. Niemand had zig om het beest bekommerd: want men had gedagt dat het mij gevolgd was. Hoop en vrees joegen  mij terstond naa de streek, daar ik met hem op de jagt had willen gaan; en tot mijne onuitspreeklijke blijdschap vond ik mijn hond nog op dezelfde plaats staan, daar ik hem voor veertien dagen gelaten had. Piel! riep ik, met een sprong hij toe, en ik kreeg vijfëntwintig eenden in één schot. Maar het arme dier was zoo uitgehongerd en afgemat dat het nauwlijks naa mij toe kon kruipen, zoodat ik hem op mijn paerd moest nemen om hem thuis te krijgen. Na eene goede oppassing van weinig dagen was hij weder zoo gezond en vrolijk als te voren; en eenige weken daar na maakte hij het mij mogelijk een raadzel op te lossen, 't welk, waarschijnlijk, zonder hem, voor altijd onöpgelost had moeten blijven.

Ik joeg, namelijk, twee dagen lang, op een haas. Mijn hond bragt hem telkens terug, maar ik kon hem niet onder het schot krijgen.—Het was  nooit mijne zaak aan toverij geloof te slaan; ik heb daar toe te veel zonderlinge gevallen beleeft; maar in dit geval was mijn begrip ten einde.—Eindelijk kwam de haas mij zoo nabij, dat ik hem kon treffen. Hij viel; en wat meent ge wel dat ik zag?—de haas had vier pooten onder het lijf, en vier op den rug. Als de vier onderste moede waren keerde hij zich om, als een bedreven zwemmer die op buik en rug zwemt, en liep dan met dezelfde snelheid weder voort. Naderhand heb ik ook nooit zoo een haas weer gezien; en ook dezen had ik gewis niet gekregen, als mijn hond niet zulke buitengewoone bekwaamheden had bezeten. Nooit zag ik beter. Het dier werd oud in mijnen dienst; en was niet zoo zeer wegens zijne grootte, als gezwindheid en eene andere omstandigheid zeer opmerklijk. Altijd heb ik 'er mede gejaagd. Had gij hem ooit gezien, gij zoudt  'er u over verwonderd, en mijne voorkeuze, dat ik met hem altijd ging jaagen, goed gekeurd en geprezen hebben. Hij liep zoo snel, zoo veel en zoo lang in mijnen dienst, dat zijne voetzolen geheel waren afgesleten, zoodat ik op het laatst van zijn leven genoodzaakt was, om hem niet anders te gebruiken als tot een beschutter, in welke hoedanigheid hij mij zederd verscheiden jaren nog uitstekend dient.

Dit brave beest veranderde van kunne. Ja, mijne Heeren! deez' Hij werd een Zij! een teef! Op zekeren dag zette zij een haas naa, die mij toescheen zeer groot en zwaar te zijn. Ik beklaagde mijn arme teef: want zij was met jongen; en evenwel wilde zij zoo hard lopen als ooit. Mijn paerd vloog uit al zijn magt, en nogthans kon ik haar niet dan op een groten afstand volgen. Zeer onverwagt hoorde ik een getier als van een gantsche jagt van honden—maar  zoo zagt en flaauw, dat ik niet wist, wat ik daar van maaken moest. Toen ik 'er bij kwam, was ik niet weinig verbaasd! de haas had in den loop geworpen; 't zelfde kwam mijn teef in het naazetten over—'er waren even zoo veel jonge hazen als honden. Door haar bijzonder instinkt liep de eerste, en de andere jaagde, en vong haar, en dus vond ik mij op het laatst bezitter van zes hazen, en even zoo vele honden, schoon ik maar met één begonnen was.

Ik herinner mij deze verwonderlijke teef met hetzelfde vermaak en dezelfde genegenheid, als een schoon poolsch paerd, 't welk voor geen geld te koop was. Het werd mijn eigendom, door een toeval, dat mij gelegenheid gaf om met groot voordeel te toonen, dat ik de kunst van paerden te berijden wel verstond. Ik was op het heerlijk landgoed van den Graaf PRZOBOSSKY, in Litthauen, en  bleef in de zaal, bij de Vrouwen, thee drinken, terwijl de Heeren beneden in den tuin waren, om een schoon bruin paerd te zien, 't welk zoo even uit de stoeterij kwam. Zeer schielijk hoorden wij een geluid, waardoor wij merkten, dat 'er eenig ongemak was.—Ik haastte mij daarom naa beneden, en vond het paerd zoo wild, dat niemand het dorst naderen of beklimmen. De stoutste rijders stonden verslagen en bedremmeld; wanhoop was op ieders aangezigt te lezen; wanneer ik in éénen sprong agter op het paerd zat, het overhoeds aangreep, het geheel mak en tam kreeg, en het, door mijne kennis van paerden en bekwaamheid in het rijden, in mijn bedwang had. Ik brandde van begeerte om dit aan de Vrouwen te toonen, en haar voor onnutte schrikken te bewaaren; daarom deed ik het door één van de open ramen van de theekamer springen, reed 'er eenigen tijd mede  rond, stappende, rennende, of in een vollen galop; op 't laatst deed ik het op de theetafel springen, om op dezelve, in 't klein, de lessen te herhaalen, welken ik het reeds geleerd had: dit stond zeer sierlijk, en gaf aan de Vrouwen geen klein vermaak: want het beestje deed zijne zaken zoo verbazend wel, dat niet één kopje of schoteltje brak. Dit deed haar, en vooral den edelen Graaf, zoo goede gedachten van mij krijgen, dat hij mij, met zijne gewone vriendelijkheid, verzocht, om toch dit jong paerd van hem aantenemen, en het te berijden, om roem en overwinning te behalen, in den veldtogt tegen de Turken, welke welhaast, onder het bevel van den Graaf van Munnich, stond geopend te worden.

III.

Nooit had ik een aangenamer geschenk kunnen ontvangen, noch waarbij ik mij gunstiger voorspellingen konde doen bij de opening van den veldtogt, in welken  ik het eerst als krijgsman dienen zoude. Een zoo fraai, zoo vuurig, en zoo vinnig paerd—zoo mak als een lam, en te gelijk een BUCEPHALUS, deed mij gestadig denken aan mijnen pligt als krijgsman en edelman—aan den jongen ALEXANDER, en de verbazende dingen, welken hij in 't veld verrigt heeft.

Wij trokken te veld, met oogmerk, zoo het onder anderen scheen, om den roem der Russische wapenen, welke in den laatsten veldtogt van Czaar PETER aan de Pruth een weinig geleden had, weder te krijgen; en dit oogmerk bereikten wij volkomen, door verscheiden zeer vermoeiende maar roemrijke togten, onder het bevel van den zoo even genoemden grooten Generaal.

Zedigheid verbied ieder enkel lid van een leger zig de grote voordelen en overwinningen, door hetzelve behaald, toe te schrijven, naardien, volgends het gewoon gebruik, de roem daarvan geheel  en alleen ingeöogst wordt door de legerhoofden, hoe gering ook hunne bekwaamheden dikwijls mogen zijn; of, 't gene nog verkeerder is, door de Vorsten, of Koningen, die nooit, dan op vrolijke feestdagen, of bij den wapenschouw hunner troepen, kruid geroken, nooit een slagveld gezien hebben, noch, buiten de Wagt-parade, ooit een Corps in slagorde zagen.

Ik wil mij ook geenszins eenig bijzonder gedeelte toeschrijven van den roem, welken wij in verscheiden gevegten met den vijand behaalden: wij deden alle onzen pligt, welk woord, in de taal der patriotten, krijgslieden en edellieden, van eene zeer uitgebreide en verschillende betekenis en gewigt is; naardien het geenszins om 't even is, op welke plaats en in welke omstandigheden men zig bevinde, om den waren zin van de woorden eed, pligt, eer, geweten en dergelijken wel te kunnen bevatten,  en zig daarnaar behoorlijk te gedragen.—Maar deze zaken zijn te verheven, dan dat burgerverstanden ze alle zouden kunnen bevatten.

Een geval kan ik, echter, niet nalaaten hier te melden. Het bevel hebbende over eene bende Huzaren, met last en magt om naar bevinding van zaken te handelen, deden wij verscheiden togten. Het voordeel, 't welk wij daarin op den vijand behaalden, meen ik, dat billijk aan mijn beleid, en het goed gedrag mijner brave lieden, welken ik ten strijde en ter overwinninge aanvoerde, moet toegeschreven worden. Eens hadden wij het in de voorhoede zeer heet, toen wij de Turken in Oczakow terug dreven. Mijn Poolschman bragt mij altijd in 't heetste vuur. Hier had ik één der eerste voorposten, en zag den vijand tegen ons opkomen in een dikke wolk van stof, waardoor ik noch hun wezenlijk getal noch hunne waarachtige oogmerken ontdekken  konde. Om ons zelven insgelijks door een wolk van stof te dekken, was wel eene gewone voorzigtigheid, maar hierdoor kreeg ik nog geen kondschap van den vijand, noch het beandwoordde aan 't oogmerk, waartoe ik was uitgezonden. Hierom liet ik de flanken aan de beide vleugels zich verstroijen, om zoo veel stof te maaken, als zij konden; maar ik hield regt aan op den vijand, om hem zoo veel te nader onder de oogen te zien. Dit laatste gelukte mij zeer wel: want de vijand stond en vogt maar zoo lang, tot dat hij door mijne flanken in beweging, en aan 't wijken gebragt werd, en geheel in wanorde geraakte. Dit was het ogenblik, om met vuur op den vijand in te vallen.—Wij sloegen hem volkomen, en maakte eene schrikkelijke slagting onder denzelve—wij dreeven hem niet alleen te rug tot aan de wallen hunner stad, maar zelfs door de stad heen, 't welk  onze bloeddorstigste verwagting zelfs te boven ging.

De ongemeene gezwindheid van mijnen Litthauër deed mij de eerste onder de vervolgers zijn. Hier door zag ik, dat de vijand de andere poort van de stad hals over kop uitvloog, en had wel lust om hem verder naa te zetten; maar eene markt ziende, oordeelde ik het voorzigtigst om daar stil te houden, en mijn volk bij één te zamelen. Ik hield stil, mijne Heeren! op de markt; maar oordeelt over mijne verbaasdheid, dat ik mijn volk een gantsch eind voor uit moest zijn, naardien ik geheel alleen was en niet éénen Huzaar hende of omtrend mij kon gewaar worden! Zijn zij eene andere straat ingeslagen? Of wat is 'er van hun geworden? Zekerlijk konden zij niet verre meer agter zijn, en moesten zig, ieder ogenblik, bij mij voegen. Terwijl ik mijne brave maats wagtte, wandelde ik met  mijn paard naa eene waterleiding op de markt, en drenkte het. Het beest dronk ongemeen veel—met eene onverzaadlijke gretigheid; maar welke zeer natuurlijk was: want toen ik naa mijne manschap om zag, zag ik dat mijn arm beest zijn agterste gedeelte, tot aan de lendenen toe, kwijt was, als of het in tweeën ware doorgehakt; het water liep er weder uit, zoo als het 'er inkwam, zonder mijn paerd eenigszins te verfrisschen of eenig goed te doen! Hoe dit toegekomen ware, bleef voor mij eene verborgenheid, tot dat eindelijk mijn knegt van eenen anderen kant kwam aan jagen, en onder een vloed van trouwhartige gelukwenschingen en kragtige vloeken mij verhaalde, dat, wanneer ik den vijand zoo kort op de hielen na binnen volgde, men het schof(5) had laten  vallen, (dit had ik in de drift niet bemerkt) waar door het agterste gedeelte van mijn paerd glad was afgeslagen; eerst had dat gedeelte geweldig tegen de deuren rondom zich geslagen, en was vervolgens naa eene weide, daar kort bij, gelopen, daar ik het waarschijnlijk nog wel zou vinden.—Terstond wendde ik, en in een verbazend snellen galop bragt mijn overig half paerd mij in de weide. Ik vond, tot mijne groote blijdschap, hier de afgeslagen helft weder; en tot mijne verwondering zag ik dat dezelve zich met eene bezigheid vermaakte, die zoo wel was uitgedagt, dat tot heden toe geen Maitre des plaisirs, met al zijn vindingrijkheid, in staat was, om een vermaak uit te denken dat beter voor een hoofdeloos wezen voegt; om het met één woord te zeggen, het agterdeel van mijn wonderpaerd  had in die weinige ogenblikken reeds eene gemeenzame kennis gemaakt met de merries, die in de weide liepen, en scheen bij de vermaaken van zijnen Harem alle zijne geledene smerten te vergeten. Hierbij kwam nu zekerlijk de kop zoo weinig in aanmerking, dat zelfs eenige veulens haar aanwezen aan deze uitspanning te danken hadden, hoewel zij onbruikbaare misgeboorten waren, welken alles ontbrak wat hun Vader miste toen hij hun voortbragt.

IV.

Daar ik nu zulke onwederleglijke bewijzen had van het leven van de beide gedeelten van mijn paerd, liet ik terstond onze paerdensmit komen; zonder zich lang te bedenken kwam deze op den inval, om de beide delen, terwijl ze nog tamelijk warm waren, wederom aan elkanderen te voegen. Hij naaide ze vast met takjes en jonge spruitjes van laurierbomen, welke juist bij de hand waren.—De wond genas; en wat kon een zoo  beroemd paard niet te beurte vallen? de spruitjes maakten wortel in deszelfs lighaam, groeiden op en maakten een priëel, in de gedaante van een munnikskap, zoo dat ik naderhand altijd op andere togten kon uitgaan onder de schaduw van mijne eigene en mijns paerds laurieren.

Van iemand, die een paerd als het mijne kon berijden, zult gij, Heeren! ook wel andere behendige bedrijven willen gelooven, die U anders misschien wat fabelachtig zouden voorkomen. Eens dat wij eene stad belegerden, had de bevelhebber een bijzonder belang om de inwendige gesteldheid der plaats te weeten. Het scheen ten uiterste moeilijk, ja bijna onmogelijk, om door alle de voorposten, wachten en werken binnen te geraaken, en 'er was geen geschikt voorwerp voorhanden, om zoo iets met hoop van eenen gelukkigen uitslag, te ondernemen. Misschien een weinig te voorbarig in ijver en moed, plaatste ik mij naast  een 36 ponder, die op dat ogenblik op de stad zou losbranden, en, wip! op den kogel, met oogmerk om mij in de vesting te laaten brengen; maar toen ik omtrend halfwege door de lucht was kreeg ik allerlei bedenkingen in den kop, die ik niet kon oplossen. „Ja, dagt ik, gij zult nu wel binnen komen; maar hoe 'er weder uit? hoe zal het u in de vesting gaan? zal men u niet aanstonds voor een spion nemen, en u aan de eerste galg de beste hangen? zulk een bed van eer zal u weinig roem nalaten.” Ik nam hierom een kort besluit, en bediende mij van de gelegenheid dat een kogel, eenige schreden van mij af, uit de vesting naa ons leger snelde. Wip! van dien op welken ik zat op dezen over, en zoo kwam ik met onverrigte zaaken, maar nogtans behouden, in het leger terug.

V.

Zoo ligt en vaerdig ik in het springen was, was ook mijn paerd, slooten noch heggen beletteden mij ooit den kortsten weg  te nemen. Eens zette ik op hetzelve een haas naa, die dwars over den gemeenen weg liep, wanneer juist een koets, met twee jonge dames 'er in, dien weg kwam, tusschen mij en den haas. Mijn paerd vloog zoo snel, zonder zich te stooten, door de koets heen, waarvan de glazen opgetrokken waren, dat ik nauwlijks den tijd had om mijn hoed aftenemen, en de dames voor deze vrijpostigheid verschoning te vragen.


(5) Het schof of port-cullis, zijn zwaare vallende deuren, met scherpe punten van onderen. Men laat ze neervallen, om het binnen komen van een vijand in eene versterkte stad te beletten.

 

VI. HOOFDSTUK.

De Baron wordt krijgsgevangen, en voor slaaf verkoft.—Hoedt de bijen van den Sultan, welken aangevallen worden door twee beeren.—Verliest een bij en een zilveren bijl, welken hij naa de beeren smijt; doch die, door het verdraaijen van zijnen arm, opvliegt naa de Maan, maar welken hij, door eene vernuftige uitvinding, naa beneden brengt.—Valt bij zijne terugkomst op de aarde, en redt zig zelve uit eene diepe kuil.—Redt een wagen, welke den zijnen, op een smallen weg ontmoet, op eene zonderlinge wijze.  Wonderbaar uitwerksel van de vorst op den posthoren van zijn koetsier.

Ik was nogtans niet altijd gelukkig(6). Ik had zelfs het ongeluk, dat ik voor de overmagt der vijanden moest bukken, en door hun krijgsgevangen gemaakt, en, het welk nog erger, maar bij de Turken(7) altijd gebruiklijk is, tot slaaf verkoft werd. In dezen staat van vernederinge, was mijn dagelijks werk wel niet hard en zwaar, maar eerder zonderling en vervelende. Ieder morgen moest ik de bijen van den Sultan naa buiten op het veld brengen, den ganschen dag  oppassen en tegen den nacht wederom in hare korven drijven. Op zekeren avond miste ik ééne bij, en wel ras merkte ik, dat twee zwijnen haar aangevallen waren, om haar te verslinden, en den honig, welken zij bij zig had, onder elkander te deelen. Ik had niets bij mij, waarmede ik die dieren kon verjaagen, dan de zilveren bijl, welke het teken is van des Sultans hovenieren en landbouwers. Ik smeet dezelve naa de dieven, in hoop van hen te verschrikken en weg te jaagen, en de arme bij in vrijheid te stellen; maar door eenen ongelukkigen draai in mijn' arm vloog de bijl naa om hoog, en bleef gestadig klimmen, tot dat zij aan de Maan raakte. Hoe kon ik haar weder krijgen? Hoe haar van daar terug haalen? Ik herinnerde mij, dat de turksche bonen zeer snel opwassen, en tot eene verbazende hoogte opklimmen. Terstond plantte ik eenen, welke vattede  en zoo spoedig groeide, dat hij zig terstond aan één van de horens van de Maan vast hegtte. Nu had ik niets anders te doen, dan daar tegen zagtkens en voorzigtiglijk op te klimmen naa de Maan; alwaar ik behouden aankwam. Ik had een huis vol werk, eer ik mijne zilveren bijl konde vinden in een plaats, daar alles de helderheid en glans van zilver heeft; maar eindelijk vond ik haar in een hoop van kaf en gekapt stroo. Maar helaas! de weg van wederkeeren was voor mij afgesneden: door de hitte van de Zon was mijn boon geheel verdord, en geheel onbekwaam tot mijne nederdalinge. Hierop teeg ik aan 't werk, en maakte mij een touw van dat kapsel, zoo lang en zoo goed, als ik het ooit geleerd had. Dit maakte ik aan één van de horens harer bleeke Majesteit vast, en liet mij daar langs stil afzakken. Ik hield mij vast met de linker hand, en mijne bijl  in de regter hebbende, hakte ik daarmede telkens het lang en nu nutteloos boven gedeelte van het touw af, knoopte dit aan het onderste gedeelte weder vast, het welk mij een goed eind wegs laager bragt. Dit geduurig splitsen en knoopen van het touw maakte het zelve gantsch niet langer of beter; ook werd ik daardoor verhinderd, om op het land van den Sultan neder te komen. Ik was nog vier of vijf mijlen, ten minsten, van de aarde, wanneer het touw brak, en ik op den grond viel, met een zoo verschriklijk geweld, dat ik geheel in zwijm lag, en mij in een gat vond meer dan negen vademen diep, 't welk ik, van zoo groote hoogte vallende, met mijn lighaam in de aarde gemaakt had. Ik kwam weder bij mij zelven, maar zag geen kans, om daar weder uit te komen. Hierop begon ik met mijne nagels, welken toen veertig jaren gegroeid hadden, een soort  van trap te graaven, en kwam 'er op deze wijze gelukkig uit.

Door deze vermoeiende les voorzichtiger geworden, overlegde ik het vervolgends beter, om mij van de zwijnen, die zoo gretig naa mijne bijen en den honig waren, te ontslaan. Ik bestreek den disselboom van een veldwagen met honig, en legde mij 's nachts digt daarbij in hinderlaag. Het geen ik hoopte gebeurde. Een groote beer, door de geur van den honig gelokt, kwam aanzetten, en begon zoo gulzig aan de punt van den dissel te likken, dat hij dezelve hoe langer hoe dieper binnen kreeg, tot ze eindelijk door slokdarm en maag ging en agter weder uitkwam. Nu schoot ik toe, en stak door het gat, voor aan den disselboom, een pen, om den likker den aftogt te beletten; en liet hem zoo tot 's morgens zitten. De Grote Heer, die toevallig daar voor bij kwam wandelen, lachte over deze klucht dat hij schudde.

 

Kort daarna werd de vrede met den Turk gesloten: ik kreeg mijne vrijheid weder, en werd, met andere krijgsgevangenen, terug gebragt na St. Petersburg. Doch ik nam kort daar op mijn afscheid: dit was ten tijde toen die wonderlijke omwenteling aldaar voorviel, wanneer de Keizer in zijne wieg, zijne Moeder, de hertog van Brunswijk, haar Vader, de Graaf van MUNNICH, en vele andere personen naa Siberie gebannen werden. De winter was toen door geheel Europa zoo ongemeen streng, dat de Zon groot nadeel moet geleden hebben, waaraan zij zederd tot op den huidigen dag gesukkeld heeft. Ik ontmoette daarom ook op mijne terugreis uit dit land grooter ongelegenheden, dan ik op mijn vertrek derwaards geleden had.

Ik reisde met den gewonen postwagen; wanneer wij op smalle wegen kwamen, herinnerde ik den voerman, dat hij op zijn horen zoude blaazen, om andere  reizigers op dezen smallen weg te waarschuwen. Hij blaasde uit al zijne magt; maar alle zijne pogingen waren te vergeefsch. Hij kon zijnen horen geen geluid doen geven; dit was onbegrijplijk, en tevens ongelukkig: want kort daarna kwamen wij een anderen wagen tegen, daar het zoo smal was, dat wij niet voorbij elkander konden gaan; hierom sprong ik uit den wagen, en, daar ik zeer sterk was, zette ik hem, met wielen en al wat 'er in was, op mijn hoofd, sprong daarmede over een haag, ongeveer negen voeten hoog, in het veld, ('t welk, als men het gewigt van den wagen in aanmerking neemt, gantsch niet gemaklijk te doen was) en nam een tweeden sprong, waardoor ik weder op den weg kwam, agter het andere rijdtuig; toen ging ik om de paerden: één daarvan nam ik op mijn hoofd, en het andere onder mijn linker arm, en bragt ze op dezelfde wijze bij onzen  wagen, spande ze weder voor, en zoo kwamen wij tegen het vallen van den avond gelukkig aan eene herberg. Ik vergat bijna te zeggen, dat het paerd, 't welk ik onder den arm had, zeer vuurig, en niet boven de vier jaren oud was, dat het een grooten tegenzin toonde tegen deze geweldige soort van beweging, niets doende, dan schoppen en slaan; maar dat ik zijne agterste pooten vast hield, met ze in de zak van mijn rok te steken. Toen wij in de herberg waren gekomen, ververschten mijn voerman en ik ons zelven eens regt hartelijk voor alle onze vermoeienissen: hij hong zijn horen aan een spijker naast den schoorsteen in de keuken, en ik zat in den anderen hoek.

Zeer schielijk hoorden wij: tereng! teng! teng! Wij zagen rond, en ontdekten nu de rede, waarom de voerman niet op zijn horen had kunnen blaazen. Zijne geluiden waren in den horen  vastgevrozen, en vloogen, nu ze ontdooiden, bij menigte daar uit. De voerman was hier mede zeer in zijn schik, omdat hij ons daardoor ten vollen overtuigde, dat hij waarlijk geblazen had; maar mij verveelde het verschriklijk: want zonder dat de knaap den horen aan den mond bragt, moesten wij, eenige uuren lang, alle de deunen hooren, welken hij dien gantschen dag op zijn horen geblazen had: wij hoorden de Pruissische marschMalbroekhoe helder schijnt die zilverde maanviva den Hertog—en honderd andere dergelijke geliefde deunen.


Naardien sommige reizigers 'er zig op toeleggen, om meer te verhaalen, dan misschien, strikt gesproken, waar is; zal mogelijk de een of ander van het gezelschap aan mijne geloofwaardigheid twijfelen. Maar dezen zegge  ik alleen: dat ik hem, wegens zijn gebrek aan geloof, uit al mijn hart beklaage; en bidde hem, dat hij zijn afscheid neme, eer ik mijne verdere gevallen, welken niet minder wezenlijk gebeurd en wonderlijk zijn, als die ik U heb medegedeeld, begin te verhaalen.


(6) Deze weinige woorden zijn een voldingend bewijs van des Barons geloofwaardigheid, en de waarheid zijner geschiedverhaalen. Een liegende grootspreker is nooit ongelukkig.

(7) De Baron deelde naderhand grootlijks in de gunst van den Grooten Heer, gelijk uit het vervolg zal blijken.

 


 

REIZEN
VAN DEN BARON
VAN MUNCHHAUSEN.
Tweede Deel.


VII. HOOFDSTUK.

De Baron verhaalt zijne avonturen op eene reis na Noord-Amerika, welken de aandacht van den lezer wel waardig zijn.—Pots van een walvisch.—Een zeemeeuw behoudt een matroos in 't leven.—Het hoofd van den Baron zakt in zijne maag—een gevaarlijk lek gestopt a posteriore.

Ik ging te Portsmouth aan boord van een nieuw Engelsch oorlogschip, van honderd stukken, en veertien honderd koppen,  naa Noord-America op reis; op welke niets merkwaardigs gebeurde, tot omtrend drie honderd Fransche mijlen van de rivier St. Laurens, wanneer het schip met een verbazend geweld stiet (zoo wij meenden) tegen een klip; hoewel wij met het lood geen grond konden pijlen tot op drie honderd vademen(8). Het gene in deze omstandigheid nog verwonderlijker is, en alle begrip te boven gaat, is dit: dat wij met dezen stoot ons roer verlooren, dat onze boegspriet door midden brak, dat alle onze masten opscheurden van boven tot beneden, en dat twee derzelven over boord vielen;  een arme matroos, die boven in de raê zat om het zeil vast te maaken, vloog ten minsten drie mijlen ver van 't schip weg; maar gelukkiglijk reddede hij zijn leven: want in zijnen vaart viel hij op een zeemeeuw, die hem weder bragt, op dezelfde plaats, van welke hij gevallen was. Een ander uitwerksel van den stoot, welken wij kregen, was deze: dat zij, die tusschen deks waren, met hunne hoofden, op eene ijslijke wijs, tegen het dek gesmeten werden, zoo dat zij terug rolden als kloten. Maar met mij liep het zoo goed niet af: want mijn hoofd werd tusschen mijne schouders zoo diep ingedrukt, dat het zonk tot in de maag; en het liep eenige maanden aan, eer het zijne oude plaats wederom kon innemen. Terwijl wij allen nog even, verbaasd waren van de algemeene en onuitspreeklijke verwarring, waarin dit stooten ons gebragt had, ontdekten wij, waar het van daan kwam. Een zeer  grote walvisch, die zig bakerde in de zon, was in slaap gevallen, op een diepte van zestien voeten water. Dit dier was zoo boos geworden over de manier, waarop wij het wakker gemaakt hadden, (want in het overzeilen was zijn neus door ons roer wat bekrapt geworden) dat hij de galderij geheel, en op zijn minst een vierde gedeelte van het halfdek met zijn staart in stukken sloeg, terwijl hij op het zelfde oogenblik ons daags anker, 't welk volgends gewoonte bij het voorsteven hing, tusschen zijne tanden nam, en met het schip ten minste eene lengte van zestig duitsche mijlen voordliep: en wie weet waar hij ons gebragt had, als niet gelukkiglijk het kabel gebroken was: wij verlooren daardoor beiden het anker en den walvisch; maar wanneer wij eenige maanden daarna naa Europa wederkeerden, vonden wij denzelfden walvisch, slechts weinige Engelsche mijlen van dezelfde  plaats, dood drijven op het water. De visch was meer dan honderd Rhijnlandsche roeden lang; waarom wij maar een zeer klein gedeelte van een zoo groot gedrogt aan boord konden krijgen. Wij zetteden derhalven onze sloepen uit, en konden niet, dan met veel moeite, zijn kop afhakken, waarin wij tot onze grote blijdschap het anker en nog boven de veertig vademen van het kabel vonden. Dit lag verborgen aan de linker zijde van den bek, vlak onder de tong; 't welk de waarschijnlijke oorzaak van deszelfs dood was: want de tong was aan dien kant heel zeer gezwollen, en voor een groot gedeelte ontstoken.—Dit was het eenigst buitengewoon toeval, 't welk ons op de reis bejegende. Evenwel had ik bijna nog een gedeelte van ons ongeluk op dien dag vergeten te melden, te weten: terwijl de walvisch met het schip weg zwom, sloeg hij een lek in hetzelve, waardoor zoo veel water in liep,  dat wij het met alle onze pompen niet konden lens houden. Maar tot ons geluk ontdekte ik het lek; het was een groot gat van omtrend één voet over het kruis. Gij zult mij wel willen gelooven, dat dit geval mij een zeer groot genoegen gaf! als ik u verhaald zal hebben, hoe dit schoone schip met man en muis behouden werd door een zeer gelukkige inval! ik vulde het gat met mijn ..., zonder mijn broek uit te trekken; ja ware het nog groter geweest, ook dan nog zoude ik het hebben kunnen stoppen: waarover gij u niet zult verwonderen, als ik u zegge, dat ik eigenlijk uit Westphalen afkomstig ben(9). Terwijl ik op deze bril zat, had ik het waarlijk vrij koel; maar de timmerlieden verlosten mij weldra uit dezen onaangenamen staat.


(8) De vertaler gist, dat de zetter van het oorspronglijk werk hier den Baron een lelijken trek gespeeld hebbe; want dat de Baron een schrijffout begaan zoude hebben, houdt hij voor onmogelijk. Het diepst, dat men kan peilen is honderd vijftig vademen. Hij heeft het niet durven veranderen; want dit zoude zoo goed geweest zijn, als aan de geloofwaardigheid van den Baron te twijfelen:

(9) Dit wil zeggen, dat de Ouders van den Baron aldaar gewoond hadden, en hij alzoo in Westphalen geboren was. Want op eene andere plaats beroemt hij zig op zijn koninglijk bloed.

 

VIII. HOOFDSTUK.

De Baron baadt zig in de middellandsche zee.—Hij ontmoet zeer onverwagt gezelschap.—Komt, tegen zijn voornemen, in de gewesten van hitte en duisternis, waaruit hij zig redt door het dansen van den hornpijp.—Verschrikt zijne verlossers, en komt weder aan het strand.

Ik was eens in het grootste gevaar van de waereld, om in de middellandsche zee, op de zonderlingste manier, zonder medewerking der geneesheeren, en buiten weeten van eenig mensch, om het leven te raaken. Op een zomerschen agtermiddag baadde ik mij, in die vermaaklijke zee, digt bij Marseille, wanneer  ik een zeer groten visch, met zeer wijd opgesperde kaken, met de grootste snelheid op mij zag aankomen. Hier was geen tijd te verliezen; en het te ontwijken was niet mogelijk. Ik maakte mij daarom terstond zoo klein, als in mijn vermogen was, trekkende mijne voeten zoo hoog op, en sluitende mijne handen zoo naabij het lijf, als ik maar kon. In deze houding was ik in een ogenblik tusschen zijne kaken en in zijne maag. Hier was ik een poos in den stikdonkersten nacht, en de onverdraaglijkste hitte; gelijk gij u ligt zult kunnen verbeelden: tot dat ik eindelijk begon te begrijpen, dat wanneer ik den visch wat pijn aandeed, hij wel blijde zoude zijn, als hij mij wederom kwijt was. Daar ik ruimte genoeg had, begon ik alle mijne jongens spellen één voor één te beproeven; als tuimelen, hinkelen, springen, klouteren enz.; maar niets scheen hem zoo lastig te vallen,  als de vaardige beweging mijner voeten, met het dansen van den hornpijp. Nauwlijks was ik daarmede begonnen, of ik moest weder uitscheiden, door zijn horten en stooten; ik ging echter weêr voord, en hij brulde vreeslijk; op het laatst ging hij volkomen regt op zijn staart in het water staan, met zijn kop daarboven uitstekende, waardoor hij ontdekt werd door het bootsvolk van een italiaanschen koopvaarder, die daar juist voorbij zeilde, en hem binnen weinig minuten harpoende. Zoodra hij aan boord gehaald was, hoorde ik het volk met elkander overleggen hoe zij hem best zouden opsnijden, om den meesten traan te krijgen. Ik was dus in geen geringe benaauwdheid, dat zij mij omhals zouden brengen met die werktuigen, waarmede zij dit vreemde werk verrigten wilden. Hierom begaf ik mij zoo naa bij het middenpunt, als ik konde: want in de maag van dit schepsel  was ruimte genoeg voor twaalf menschen: en ik verbeeldde mij natuurlijk, dat zij met de ingewanden zouden beginnen. Maar mijne vrees was weldra gestild: want zij begonnen met den buik van onderen af open te snijden. Zoodra ik eenige schemering van licht gewaar werd, schreeuwde ik uit al mijn magt (want ik sprak italiaansch) dat men mij met allen spoed verlossen zoude uit eene plaats, daar ik bijkans gestikt was. Het is mij onmogelijk om naar waarheid te beschrijven de maat en de soort van verbaasdheid en ontsteldtenis, welken op ieders aangezigt geschilderd waren, toen zij de stem van een mensch uit het binnenste van den visch hoorden; maar vooral, toen zij een levendig wel geschaapen naakt mensch uit deszelfs lighaam met een statigen tred zagen te voorschijn komen; met één woord, Heeren! ik verhaalde hun de gantsche gebeurdtenis, zoo als ik ze u verhaald  heb, terwijl zij van verbaasdheid verstomden.

VI.

Na dat ik eenige ververschingen genomen had, sprong ik in zee, om mij af te wasschen, en ik zwom naa mijne klederen, welken ik op dezelfde plaats weer vond, daar ik ze gelaten had. Naar de beste berekening, welke ik heb kunnen maaken, was ik juist twee uuren, negentien minuten en zeven en dertig seconden in de maag van dit dier opgesloten geweest.

 

IX. HOOFDSTUK.

Avonturen in Turkije en op de rivier de Nijlde Baron schiet een luchtbol boven Constantinopel naa beneden, en vindt een franschen proefondervindlijken Wijsgeer daaraan hangen.—Gaat in gezantschap naa Groot Cairo, en vermeerdert onder weg zijn gevolg met vijf persoonen van uitstekende bekwaamheden.—Keert van daar terug langs den Nijl, alwaar hij zeer onverwagt wordt opgehouden.—Wint een weddingschap met den Groten Heer.—Proeven der bekwaamheden van zijne bedienden.

Toen ik in den turkschen dienst was, vermaakte ik mij dikwerf met zeilen op de zee van Marmora, van waar men een heerlijk gezigt heeft op de gantsche stad Constantinopel, en door welke het Serail van den groten Heer bespoeld  wordt. Wanneer ik op een zekeren morgen verrukt was over de schoonheid van het weder en de helderheid van de lucht, zag ik iets, gelijkende naar een kloot, ongeveer twaalf duimen groot, waaraan, zoo het mij toescheen, nog het een of ander was vastgehegt. Terstond nam ik mijn grootste en langste ganzenroer, waarmede ik nooit uitgaa, of ik doe 'er het een of ander mede op, zoo zulks binnen mijn bereik is: ik zettede daar een kogel op, en schoot naa den bol, maar 't was mis; ik herhaalde den schoot met twee kogels, doch vergeefsch; 't voorwerp was te ver van mij af; toen nam ik dubbeld kruid en vijf of zes kogels, welke allen het ding raakten, en aan den eenen kant eene grote opening daarin maakten, en het in zee deden tuimelen. Oordeelt over mijne verwondering, toen ik maar zes voeten van mij af een zeer fraai verguld schuitje, met een man en een stuk van een  schaap 'er in, 't welk wel half gebraden scheen te zijn, hangende aan eene verbazend grote Ballon, zag nedervallen. Van mijne verbaasdheid een weinig bedaard zijnde, gebood ik mijn volk om, zoo digt als mogelijk was, bij dezen vremden luchtreiziger bij te draaijen.

Schoon ik terstond merkte, dat hij een Franschman was, nam ik hem echter bij mij aan boord, met voornemen, om hem in zijn fraai verguld schuitje weder over boord te zetten, zoo hij aan mijne nieuwsgierigheid niet voldeed, en mijnen dienst, dat ik hem van dezen gevaarlijken togt gered had, met geene volledige dankbaarheid beandwoordde(10).

 

Hij was van zijnen hemelschvluggen tuimel in zee zoo ongesteld, dat hij een geruimen tijd geen woord konde spreken; doch zig een weinig hersteld hebbende, gaf hij mij het volgend verslag van zig zelven en zijne reis. „Het is omtrend zeven of acht dagen geleden,” zeide hij, „want den eigenlijken tijd kan ik u niet nauwkeurig en bepaald opgeven, naardien ik de rekening kwijt ben; omdat ik het grootste gedeelte van dezen tijd in die streken, alwaar de Zon nooit ondergaat, heb doorgebragt—voor omtrend zeven of acht dagen was het, dat ik te Land's End, in 't Graafschap Cornwall in Groot-brittannie(11),  mijne luchtreis aanvaardde in dit schuitje, waaruit ik zoo plotseling ben neergevallen, hangende aan een zeer grote Ballon. Ik nam een schaap mede, om met hetzelve proeven op den dampkring te nemen: maar tien minuten na het opgaan van de Ballon, veranderde ongelukkiglijk de wind, en in plaatse van mij te brengen naa Exeter, alwaar ik meende neder te komen, dreef de wind mij zeewaards, boven welke ik gisse dat ik zederd al dien tijd gedreven heb: want ik was veel te hoog, om water van land te kunnen onderscheiden.

„Mijn honger, dus vervolgde hij, werd zoo scherp, dat de voorgenomen proeven over de lucht en de  hitte daarvoor moesten wijken. Op den derden dag moest ik het schaap reeds dooden, en daar ik toen oneindig ver boven de Maan, en zoo digt bij de Zon was, dat ik mijne wenkbraauwen zengde, plaatste ik het schaap, waarvan ik de huid eerst had afgevild, in dat gedeelte van mijn schuitje, alwaar de Zon kragt genoeg doen kon, om het vleesch te braaden, of met andere woorden, alwaar de schaduw van de Ballon de Zon niet hinderde, zoo dat het vleesch binnen twee uuren gebraden was. Dit is in al dien tijd mijn eenigst voedsel geweest.”

Hier hield hij op, en was verbaasd over de voorwerpen, welken hem omringden. Toen ik hem zeide, dat het 't Serail van den groten Heer was, scheen hij boven mate getroffen te zijn, omdat hij gemeend had, dat hij in een geheel andere streek was. „Mijne lange  vlugt,” voegde hij 'er bij, „is daardoor veroorzaakt, dat een zeker koord, 't welk vast zit aan een klepje in de Ballon, om daardoor de ontbrandbare lucht uit te laten, brak. Ware de Ballon niet aan stukken geschoten, gelijk verhaald is, het zoude met hem gegaan zijn, als met Mahometh, en hij was tot aan den jongsten dag tusschen hemel en aarde blijven hangen.

De grote Heer, bij welken ik door de Keizerlijke, Russische en Fransche gezanten was ingeleid, gebruikte mij tot een zaak van zeer groot gewigt te groot Cairo; waarvan ik zeer veel wetenswaardige bijzonderheden, dienende tot ophelderinge van den opstand der Noord-amerikaansche Colonien, en deszelfs eerste en waaragtige oorzaken, zoude kunnen verhaalen—indien de gantsche zaak niet van die natuur was, dat ze voor eeuwig een geheim moest blijven.

 

Ik ging derwaards met al de pragt en staatsie van een afgezant der hoge en verhevene Porte; onderweg had ik gelegenheid mijn stoet met eenige zeer bekwaame voorwerpen te vermeerderen: want toen ik nauwlijks eenige mijlen van Constantinopel verwijderd was, zag ik een klein, schraal man met de grootste gezwindheid dwars over het veld loopen, schoon hij aan elk been een stuk lood van wel vijftig ponden zwaarte had hangen. Ik riep: „hoe zoo haastig en waarheen, Vriend! en waarom bezwaart gij u in uwen loop met zulken last?” „Ik ben gaf hij mij ten antwoord, voor een half uur uit Weenen gegaan, daar ik bij een voornaam Heer in dienst was; ik gaa naa Constantinopel om daar wederom een dienst te zoeken; door het gewicht aan mijne beenen heb ik mijne snelheid, die mij thans niet te pas komt, wat willen maatigen: want moderata durant pleeg mijn overleden preceptor te zeggen.”—Deze  Azahel behaagde mij, en ik nam hem in mijn dienst. Na eenigen tijd te hebben voortgereisd vond ik een kaerel, digt aan den weg, op een schoon grasveld liggen, zoo stil als of hij sliep; doch hij was wakker en luisterde met zijn oor zoo opmerkzaam op de aarde, als of hij de tegenvoeters wilde beluisteren.—„Waar luistert gij naa, mijn Vriend?” vroeg ik. „Ik luister tot tijdverdrijf, om te hooren hoe het gras groeid!—en kunt gij dat?—o dat is een beuzeling!—Koom dan in mijnen dienst, Vriend, wie weet wat 'er al niet kan vallen te hooren.” De kaerel sprong op en volgde mij.—Een weinig verder stond een jager op een heuvel met een aangelegd geweer, en schoot in de ruime lucht.—„Veel geluks, veel geluks, jager! Maar waarop schiet gij? Ik zie niets als de ruime lucht.”—„Ik neem de proef van dit nieuwe geweer. Gints op den haan  van den Munster tooren te Straatsburg zat een spreeuw, die ik 'er af heb geschoten.” Die mijne drift voor de edele kunst van jagen en schieten kent, zal zig niet verwonderen dat ik dezen uitmuntenden schutter terstond om den hals viel. Het spreekt van zelfs dat ik niets spaarde om hem ook in mijnen dienst te krijgen.—Ik reisde met mijnen stoet vervolgens door verscheiden landen en steden, tot aan den berg Libanon. Hier vond ik voor een bosch van cederbomen een stevigen kaerel staan, trekkende aan eenen strik, die om het gantsche bosch gespannen was. „Wat trekt gij daar, mijn Vriend?” vroeg ik hem. „Ik moet timmerhout halen, en heb mijn bijl vergeten: nu moet ik mij zoo goed redden al ik kan.” Met deze woorden rukte hij in eens het gantsche bosch, dat een vierkante mijl groot was, op den grond, of het riet was. Gij raadt ligt wat ik deed: ik had deze kaerel niet laten  gaan, al had het mij het gantsche inkomen van mijne Ambassade gekost.—Tot in het Egyptische gebied voordgereisd zijnde, verhief zig een zoo geweldige storm, dat ik het met wagen en paerden nauwlijks over end kon houden, en vreesde in de lucht gevoerd te zullen worden. Van zeven windmolens, die ter linker zijde van onzen weg op eene rei stonden, slingerden de wieken zoo snel om hunne assen, als het spinwiel van de vaardigste spinster. Niet ver daar van daan, aan de regter zijde, zag ik een kaerel staan, veel gelijkende naar John Falstaf, welke zijn regter neusgat met zijn voorsten vinger toehield. Zoodra deze kaerel onzen angst en verlegenheid zag, wendde hij zig naa ons, en boog zig eerbiedig voor mij. Eensklaps deedt zig geen windje meer voelen, en de zeven molens stonden plotslings stil. Verwonderd over dit voorval, dat mij niet natuurlijk scheen toe te gaan, schreeuwde  ik den tovenaar toe: kaerel wat is dat! zit de duivel u in 't lijf, of zijt gij de duivel zelf? „Verschoon mij, uwe Exellentie: ik maakte daar voor mijn' meester, de molenaar, een weinig wind; en om de zeven molens niet te laten omvallen, heb ik mijn eene neusgat toe gehouden.” Ei! Ei! een uitmuntende knaap, dacht ik bij mij zelven: die kaerel kan u te pas komen als gij eens bij stil weer op zee zijt, of als het u, bij uwe terugkomst, aan adem hapert, om alle uwe zonderlinge lotgevallen te water en te land te verhaalen.—Wij wierden het spoedig eens, en de windmaker liet zijne molens staan en volgde mij.

Eindelijk kwam ik in groot Cairo aan. Zoodra ik aldaar mijnen last naar wensch had uitgevoerd, dankte ik mijn gantsch nutloos gevolg af, en behield alleen de vijf die ik onderweg had aangenomen, om met deze als een ampteloos burger de terug reis te doen.

 

Het weer was verruklijk, en het gezigt van den Nijl was boven alle beschrijving schoon; waarom ik besloot de reis naa Alexandrie te water te doen; dit ging uitnemend wel, tot op den derden dag; maar toen begon die rivier verschriklijk te zwellen, (gij hebt allen, denk ik, mijne Heeren! wel gehoord van de jaarlijksche overstrominge van den Nijl) en op den volgenden dag stond het land van beide zijden reeds eenige mijlen ver onder water. Op den volgenden dag was ons vaartuig, met het rijzen van de Zon, verward in eenige heesters, zoo als ik eerst dacht; maar toen het lichter begon te worden, vond ik mij zelven omringd van amandelen, die volmaakt rijp en zoo smaaklijk waren, als ik ze ooit geproefd heb. Het water peilende bevond mijn volk, dat wij ten minsten zestig voeten van den grond af waren, en dat 'er geene mogelijkheid was om voor of agterwaards te komen;  omtrend de klok negen uuren, dit is zoo naa als ik het naar gegiste zonshoogte heb kunnen bepaalen, stak de wind schielijk op, en sloeg onzen boeier op zijde. Hij raakte vol water, en in een ogenwenk zagen wij niets meer daarvan: wij reddeden ons zelven gelukkig (wij waren zeven man en twee jongens sterk) door ons stijf vast te houden aan de takken van den boom, waarvoor het vaartuig te zwaar was geweest, doch welken ons even konden houden. In dezen staat moesten wij zes weken en drie dagen doorbrengen, en van amandelen leeven! Ik behoeve u niet te zeggen, dat wij water genoeg hadden. Op den twee-en-veertigsten dag naa ons ongeluk viel het water zoo schielijk, als het gerezen was, en op den zes-en-veertigsten konden wij op het vaste land aan wal komen. Het eerste, dat wij met de grootste blijdschap zagen, was onze boeier, zes honderd  voeten liggende van de plaats, daar dezelve gezonken was(12). Nadat wij onze zeilen en klederen in de Zon gedroogd, en zoo veel voorraad te scheep genomen hadden, als wij tot de reis meenden nodig te hebben, gingen wij de plaats opzoeken, daar wij van daan gedreven waren, en bevonden volgends de nauwkeurigste rekening, dat wij meer dan honderd vijftig mijlen, over huizen en bosschen, landwaards in gedreven waren. Na eene zeer moeilijke reis van vier dagen, welke wij te voet, op looden schoenen, deden, bereikten wij de rivier, die nu wederom binnen hare oevers getreden was, en verhaalden onze  lotgevallen aan den Beij, die ons zeer beleefdelijk voorzag van alle noodwendigheden, en ons met één van zijne barken verder liet brengen. Zes dagen daarna kwamen wij te Alexandrie aan, daar wij te scheep gingen na Constantinopel. Bij den groten Heer werd ik zeer vriendelijk ontvangen, en had de eer om het Serail te zien, waarheen zijne Hoogheid zelve mij geleidde, en mij alle vrouwen, zijne eigene zelfs niet uitgezonderd, aanbood, met vrijheid om uit dezelve zoo vele en die te kiezen, als ik tot mijn eigen vermaak en het vermaak van een half douzijn mijner vrienden zoude meenen nodig te hebben.

Ik genoot naderhand dikwijls de eer van 's avonds met zijne Majesteit te spijzigen. Zijn disch is de uitgezogtste van alle de Monarchen der waereld. Op wijn, weet gij, moet men aan tafel niet denken; maar het geene niet openlijk  geschied, gebeurd niet zelden in stilte; gewoonlijk stond 'er na den maaltijd een goede fles in zijn Hoogheids Kabinet gereed. Eens gaf hij mij een wenk om hem daarin te volgen. Hij haalde uit een kastje een fles voor den dag, en zei: „Munchhausen, gij Christenen weet wel van een goed glas wijn: hier heb ik een flesje Tokaijer, zoo goed hebt gij ze in uw leven niet gedronken.” Zijne Majesteit schonk mij een glas en vroeg: „wat zegt gij 'er van?” „De wijn is goed Z. M. gaf ik ten antwoord; maar vergun mij te zeggen, dat ik ze te Weenen, bij wijlen Keizer Karel den zesden, veel beter gedronken heb; ik zal uwe Majesteit een fles 'er van bezorgen.”—„Ik houde u aan uw woord; maar wat spoedig.”—„Wat staat 'er op, als ik ze binnen één uur uit den Keizerlijken kelder te Weenen laat brengen?”—„Munchhausen, denk niet dat ik den spot met mij laat drijven!  doch ik denk dat gij raaskalt.”—„Ik zet mijn kop 'er voor te pand; maar uwe Majesteit weet wel dat mijn kop geen wisjewasje is; wat zet uwe Majesteit 'er tegen?”—„Als de vles in een uur hier is, kunt gij uit mijn schatkamer zoo veel geld en kleinoodien nemen, als de sterkste kaerel kan dragen; maar is hij 'er niet, zoo kost het u den kop: ik laat mij niet bespotten.”

Terstond schreef ik een briefje aan haare Majesteit de Keizerin, met verzoek, om een fles van dien Tokaijer, waarvan ik zoo dikwijls met wijlen zijne Majesteit haren vader gedronken had. Het was vijf minuten over drie uuren toen ik mijnen loper dit briefje ongezegeld ter hand stelde; hij ontdeedt zig van zijn gewicht aan de beenen, en maakte zig op weg; midlerwijl dronk ik met zijne Majesteit verder onze fles ledig.

Ondertusschen was het reeds kwartier voor vieren geworden, en ik begon,  dit moet ik bekennen, tusschen beide een weinig beangst te worden: want het scheen mij toe dat Z. M. nu en dan op het Horlogie zag, om, als het tijd was, den scherprichter te laten komen. Ik kreeg nog wel verlof om eens in de lucht te gaan; maar wierd door een paar gedienstige geesten gevolgd, die mij niet uit het oog verloren. In dezen angst, daar de wijzer reeds op vijfenvijftig minuten stond, liet ik mijn Hoorder en Schutter roepen, welken ik mijne verlegenheid te kennen gaf. De Hoorder lag zig plat op den grond neder om te horen of hij mijn Loper niet ergends vernam. Tot mijne ontsteltenis zei hij mij, dat de slungel, een goed end van ons af, in diepen slaap lag te ronken. Zoo dra mijn brave Schutter dit hoorde, liep hij op een hoog Terras, rekte zig uit op zijne toonen en riep met drift: „bij mijn ziel daar ligt de lap, onder een  eikenboom, bij Belgrado, met de fles naast hem; wagt ik zal hem wakker kittelen.” Hier op mikte hij met zijn roer, en schoot de volle lading in het midden van den boom. Een hagelbui van takken, knoppen en bladen viel op den slaper; dit deed hem ontwaken, en bragt hem, daar hij vreesde zijn tijd verslapen te hebben, zoo spoedig op de been, dat hij, met zijn fles en een eigenhandig antwoord van hare Majesteit, een half minuut vóór vier uuren in des Sultans vertrek aankwam.

Heeren! hadt gij den groten Heer eens zien slurpen! „Gij moet mij niet kwalijk nemen, MUNCHHAUSEN, zei hij, dat ik deze fles voor mij behoude; gij staat te Weenen beter dan ik, en zult wel meer weten te krijgen. Maar ik moet u de weddingschap betalen.” Met een sloot hij de fles in zijn kastje, en liet den schatbewaarder komen, zeggende tegen  hem: „laat aan mijn' vriend MUNCHHAUSEN zoo veel uit de schatkamer volgen, als de sterkste kaerel kan mededragen.”

Ik verzuimde geen ogenblik om dit bevel te doen gelden, en begaf mij met mijn sterken kaerel naa de schatkamer; daar hij zig zoo wel belaadde, dat het kleinste gedeelte overig bleef. Met dezen buit begaf ik mij regelregt naa de haven, daar ik een tamelijk groot schip huurde en terstond met mijne vijf bekwame bedienden onder zeil ging, om mijn buit in zekerheid te brengen, vóór dat eenig beletzel kon tusschen beide komen. Het geen ik gevreesd had gebeurde, nauwlijks was ik twee mijlen van de wal, of ik ontdekte dat de gantsche Turksche vloot mij met volle zeilen kwam nazetten; ik moet bekennen dat mijn hoofd, dat nauwlijks weer vast begon te staan, op nieuw aan 't waggelen raakte. Mijn windmaaker bemerkte dit  niet zoodra, of hij sprak mij moed in, plaatste zig bij het roer, met zijn linker neusgat naa de Turksche vloot en het regte naa ons zeil, en blies zulk eene menigte wind, dat de Vloot, vrij gehavend aan masten en wand, naa de haven wierd terug gedreven, en mijn schip binnen weinig uuren gelukkig in Italie aanlandde. Doch ik had van mijnen schat weinig nut: want de armoede en beedelarij is daar zoo groot, en de Politie zoo slegt, dat door mijne goedhartigheid een groot deel van denzelven in handen der beedelaars geraakte, terwijl het overige mij, op mijne reis naa Rome, op het geheiligd gebied van Lorette, ontnomen werd door eene bende rovers; wier geweten hen daarover niet veel onrust zal veroorzaakt hebben: want de buit was nog zoo aanzienlijk, dat het gantsche gezelschap, zoo voor zich zelf als voor zijne erven en nakomelingen, voor het duizendste gedeelte daarvan volkomen  aflaat voor alle bedrevene en nog te bedrijven zonden, uit de eerste en beste hand te Rome kon koopen.


(10) De Baron, die zoo even een overtuigend bewijs gaf van zijne deftige westphaalsche geboorte: geeft hier een proef van zijne Engelsche opvoeding.

(11) Dit is de westelijkste uithoek van Engeland; van daar is de reis na Exeter noordoostwaard aan, en dus geheel over land, ter lengte van 140 engelsche mijlen. Hij had dus op zijn voorgenomen togt geen gevaar van water, al ware hij nog tweemaal die lengte voordgevlogen: want eer hij aan den noordoostelijksten hoek bij Yarmouth aankwam, had hij Engeland in deszelfs grootste lengte moeten overvliegen.

(12) Deze boeier was een zaandamsch maaksel, en aldaar verscheiden jaren bevaren bij ..... die deze schuit zoo netjes had onderhouden, en het ijzerwerk zoo gladjes laten schuuren, dat het onverganglijk scheen. Althands hetzelve was in aldien tijd niets het minste verroest geworden.

 

X. HOOFDSTUK.

De Baron geeft zijnen ouden Vriend, den Generaal Elliot, een bezoek in de belegering van Gibralter.—Doet een Spaansch oorlogschip zinken.—Ontwaakt eene oude vrouw op de Afrikaansche kust.—Vernielt al het geschut van den vijand; maakt den Graaf van ... verschrikt, en jaagt hem naa Parijs.—Verlost twee Engelsche verspieders, met dienzelfden slinger, waardoor Goliath ter neder werd geslagen, en doet de belegering van Gibralter opbreken.

Geduurende de laatste belegering van Gibralter ging ik met een vloot voorraadschepen, onder het bevel van Lord Howe,  een bezoek geven aan mijnen ouden vriend, den Generaal ELLIOT, die door de roemrijke verdediging dezer plaatse onverwelklijke laurieren behaald heeft. Nadat de wederzijdsche blijdschap, die bij eene onverwagtte ontmoeting van twee oude vrienden altijd pleeg te ontstaan, bedaard was, ging ik den staat der bezettinge onderzoeken, en de verrigtingen van den vijand opnemen; ten welken einde de Generaal mij vergezelde. Ik had een overheerlijken telescoop van DOLLAND bij mij, waardoor ik ontdekte, dat de vijand juist naa die plaats, alwaar wij ons bevonden, een vier-en-twintig ponder wilde losbranden. Ik gaf den Generaal te kennen, wat werk zij onder handen wilden nemen; hij zag daarom ook door het glas, en vond mijne gissing gegrond. Terstond beval ik, met verlof van den Generaal, dat aldaar een agt-en-veertig ponder van de naastgelegene batterije zoude gebragt worden; dit stuk stelde  ik zoo nauwkeurig (ik heb verscheiden jaren als konstapel onder de Poolsche Geconfoedereerden gediend) dat ik geen ogenblik aan eene goede werking twijfelde.

Ik bleef den vijand gadeslaan, tot dat ik zag, dat hij het lont aan het stuk aanbragt, waarop ik het sein gaf, dat ons stuk ook zoude losbranden. De twee kogels ontmoeteden elkander bijna op het midden, en zij bonsten met een allerverschriklijkst geweld tegen elkander. De uitwerking was niet minder verbazende. De kogel van den vijand vloog met zulk een geweld terug, dat hij den kaerel, die het stuk had afgeschoten, het hoofd afsloeg, benevens nog zestien anderen, welken dezelve in zijn voordsnellen naa de kust van Barbarije ontmoette; maar hier was zijne kragt reeds dermate gebroken, dat hij, na nog drie masten van schepen, die aldaar in een regte lijn agter elkander in de haven lagen, doorboord te hebben, niets meer konde uitvoeren, dan door  het dak eens armen daglooners hut, staande omtrend vijftig roeden landwaards in, te vliegen; waarna hij eindelijk smoorde in den mond van eene oude vrouw, die op haar rug lag te slaapen, en het overschot van hare tanden weg nam. De man van deze vrouw kort daarna te huis komende wilde den kogel uit den mond trekken; maar te vergeefsch: hierom beukte hij denzelven naa binnen met een moker tot in de maag; van waar die goede oude sloof deze pil volgends den natuurlijken loop naa beneden kwijt raakte. Maar dit was de eenigste dienst niet, welken wij van onzen kogel hadden: want hij dreef niet alleen den vijandelijken kogel terug, gelijk ik beschreven heb, maar volgends het oogmerk, 't welk ik daarmede had, ging de onze voord, en ligtte dat zelfde stuk van den vijand, 't welk tegen ons gebruikt was, uit zijn affuit, en wierp het in het ruim van een schip, dat het door de kiel heen vloog.  In één oogenblik was dat schip vol water, en zonk met meer dan duizend spaansche matrozen, behalven een zeer aanmerklijk getal soldaten, waarvan niet één gered werd. Dit was een bij uitstek goed werk; hiervan ben ik verzekerd: evenwel wil ik de verdiensten daarvan niet aan mij zelven alleen en geheel toeschrijven: mijn vernuft en oordeel speelden zekerlijk wel de voornaamste rol in deze beuzelarije (wat betekenen toch eenige duizende menschen tegen een schonen barren klip!); maar mijn goed geluk stond mij ook hier een weinig ten dienste: want de man, die onzen agt-en-veertig ponder geladen had, had bij verzinning een dubbele maat kruid genomen: buiten welken gelukkigen misslag wij nooit zoo goed, boven alle verwagting, zouden geslaagd hebben, vooral in het terug kaatsen van s' vijands kogel.

 

De Generaal ELLIOT wilde mij een aanzienlijken post bij de artillerie geven, om dezen mijnen bijzonderen en gewigtigen dienst eenigszins te beloonen; maar ik wees alles van de hand, behalven zijne dankzegging, welke ik van hem op den avond van denzelfden dag, in tegenwoordigheid van alle de Officieren van de bezetting, over tafel ontving.

Naardien ik voor de Engelschen, die boven allen twijfel een zeer braaf volk zijn, zeer vooringenomen ben, wilde ik van deze benauwde plaats niet vertrekken, voor dat ik een nieuwen en gewigtigeren dienst aan de bezetting gedaan had; waartoe ik binnen drie weeken gelegenheid kreeg. Mij als een Priester gekleed hebbende, sloop ik om één uur in den morgenstond uit de vesting, ging door de voorposten en kwam ongemerkt in 't midden van het vijandelijk leger. Hier begaf ik mij naa  de tent, waar in de Graaf van A****, benevens den opper-bevelhebber, en verscheiden andere van de voornaamste Officieren, krijgsraad hielden, en hun plan, om den volgenden morgen een storm op Gibraltar te waagen, voor de laatste maal overwogen. Mijne vermomming was hun ongeluk: want veelen hadden te slaafschen eerbied voor het heilig kleed, 't welk ik aan had, dan dat zij mij uit hunne vergadering durfden weg jaagen, gelijk ik verdiend had; evenwel moet ik aan 't gezond verstand van anderen dit recht doen, dat ik op hun gelaat de duidelijkste blijken van ongenoegen en wantrouwen bespeurde, en de grootste genegenheid, om den heer Pastoor eens helder den mantel te laten uitvegen; maar zij durfden zulks niet openlijk vertoonen, noch daaraan toegeven; uit vrees, dat zij het blind en bijgelovig gemeen, welks gunst en genegenheid zij niet door een gewaanden  ijver voor den Godsdienst (dien gewonen kunstgreep van staatkundige en heerschzuchtige deugnieten!) maar door hunne ervarenis en dapperheid gewonnen hadden, van zig verwijderen en vervremden zouden. Ik kon derhalven aldaar zeer gerust en veilig blijven, en hoorde alles, wat 'er omging, tot dat zij scheidden, om zig nog eenige uuren ter ruste te begeven. Toen ik zag, dat het gehele leger, zelfs de schildwachten, in den diepsten slaap gedompeld waren, ging ik zonder toeven aan 't werk; al hun geschut (meer dan drie honderd stukken van agt-en-veertig tot vier-en-twintig ponden ijzers) ligtte ik van de affuiten en ging ze meer dan een half uur ver in zee brengen. Daar ik moederziel alleen was, en zelfs geen kleinen jongen tot mijner hulpe had, was dit het zwaarste werk, dat ik ooit onder handen heb gehad; behalven toen ik met het befaamde turksch stuk geschut,  door den Baron de TOTT zoo zwierig beschreven in zijne gedenkschriften, waarvan straks nader, over de straat van Constantinopel zwom. Daarna stapelde ik alle de affuiten en legerkarren, in 't midden van het leger, op elkander, nemende dezelven twee aan twee onder mijne armen; zoo omdat 'er haast bij 't werk was, als omdat ik door het kraaken van de wielen niet gehoord en ontdekt zoude worden. Dit maakte een schoone vertooning: want de berg van affuiten en karren was ten minsten zoo hoog, als de rots van Gibralter(13). Toen ontstak ik een lont, slaande met een stuk van een agt-en-veertig ponder tegen  een vuursteen, welke twintig voeten boven den grond lag op een wal, door de Mooren bij hunnen inval in Spanje opgeworpen; en stak daar mede den gantschen boedel in brand. Ik had haast vergeten te zeggen, dat ik alle de ammunitiewagens boven op den top van dezen berg had geworpen.

Ik had het brandbaarste onder op den grond gelegd, met zoo veel overleg en oordeel, dat alles in één oogenblik in ligter laaie vlam stond.—Om alle vermoedens voor te komen, had ik een spaanschen soldaat stillekens den nek omgedraaid; trok zijne klederen aan, en ging in zijne plaats schildwacht houden: ook was ik de eerste, die allarm maakte,  en de grootste verbaasdheid toonde. Het geheele leger was verstomd; en het algemeen besluit was, dat de vijand de schildwachten omgekoft hebbende, zeven of agt regimenten gebruikt had, om deze ijslijke verwoesting uit te regten. Mr. DRINKWATER verhaalt, in zijne geschiedenis van deze beroemde belegering, dat de Spanjaarden een zeer zwaar verlies leeden door een brand, welke in hun leger ontstond, maar waarvan men de oorzaak nooit geweten heeft. En hoe zoude hij die hebben kunnen weten? daar ik, hoe zeer ik door dit werk van weinige uuren in éénen nacht, de eenigste ben, aan wien de Engelschen het behoud van Gibraltar te danken hebben, deze zaak echter nooit voor dezen dag aan iemand, zelfs niet aan den Generaal ELLIOT, heb bekend gemaakt. De Graaf van A**** liep met zijn gantschen stoet van schrik weg; zij stonden op den gantschen weg niet ééns stil,  hoewel zij te voet waren, tot dat zij Parijs bereikt hadden, alwaar zij binnen veertien dagen aankwamen. Ja deze akelige brand had hen dermate ontsteld, dat zij wel drie maanden lang niets ter hunner herstellinge konden gebruiken, maar gelijk de cameleon van den wind leefden.


Zo iemand van 't gezelschap mogte te kennen willen geven, als of hij twijfelde aan de waarheid van deze gebeurdtenis, dien bekeure ik voor een stoop brandewijn, om denzelven in één teug uit te drinken; en om de flesch of de kom waaruit hij gedronken heeft, insgelijks naa binnen te slaan.


Twee maanden, naadat ik dezen dienst aan de belegerden gedaan had, zat ik, met mijnen vriend, ELLIOT, te ontbijten;  wanneer een bom (want ik had geen tijd gehad om zoo wel de mortieren, als het kanon van den vijand weg te brengen) in de kamer viel, daar wij zaten, en zig op de tafel nederzette. De Generaal verliet, gelijk de meesten doen zouden, terstond de kamer; maar ik vatte ze op, eer zij barstte, en nam ze mede naa den top van de rots. Van hier den vijand, op eene hoogte bij de zeekust gelegerd, beschouwende, ontdekte ik een groote menigte volks, onder elkander heen en wederloopende; maar met het bloote oog kon ik niet onderscheidenlijk zien, wat zij eigenlijk uitvoerden. Ik was juist bezig met mijn teleskoop te stellen, wanneer ik bespeurde, dat twee van onze Officieren, waarvan de één een Generaal, de ander een Colonel was, met welken ik den voorgaanden avond had doorgebragt, en die te middernacht waren uitgegaan, om het vijandelijk leger te bespieden, gevangen  waren genomen, en nu regelregt na de galg gebragt werden, om opgehangen te worden. Ik had de bom nog in mijne hand, maar de afstand was te groot, om ze uit de hand weg naa den vijand te werpen; zeer gelukkig herinnerde ik mij dat ik denzelfden slinger, waarvan DAVID zig in het slaan van GOLIATH bediende, in mijn zak had; ik legde mijn bom daarin, en slingerde dezelve, dat zij midden onder het volk nederviel, en zoo als zij viel, barstte. Zij vernielde allen, die zig aldaar bevonden, behalven onze twee brave helden, die 'er behouden af kwamen, door dat zij zoo hoog gehangen waren: want zij waren even afgestoten; maar een stuk van de bom vloog met zoo grote kragt tegen den voet van de galg, dat dezelve terstond omver viel. Onze twee vrienden voelden niet zoodra den vasten grond onder de voeten, of zij zagen rond  naa de oorzaak, waarom zij schier zoo spoedig nedergelaten werden, als zij waren opgehangen. Oordeelt over hunne verwondering, mijne Heeren! wanneer zij zagen, dat de wacht, de beul en alle de nieuwsgierige aanschouwers het in 't hoofd gekregen hadden, om de reis naa de andere waereld vroeger, dan zij, aantenemen. Zij wisten niet, maar vreesden, of hier onder wel niet iets anders schuilen mogt; waarom zij hunnen tijd niet wilden verspillen, gelijk die geleerde, die, een kop van een hollandschen tabakspijp op den kant van den Teems gevonden hebbende, drie jaren agter één aanhoudend zijne hersenen(14) versleet, om te onderzoeken, hoe dezelve daar gekomen ware; en ten laatste besloot, dat een oud wijf  van Hilversum, 't welk voor keukenmeid op een zeeuwschen smokkelaar gevaren had, den geheelen pijp misschien uit den tandeloozen mond had laten vallen; waarom hij nog zes dagen na den steel zocht, maar te vergeefsch. Hierom maakten zij, zonder verwijl, elkanders onbeleefde stroppen los, renden naa het strand en namen een spaansche boot met zes mannen daarin, door welken zij zig na een van onze schepen lieten roeien, en behouden daar aan boord kwamen: van waar zij, terwijl ik nog bezig was om den Generaal ELLIOT te verhaalen, hoe ik met de bom geleefd had, bij ons kwamen, ons om helsden, en wij met elkander den dag aangenaam en vrolijk ten einde bragten.


(13) Hoe de Baron in staat was, alle deze karren zoo spoedig en gemaklijk bij elkander te krijgen, is ligt te begrijpen!! Maar hoe hij ze zoo hoog heeft kunnen brengen zouden wij nooit hebben kunnen bezeffen, had hij ons zijne verwonderlijke kunsten, waarbij van GUSSUM en deszelfs waardige Opvolger, de heer ridder m. I. I. pinetti, willedale de merci, Professor en Demonstrator der Phijsica, maar kinderen zijn, niet medegedeeld in het slot van dit, en in het XII. hoofdstuk.

(14) De Baron vergist zig hier: de man had niets in zijn hoofd, 't welk naar hersenen geleek.

 

XI. HOOFDSTUK.

Een belangrijk verslag van de voorouders van den Baron.—Een verschil over de plaats, waar NOACH zijne ark bouwde.—De geschiedenis van den slinger, en deszelfs hoedanigheden.—Een begunstigd digter wordt ingeleid, maar op geen roemrijke manier.—Koningin ELIZABETH, en hare gaaf van onthouding.—De vader van den Baron kruist van Engeland naa Holland op een zeepaard, 't welk hij voor zeven honderd dukaten verkoopt.

Ja! ik zal aan uw verlangen voldoen, mijne Heeren!—immers zie ik aan uwe ogen, dat gij begeert te weten, hoe ik in 't bezit van zoo groten schat, als de bovengemelde slinger is, gekomen  ben—onder één beding echter, dat gij van deze mijne openhartigheid geen misbruik maakt, en de huistwisten, welken onder mijne voorvaders hebben plaats gehad, en altijd behooren geheim gehouden te worden, niet verder voord verhaalt.

Weet dan, dat ik in een regte lijn afstamme van MERAB, oudste dogter van zijne Israëlitische majesteit, Koning SAUL den eersten. Zij was, gelijk gij weet, eerst aan DAVID verloofd, en, het welk gij noch iemand wist, kreeg van hem, tot pand zijner minne, dezen slinger. Maar haar Koninglijke vader, die vrij onbestendig van aard was, trouwde haar daags daaraan uit aan ADRIËL den MEHOLATHITER; en dewijl hij daarenboven zeer bijgeloovig was, wilde hij, dat deze wonderbare slinger van DAVID, waarin hij een meer dan gewoone kragt onderstelde, aan ADRIËL en de oudste zoons in deszelfs geslagt,  ten eeuwigen dage, als een bijzonder eigendom zoude toebehooren: opdat ADRIËL voornoemd, en zijne kinderen en kindskinderen na hem, altijd, gelijk ALEXANDER en CAESAR deeden, zouden kunnen zeggen: ik kwam, ik zag, ik won! 't Gebeurde op zekeren tijd, dat een zeer hevig huis krakeel tusschen ADRIËL en MERAB ontstond over een zaak van het alleruiterste gewigt; te weten, waar de plaats was, daar NOACH zijne ark had gebouwd, en waar deze na den vloed gebleven was. Dit geschil liep zoo hoog, dat 'er een scheiding van huwelijk op volgde: maar naardien zij begreep, dat de slinger eigenlijk aan haar en niet aan haren gewezen' echtgenoot behoorde, maakte zij hem denzelven, s' nachts, voor dat zij scheiden, afhandig, en beschonk daarmede haren jongsten zoon, die de zijde van de moeder gekozen had, en haar overal vergezelde. Dit verwekte  in het vervolg wel een groten haat tusschen de broeders en hunne vrienden, zoodat zij dikwijls handgemeen raakten, maar de partij van MERABS zoon behield altijd de overhand; zoodat de slinger van dien tijd af onafgebroken in zijn geslagt gebleven, en alzoo, van vader tot zoon overervende, in mijne bezitting gekomen zij.

Een van deszelfs eigenaars, mijn bet-oud-over-groot-vader, die voor omtrend twee honderd en vijftig jaren leefde, reisde naa Engeland, en werd aldaar zeer bekend met een groot digter, die door het stelen van herten zeer beroemd was: zijn naam was, zoo ik dien wel onthouden heb, SHAKESPEARE. Deze leende dien gedugten slinger zeer dikwijls(15) en doodde  daarmede zoo veel wild van Sir THOMAS LUZY, dat hij het lot van mijne twee vrienden te Gibraltar, ter nauwernood ontging. De arme SHAKESPEARE raakte in de gevangenis; en mijn voorvader bezorgde hem zijne vrijheid op eene zeer zonderlinge wijze. Koningin ELIZABETH, die toen op den throon zat, verviel, gelijk bekend is, in de grootste zelfsverveeling; de geringste zaak ontrustte haar, 't zij zij zig kleedde of ontkleedde, 't zij zij at of dronk; en alle andere verrigtingen, welken wij verzwijgen zullen, maakten haar het leven tot een last. Maar hij leerde haar de kunst, om dit alles door een gemagtigde te verrigten! En welke vergelding, denkt gij, dat die edelmoedige Vorstin in staat was, hem  voor zoo gewigtigen dienst te doen aannemen?—geene andere, dan Shakespeare in vrijheid te stellen. Zoo groot was zijne genegenheid voor dezen beroemden schrijver, dat hij met vermaak zijn eigen leven verkort zoude hebben, om de dagen van zijnen vriend te verlengen.

Ik heb nooit gehoord, dat één van hare majesteits onderdanen, en met naame de vleescheters,(16), zoo als zij in dien tijd plegen genoemd te worden, (hoewel ik weet, dat zij door die tijding zeer getroffen waren,) afgekeurd hebben, dat zij zoo geheel zonder allen voedsel leefde. Zij leefde maar zeven en een half jaren, naadat zij zoo matig was geworden.

 

Mijn vader, die de onmiddellijke bezitter van dezen slinger vóór mij was, en van wien ik hem kort voor mijne reis na Gibraltar erfde, heeft mij daarvan de volgende bijzonderheid verhaald, welke zijne vrienden ook dikwijls van hem gehoord hebben, en aan welker waarheid niemand twijfelt, die den eerlijken ouden man gekend heeft.

Hij wandelde aan het strand bij Harwich, met den slinger in zijn zak, en was nauwlijks eén mijl gevorderd, wanneer hij een stout beest, het zeepaard genaamd, ontmoette, 't welk met open muil en groote woede op hem kwam inloopen: een oogenblik stond hij in twijfel wat te doen; maar om zijnen slinger denkende, ging hij honderd treden agterwaards, nam een paar kittelsteenen, welke bij menigte aan 't strand liggen, en slingerde ze beiden zoo behendig naa het dier, dat ieder steen een oog weg nam, en in de  holligheden, die zij gemaakt hadden, bleeven zitten. Hierop sprong mijn vader op het dier, ging op deszelfs rug zitten, en dreef het zeewaards in: want met het verlies van het gezigt verloor het ook zijne wildheid, en was zoo tam als een schaap. Mijn vader gebruikte den slinger in plaats van een breidel, en alzoo op zijn uiterste gemak dwars door de zee gevoerd wordende, kwam hij in minder dan drie uuren aan de overzijde, 't welk een weg is van ten minsten dertig hollandsche mijlen. De waard in de drie schenkkannen te Helvoetsluis koft het zeepaard voor zeven honderd ducaten, om daarmede op de jaarmarkten rond te reizen; en mijn Vader ging den volgenden dag weder met de paketboot na Harwich.


Mijn vader deed op deze reis vele zeer aanmerkelijke waarnemingen, welken ik in 't vervolg zal mededeelen.


(15) Men verwondere zig niet, dat mijn bet-oud-over-groot-vader dezen slinger op een speeltogtje bij zig had. Volgends den uitersten wil van MERAB moet ieder eigenaar hem altijd bij zig hebben.

(16) Beef-eaters. Een naam die niet zelden door hen die gaarne rundvleesch aten, en het uit oeconomische oorzaken moesten laten, aan de Koninglijke Garde gegeven wierd.

 

XII. HOOFDSTUK.

Een klugt; de gevolgen daarvan.—Het Kasteel van Windsor.—De St. PAULUS kerk.—Het gildehuis van de geneesheren, de aansprekers, kosters enz. allen bijkans vernield.—Vaardigheid der kruidmengeren.

DE KLUGT.

Deze berugte slinger stelt zijnen bezitter in staat om alles ter uitvoer te brengen, dat hij onderneemt.

Ik maakte een zoo groten luchtbol, dat de menigte van zijde, welke ik daartoe nodig had, allen geloof te boven gaat. Alle de winkels der kooplieden en de werkhuizen der wevers van Londen  en Westmunster waren niet in staat om zoo veel te leveren, als ik nodig had: ik kwam nog eenige duizende ellen te kort, welken ik met een kleinen luchtbol van Lijon ging halen. Met dezen luchtbol en mijnen slinger voerde ik vrij wat klugten uit; als bij voorbeeld: het ééne huis van zijne plaats te nemen, en een ander in deszelfs stede te zetten, zonder de inwooners in 't minste te ontrusten, omdat zij meestal in een diepen slaap waren, of zig vermaakten met de verplaatsingen hunner huizen. Toen de schildwacht aan het Kasteel van Windsor de klok van St. Paulus twaalf uuren hoorde slaan, kwam dit alleen door mijne kunst. Ik bragt deze gebouwen dien nacht naast aan elkander, door het Kasteel over te voeren na St. George's Field, en verplaatste het weder vóór dat het dag werd, zonder iemand zijner inwooners wakker te maaken. Niettegenstaande deze  zeer aanmerklijke dingen, zoude ik van mijnen luchtbol en deszelfs eigenschappen altijd een geheim gemaakt hebben, als MONTGOLFIER de kunst van vliegen niet bekend had gemaakt.

Op den 30sten van herfstmaand, wanneer het gilde der geneesheeren jaarlijksche verkiezing van nieuwe deken en vinders pleeg te doen, en bij die gelegenheid een zeer kostbaren maaltijd te houden, vulde ik mijn luchtbol, bragt dien boven het dak van hun pragtig gebouw, sloeg mijnen slinger om den vergulden kloot, op den top van deszelfs toren geplaatst, en het ander einde van den slinger aan den luchtbol vast gemaakt hebbende, klom ik met het gehele gestigt en al wat daar in was, tot eene onafmeetbare hoogte, alwaar ik die heeren zes weeken lang ophield. Gij vraagt, en dit verwondert mij niet, waarvan zij in al dien tijd leefden? Doch wat dit betreft, zij hadden geen nood ter waereld: want  hunne tafel was zoo rijkelijk, of liever buitensporig, schoon maar voor éénen dag, voorzien, dat zij geen gebrek zouden gehad hebben, al had ik hen tweemaal zoo veel tijds in de lucht hangende gehouden.

Hoe wel ik met dit alles niets anders dan eene onschuldige klugt bedoelde, was het echter de oorzaak van vele ongelukken voor verscheiden eerwaardige personen onder de geestelijken, aansprekers, kosters, doodgravers en dergelijken; zij leeden hierdoor, dit kan ik niet ontkennen, zeer veel nadeel: want het is in Engeland eene algemeen bekende zaak, dat zoo lang dit ontzagchelijk gild in de lucht bleef hangen, en die heeren dus niet in staat waren om hunne zieken te bezoeken, in de beide steden Londen en Westmunster niet één mensch stierf, behalven eenige weinigen, die uitgeleefd waren, en sommige zwartgalligen, die, om hier eene of andere  niet noemenswaardige onaangenaamheid te ontgaan, geweldige handen aan zig zelven sloegen; en had dit hangen langer geduurd, zoo waren alle de aansprekers, zeer waarschijnlijk, van honger gestorven, of onmagtig geworden, om hunne schulden te betaalen: de kunst der Kruidmengers, welke geduurende dezen tijd buitengemeen werkzaam waren, kwam hen alleen in hun ongeluk nog eenigzins te hulp.

 

XIII. HOOFDSTUK.

Een uitstap naa het Noorden.

De Baron zeilt met Kapitein PHIPPS—valt twee zwaare beeren aan, welken hij ter naauwernood ontkomt.—Wint het vertrouwen van deze dieren, en vernielt duizend van dezelven; laadt het schip met derzelver hammen en huiden; zendt de eersten overal ten geschenke rond; en wordt daarvoor op alle feesten van de Stad genodigd.—Een verschil tusschen den Kapitein en den Baron, waarin de laatste, beleefdheidshalve, genoodzaakt is toe te geven.—De Baron weigert de eer van een throon.

Het is u bekend, mijne Heeren! dat Kapitein PHIPPS WILD(17) (naderhand Lord  R*****) eene reis gedaan heeft naa het Noorden om nieuwe ontdekkingen te doen; en dat ik dezen dapperen en edelmoedigen held, niet als Officier, maar als goed vriend op dezelve verzelde. Toen wij op eene hoge Noorderbreedte kwamen, beschouwde ik de voorwerpen, welken mij omringden, met mijn telescoop, waarmede ik u in mijne ontmoetingen te Gibraltar heb bekend gemaakt. Onder anderen zag ik, dacht mij, twee grote witte beeren in een hevig gevegt op een berg van ijs, welks top veel hoger dan onze mast, en een half uur ver van ons af was. Zoo met een sprong ik buiten boord, met mijn schietgeweer op mijn rug, en klonterde dezen  ijsberg op; maar om boven op den top daarvan te komen, was zoo gemakkelijk niet, als ik mij verbeeld had. De oppervlakte van het ijs was zoo oneffen, dat ik niet dan met de uiterste moeite en onbeschrijflijke gevaren tot deze dieren konde naderen. Dan eens ontmoette ik dwars uitstekende punten, tegen welken ik van onderen op moest op kruipen, om ze te boven te komen, of moest een omweg van ten minsten één uur lang maaken; dan eens werd ik op het onverwagtst gestuit door vreeslijke dieptens, over welken ik moest heen springen; en over het algemeen was het ijs zoo glad als een spiegel, zoo dat ik over dezen korten weg meer dan tien uuren doorbragt; eindelijk alle zwarigheden overwonnen en het einde van mijne reis bereikt hebbende, zag ik dat die twee beeren alleen met elkander speelden. Het eerste, dat ik nu deed, was eene berekening van de waarde hunner huiden:  want zij waren ieder zoo groot en dik, als vette groninger ossen; het hierover met mij zelven eens geworden zijnde, meende ik aan te leggen; maar mijn regter voet gleed uit, ik viel op mijn rug, mijn geweer ging af, en de geweldige slag beroofde mij voor omtrend een half uur van alle mijne zinnen. Maar begrijpt hoe verbaasd ik was, toen ik, wederom tot mij zelven gekomen zijnde, merkte, dat één van deze dieren, die ik zoo even beschreven heb, mij op mijn buik gelegd had, en mij juist aan den band van mijn broek, die nieuw en van hartsleder was, in zijn bek vast hield. Het was zekerlijk voornemens mij elders heen te sleepen, wie weet waar heen! maar ik haalde dit mes uit mijn zak(18),  gaf het eenige houwen in zijn agterpoot, en hakte drie teenen daar af; waarop hij mij terstond los liet en allerverschriklijkst bromde. Zoo als hij van mij weg liep, nam ik mijn roer, en vuurde op hem; waardoor wel deze beer viel, maar ook eenige duizenden zijner witte broederen, die ongeveer een half uur van mij op het ijs lagen te slapen, ontwaakten, en zonder dralen kwamen vliegen naa de plaats, van waar zij het geluid gehoord hadden. Dit zag 'er akelig voor mij uit; en ik was 'er zekerlijk om koud geweest, had ik geen gelukkigen inval gekregen. Ik vilde den beer, kop en al, in de helft van den tijd, welken de meeste menschen tot het villen van een konijn nodig hebben; en stak mij zelven in den huid, mijn hoofd onder het zijne plaatsende. Spoediger, dan ik het u kan zeggen, had het gantsche heir van beeren mij omsingeld; en mijne angst en vrees, gelooft dit vrij, bragten mij in een deerniswaardigen toestand;  maar tot mijn grootst geluk veranderde dezelve welhaast op eene verwonderlijke wijs. Allen kwamen ze mij berieken, en namen mij oogenschijnelijk voor een' broeder Bruno: dit bemerkende, en ziende, dat onder hen vele jongen waren, niet veel langer, dan ik, wagtte ik niet lang, maar bootste hun maaksel zoo goed na als ik kon. Toen zij allen, één voor één, mij, en het dood lighaam van hunnen broeder, wiens huid nu mijn beschermengel was, beriekt hadden, leefden wij zeer wel met elkander; en ik ondervond, dat ik hen in alles, behalven het knorren, brommen en omhelzen, vrij wel kon naaäapen. Hoe zeer ik nu een beer geleek, was ik echter nog genoeg mensch, om op middelen bedacht te zijn, hoe ik het algemeen vertrouwen, 't welk ik van deze dieren gewonnen had, tot mijn meeste voordeel zoude gebruiken.

Ik had van eenen ouden veld-wondheeler hooren zeggen, dat een wond in  de ruggegraat doodelijk is, en dat hij, die ze ontvangt, op 't zelfde tijdpunt sterft. Hiervan besloot ik nu een proef te nemen, en nam wederom toevlugt tot mijn knipmes, waarmede ik den zwaarsten van allen vlak van agteren in den nek tusschen de schouders stak, echter niet zonder zeer grote vrees en ontroering, als niet twijfelende, of het schepsel, zoo het den steek overleefde, zoude mij aan duizend stukken gescheurd hebben. Maar ik was hierin boven alle verwagting zeer gelukkig: want het beest viel dood aan mijne voeten neder, zonder eenig geluid te geven, of één droppel bloeds te storten. Dit gaf mij moed en een voornemen, om ze allen op dezelfde wijze te vernielen, het welk ik met het grootste gemak van de waereld, in minder dan anderhalf uuren, verrigtte: want schoon deze dieren hunne gezellen zagen vallen, hadden zij geen vermoeden hoe genaamd wegens de oorzaak van derzelver dood.  Toen zij allen dood voor mijne voeten lagen, hield ik mij zelven voor een tweeden SIMSON, die zijne duizenden verslagen had.

Maar ik mag niet gaarn van zulke kleinigheden zoo lang spreken, en zeg daarom nog alleen: dat ik wederom naa het schip ging, en drie vierde gedeelte van de manschap met mij nam, om mij te helpen in het villen van de beeren, en derzelver hammen en huiden aan boord te brengen; 't welk wij in weinige uuren deeden, en het schip daar mede vol laaden. De andere stukken van deze dieren wierpen wij in zee; zij zouden zekerlijk wel even goed geweest zijn tot spijze als de hammen, zoo ze behoorlijk waren behandeld geworden; daaraan twijfel ik althands niet; maar wij konden in ons schip niet meer bergen.

Zodra wij te huis gekomen waren, zond ik, uit naam van den Kapitein,  eenige hammen ten geschenke aan de Lords van de Admiraliteit, aan de Lords van de Thesaurie, aan den Lord-Major en de Gemeenten van London, aan ieder lid van de verschillende handeldrijvende maatschappijen, en de overigen vereerde ik aan mijne bijzondere vrienden; van allen kreeg ik de hartelijkste dankzeggingen; maar bovenal van de stad, welke mij eens vooral op hare jaarlijksche maaltijd, ter gelegenheid van de verkiezing van eenen nieuwen Lord-Major, noodigde.

Maar de huiden zond ik aan de Czarin der Tartaren, tot winterklederen voor hare Majesteit en het hof; waarvoor hoogstdezelve mij een brief van dankzegginge met haar eigen hand schreef, en door een buitengewoonen gezand zond, mij haare hand en kroon aanbiedende. Doch ik, die nooit naa Koninglijke waardigheden dong, bedankte hare Majesteit in de allerbeleefdste  woorden voor deze gunst. Denzelfden gezant was bevolen, op mijn andwoord te wagten, en hetzelve in persoon aan hare Majesteit over te brengen, waardoor hij drie maanden afwezig was. Het weder andwoord overtuigde mij ten vollen van de sterkte harer genegenheid en van hare grootmoedigheid; hare laatste ongesteldheid was alleen veroorzaakt (zoo als zij, die tedre ziel! zig onlangs in eene geheime onderhandeling met een der Rijksgroten uitliet) door mijne wreedheid. Wat schoons de sexe in mij moge zien, kan ik niet begrijpen: maar deze Vrouw is de eenigste Souvereine Vorstin niet, die mij haare hand heeft aangeboden.

Sommige onbescheiden menschen hebben, alleen door wangunst, verspreid, als of Kapitein PHIPPS WILD, op dezen togt, niet zoo diep, als hij had kunnen doen, in het Noorden ware doorgedrongen. Maar hier moet en zal  ik mij van mijnen plicht ten zijnen opzichte kwijten: ons schip was in een zeer goeden staat en nette orde, tot dat ik het met eene zoo verbazende menigte beerenhuiden en hammen geladen had, dat het dwaasheid zoude geweest zijn om verder te willen gaan; naardien wij nu nauwlijks tegen een labberkoeltje bestand waren, ik laat staan tegen die hooge bergen van ijs, welken wij hooger om den noord ontmoet zouden hebben.

Deze Kapitein heeft zig naderhand dikwijls beklaagd, dat hij in de eer van dezen dag, welken hij met nadruk den beerenhuids-dag pleeg te noemen, niet gedeeld had(19). Daar bij  benijdt hij mij niet weinig de eer van deze overwinning, en tracht die op allerlei wijzen te bezwalken, waardoor wij meer dan eens de hevigste woorden met elkander daarover gehad hebben, en wij elkander tegenwoordig niet zien of spreken: nu verzekert hij stoutelijk, dat 'er geen verdienste in gelegen is, dat ik de beeren misleid heb, omdat ik mij met een beerenhuid overdekte; ja hij verklaart, dat hij wel zonder deze vermomming onder hen had durven gaan, en dat zij hem nogthans voor een beer zouden aangezien hebben.

Thands is hij een edel Pair van 't rijk; en daar ik te wel bekend ben met goede manieren, wil ik mij over een zoo teder punt met zijn Lordschap in geen verschil inlaten.


(17) Of deze PHIPPS WILD, een afstammeling is van dien JONATHAN WILD den Groten, wiens leven en daden zoo nauwkeurig en aardig beschreven zijn door den geestrijken en vernuftigen Heer H. FIELDING, meldt de Baron noch de Engelsche uitgever zijner avonturen: de inwoners en de belanghebbende kooplieden van St. Eustathius zullen dit misschien willen gelooven.—

(18) De Baron toonde hierop dit vreeslijk werktuig aan zijne vrienden, die meenden, dat zij een lang en breed, scherp tweesnijdend mes, zoo als een bakkers biscuit-mes is, zien zouden. Maar ziet, het was niet anders, dan een tamelijk knipmes.

(19) Ik weet met zekerheid, dat hij zig bij de Lords van de Admiraliteit te meermalen beroemd heeft, dat hij alleen door zijn beleid en moed alle de beeren gevangen had; waardoor hij zig zoo diep in de gunst en de goede gedachten van die Heeren heeft ingedrongen, dat zij hem voor den bekwaamsten man hielden, om een slag van gewigt te doen in één der laatste oorlogen, waarin hij zig wonder wel boven alle menschelijkheid en geheel naar beeren aard gedragen heeft. Aantekening van den Engelschen uitgever.

 

XIV. HOOFDSTUK.

Onze Baron overtreft den Baron DE TOTT in alle opzigten; nogthans mislukt hem ééne zaak.—Valt in ongenade bij den groten Heer, die bevel geeft om zijn hoofd te brengen.—Ontkomt dit gevaar, en gaat aan boord van een schip, waarmede hij na Venetie vertrekt.—Afkomst van den Baron DE TOTT, en bijzonderheden van s' mans voorouders.—Eenige weinig of niet, bekende bijzonderheden van vroegeren tijd.

De Baron de TOTT maakt van een eenige zaak meer ophefs, dan vele reizigers, die hun gantsche leven hebben doorgebragt met de verschillende delen  van de waereld door te reizen. Ik voor mij, al was ik uit den mond van een mortier van Europa na Asia gevlogen, zoude ik daarvan naderhand niet half zoo veel gesnoefd hebben, als hij doet van het afschieten van één turksch kanon. Zijn gezegde nopens dit verwonderlijk stuk komt, naar mijn beste onthoud, hier op neder: „De Turken hadden onder het kasteel, nabij de Stad, aan den oever van de vermaarde rivier de SIMOIS, een onzagchelijk groot metalen stuk kanon, 't welk een marmoren bal van ELF HONDERD PONDEN zwaarte schieten kon. Ik was begeerig, zegt de TOTT, om het af te schieten, om dat ik nieuwsgierig was, welke uitwerksels het doen zoude. Het volk, dat ik bij mij had, sidderde op dezen voorslag, naardien zij zig verzekerd hielden, dat het niet alleen het kasteel, maar ook de gantsche Stad verwoesten zou: doch  hunne vrees verminderde op mijne betere onderrigtingen aanmerklijk, en ik kreeg vrijheid om het aftesteken. Om het te laaden had ik niet minder dan DRIE HONDERD EN DERTIG PONDEN KRUID noodig, en de kogel weegde, gelijk gezegd is, ELF HONDERD PONDEN. Toen de kanonnier de kogel aanstampte, liepen de overigen weg, zoo ver als zij konden: ja het was niet dan met de uiterste moeite, dat ik den PACHA, die juist op slag kwam, konde beduiden, dat 'er geen gevaar was: hij, die het lont moest aanleggen, beefde als een riet. Ik ging eenige steenworpen agter hem staan, gaf het sein en voelde een schok, als van eene aardbevinge! Op den afstand van drie honderd vademen borst de kogel in drie stukken, welken over de straat heen vloogen, in de bergen aan de overzijde belandden, en de oppervlakte van  het water door de gantsche breedte van het kanaal deeden op bruischen.”

Dit is, zoo nauwkeurig als ik het mij kan herinneren, het berigt van den Baron de TOTT, wegens het grootste stuk geschut in de bekende waereld. Toen ik aldaar, niet lang daarna, was, werd in het gantsche ottomanische rijk van niets anders gesproken, en men beschouwde dit afschieten van dat verschriklijkst geschut als een bewijs van s' Barons buitengewonen moed.

Voor een Franschman wilde ik niet onder doen: daarom nam ik dit zelfde kanon op mijne schouders, en na het volmaakt in evenwigt gelegt te hebben, sprong ik daarmede in zee, en zwom naa de overzijde; van waar ik het ongelukkiglijk wederom wilde brengen op zijne voorige plaats. Ongelukkiglijk, zegge ik: want toen ik het in de hand nam, om het over te werpen, gleed het een weinig te vroeg uit, en viel daardoor  in het midden van de straat, alwaar het nu in zee ligt, zonder eenig vooruitzigt om het ooit weder van daar te krijgen. De grote Heer nam dit betoon van mijnen moed en mijne kragten zoo euvel op, dat, niettegenstaande de grote gunst, waarin ik, gelijk ik reeds gezegd heb, (niettegenstaande de schathistorie, die ik u verhaald, en die hij mij vergeven had,) bij zijne Hoogheid stond, die wreede Turk bevel gaf om mij het hoofd af te slaan, en dit alleen, om dat ik een nutteloos stuk van ijdelen pragt in 't water had laten vallen. Eene van zijne Sultanes, welker grote gunsteling ik was, liet mij met den meesten spoed hiervan kennis geven, en tevens berigten, dat ik mij bij haar kon verbergen, terwijl men naar mij zocht; van welke en andere gunsten ik het gereedste gebruikt maakte.

 

Maar den zelfden nacht begaf ik mij aan boord van een schip, 't welk gereed lag om naa Venetie te stevenen: wij ligtten het anker en waren binnen drie tellens uit het gezicht van Constantinopel.

Deze laatste gebeurdtenis, welke mij zoo gantsch mislukte, en waarbij ik het leven bijkans inschoot, had ik misschien niet behooren te verhaalen; maar daar dezelve niet strekt tot mijne oneer, wilde ik ze niet agterhouden.

Dewijl ik het geluk heb, mijne Heeren! bij u bekend te zijn, als een allergeloofwaardigst man, die om al de logens van de waereld niet ééne onwaarheid zou willen voordbrengen, moet ik u waarschouwen, dat ik voor het volgend verhaal wegens de afkomst van den Baron niet kan instaan, maar het u mededeele, zoo als ik het te Venetie van verscheiden menschen zeer dikwijls heb hooren verhaalen.

 

Een van zijne voorvaderen was geboortig van Bern in Zwitzerland, en een waterdrager te Parijs. Deze man maakte op eene zeer toevallige en koddige wijze kennis met de schoonheid, welke hij om eene zeer zonderlinge rede trouwde, en waarmede hij maar éénen dag in het huwelijk leefde. Deze vrouw was geboren in het gebergte van Savoie, en had, volgends den aard van dat land, op beide Sexen zoo grillig werkende, een zeer fraaijen groten wen in haren nek. Zij verliet het huis haarer ouderen, nog zeer jong zijnde. Te Parijs, werwaards zij gegaan was, om haar fortuin te zoeken, leefde zij eenigen tijd van de giften, welken eenige jonge Heeren aan haar uit liefde besteedden. Op zekeren nacht ontmoeteden deze twee vremdelingen elkander op straat, en kwamen in één punt samen; (zij hadden beiden een weinig te veel gedronken; ook brandden toen in Parijs des avonds nog geen  lantaernen; waardoor men elkander in den donker minder ontwijken konde); in dezen stand werden zij door de ronde gevat, naa de wacht, en 's anderen daags na 't spinhuis gebragt. Beiden verdroot dit opgeslooten en eenvormig leven; beiden dachten op hun ontslag; beiden bedachten hetzelfde middel, en beiden gaven het op denzelfden tijd aan hunne bewaarders te kennen; beiden ontschuldigden hun gedrag door hunne jeugd; beiden zochten het goed te maaken door te zeggen, dat zij aan elkander verloofd waren, en den volgenden dag met elkander in den echt zouden getreeden zijn. Beiden kwamen alzoo volmaakt met elkander overeen; beiden werden zij ontslagen, en door den aartsbisschop van Parijs door den band des huwelijks vereenigd. Maar de jong getrouwde vrouw, die waande van adelijke herkomste te zijn, wilde nooit met een zwitzerschen burger  te doen hebben: welke, op zijne beurt, begrijpende, dat hij overal te regt konde raaken, zijne preutsche verliet, met welke hij alleen getrouwd was, om zijne vrijheid weder te krijgen! Deze kiesche vrouw verbond zig kort daarna met een Koning, (wel te verstaan van een poppenspel) reisde met hem op alle kermissen, en kwam eindelijk te Rome. Hier viel zij in de ongenade van haren Vorst, werd uit zijn gebied gebannen en huurde een Oesterkelder digt bij het Vaticaan.—CÆSAR BORGIA, die veel van Oesters hield, kwam haar dikwijls bezoeken, en bleef wel eens een nachtje over. In één van dezelven ontving de bet-out-over-grootvader van onzen held het eerste bestaan, wiens moeder den volgenden morgen, voor het aanbreken van den dag, Rome verliet.

Die dit verhaal gelooven wil, moge het doen, of een ander vertelsel  volgen, waarvan het ééne mij te Constantinopel gegeven is, het andere te Rome. Volgends het laatste zoude hij de zoon zijn van zijns Vaders Vrouw en GANGANELLI, ook bekend onder den naam van paus CLEMENS de XIVde, die hem naa Frankrijk zond, eene goede opvoeding bezorgde, en een goed vermogen naliet: naar luid van het eerste was hij de bekende zoon van mevrouw MARIA WORTHLEIJ MONTAGUE, door haar bij den groten Heer overgewonnen in, haar bezoek van het serail(20).


(20) Over dezen zoon van MYLADY MONTAGUE kan de nederduitsche lezer eenige bijzonderheden vinden in de voorrede van den eerwaardigen Heer G. KUIPERS, geplaatst voor de door zijn Eerw. vertaalde reis van d' ARVIEUX naa den groten EMIR, gedrukt te Utrecht bij H. VAN OTTERLOO 1780.

 

XV. HOOFDSTUK.

Vervolg van het reisverhaal van Harwich naa Helvoet.—Beschrijving van sommige zeedieren en andere voorwerpen, nooit bij eenig reiziger gezien.—Rotsen, op dezen togt liggende, zoo groot als de Alpische bergen; kreeften, krabben van eene buitengewone grootte.—Eene vrouw in het leven behouden.—Hoe zij in zee viel.—De manier van de Amsterdamsche Maatschappij met een goeden uitslag gevolgd.

In het verhaal van mijns vaders reis over het britsch kanaal naa Holland heb ik verscheiden zeer gewigtige zaken overgeslagen, welken wel waardig zijn  der vergetelheid ontrukt te worden; waarom ik dezelve hier zal voordragen met zijne eigen woorden, zoo als ik ze hem menigmaal aan zijne vrienden heb hooren verhaalen.

„Toen ik op Helvoetsluis kwam,” zeide mijn Vader, „merkte men op, dat ik zeer bezwaarlijk adem haalde. Door de bewoonders naar de reden gevraagd zijnde, andwoordde ik: het dier, waarop ik van Harwich gereden heb door de Noord-zee, zwemt nooit! dit is de bijzondere eigenschap en gesteldheid van het zeepaard, dat het niet kan drijven of zig bewegen op de oppervlakte van het water. Het liep ongelooflijk snel met mij, van het ééne strand tot het ander over den bodem van de zee, drijvende de visschen in millioenen voor zig heen. Veelen derzelven waren zeer verschillende van alle visschen, welken ik ooit gezien heb; sommigen  hadden zelfs het hoofd aan het uiterste puntje van den staart.—Ik kruistte, dus vervolgde hij, een ontzagchelijken reeks van klippen, zoo hoog als het Alpische gebergte, over(21); aan de voeten van deze bergen zag ik een grote menigte hoge, fraaie bomen, beladen met zeegewassen, als kreeften, krabben, oesters, mosselen, alikrieken, enz. enz. sommige van de welken een karrenvragt, en de minste een goede kruiersvragt uitmaakten! Alle visschen van deze soorten, die bij ons aan strand komen, en op de markten verkogt worden, zijn een veel kleiner dwergagtig soort, of liever spoelvrugten, dat is, zulke vrugten, welken door den slag  des waters van de takken der bomen, waaraan zij groeijen, afgespoeld worden, gelijk de vrugten in onze tuinen door den wind worden afgeslagen van de bomen! De kreeftenbomen waren de fraaiste, maar de krabben- en oesterbomen de langste. De Paerlboom is een soort van heestergewas, en groeit aan den wortel van den oesterboom, om welken het zig heen slingert, gelijk de klimop om den eik.—Ik zag ook, welke uitwerksels verscheiden schipbreuken hier gehad hadden; in 't bijzonder van een schip, 't welk verongelukt was door te stooten tegen een zeeberg of rots, welks top maar drie vademen beneden de oppervlakte van het water was. Toen dit schip zonk, viel het op zijde, en drong een zeer groten oesterboom uit zijne plaats. Het was in den rijtijd, wanneer de oesters zeer groen zijn; veelen werden door den  geweldigen stoot gescheiden, en vielen op een krabbenboom, welke daar naast aan stond: zij vereenigden zig en hebben een tweesoortigen visch voordgebragt. Ik deed eenige moeite om 'er één op te grijpen en mede te nemen; maar dit gelukte niet; omdat mijn zoutwaterige pegasus altijd veel tegenspartelde, zoo dikwijls ik hem in zijnen loop wilde sluiten: daarenboven was ik toen in een vollen galop op één der rotsen, die in 't midden van mijn weg waren, ten minsten vijf honderd vademen onder de oppervlakte der zee, en het gemis van lucht begon mij zeer hinderlijk te worden; waarom ik ook geen lust had, om mijn tijd te rekken: voegt hier bij, dat mijn toestand in andere opzigten zeer ongenoeglijk was; want ik ontmoette veele groote visschen, die, om naar derzelver open kaaken te oordeelen, niet alleen in  staat waren, maar ook groten lust scheenen te hebben om ons te verslinden. Daar nu mijn rosinant blind was, moest ik alleen de wacht houden tegen deze hongerige heeren, 't welk mijne moeilijkheden niet weinig vermeerderde.

„Toen wij de hollandsche kust naderden, en wij niet meer dan twintig vademen water boven ons hoofd hadden, meende ik een menschelijke gedaante in vrouwen klederen, gevende nog eenige tekenen van leven, voor mij op den grond te zien liggen; en daar digt bij zijnde zag ik dat zij haare hand beweegde, welke gevat hebbende bragt ik haar als een lijk aan het strand. Een kruidmenger, die pas te vooren door Dr. HAUWES te Londen onderwezen was, volgends de manier van de Maatschappij der drenkelingen te Amsterdam, behandelde haar zeer wel naar de  kunst, en zij bekwam weder. Zij was de niet geliefde wederhelft van een man, die als schipper op den hollandschen paketboot op Londen voer, en had, zoo als hij de haven uitzeilde, gehoord, dat hij een hoer bij zig aan boord had. Zij volgde hem in een open boot naa; en nauwlijks had haar man haar aan boord geholpen, of zij wilde hem met zoo veel drifts aanvliegen, dat hij het raadzaamst oordeelde na stuurboord te wijken, en alzoo liever te zien, dat zij hare vingers in de golven dan op zijn aangezigt tekende. Zoo als hij dacht, gebeurde het ook: want geen tegenstand ontmoetende viel zij aan den anderen kant van het schip weder in het water; waardoor het mijn ongelukkig lot werd, om den eersten grond te leggen tot de wedervereeninge dezer twee echtgenoten.

 

„Ik kan mij zeer natuurlijk verbeelden, welke vervloekingen deze man op mij uitgespogen zal hebben, toen hij bij zijne terugkomst zag, dat dat lievertje hem opwagtte, en van haar vernam, hoe zij wederom in de waereld was gekomen. Dan, hoe groot het ongeluk moge zijn, 't welk ik dezen armen drommel gedaan heb, hoope ik, dat hij het mij bij zijn dood in liefde zal vergeven hebben, naardien mijn oogmerk goed was, hoe zeer de gevolgen, dit moet ik bekennen, allerverschriklijkst geweest zijn.”

Van Holland sprekende, kan ik niet nalaten bij deze gelegenheid hier eene opheldering nopens den laatsten oorlog met Engeland medetedeelen. Mij op de vloot van den admiraal PARKER bevindende barstede ik met alle de schepelingen van spijt, dat die laffe, weeke  Hollanders, na ons zoo schandelijk in onze hoop en verwagting bedrogen te hebben, nog victorij durfden kraaien, door op de plaats van het gevegt te blijven liggen, terwijl wij, Meesters van de zee! met allen spoed een goed heen komen moesten zoeken. Terwijl de andere Officieren, zig aan hunnen spijt overgevende, het hoofd lieten hangen als een bies, begon ik op middelen bedacht te zijn, om de schande van dien dag door eene of andere schijnbare uitwerkselen en vrugten van onzen heldenmoed eenigzins te verminderen. Het middel was allerheerlijkst; doch gelukte mij maar ten deele. Ik liet naamlijk terstond al het stukkend glas en porcelein, 't welk op de vloot was, brengen aan boord van den admiraal, smolt het en blaasde een glazen duikerklok, naar de beschrijving van Desaguliers, zoo groot, dat twaalf mannen onder denzelven konden  zitten en op den bodem van de zee wandelen. Zoo dra was alles niet vervaardigd, of ik begaf mij met zes timmerlieden en de nodige gereedschappen op reis, met voornemen, om de gehele Hollandsche vloot te vernielen. Dit gelukte ons naar wensch met het eerste schip, in welks boeg wij een gat hakten, zoo laag en zoo groot, dat het noch gevonden noch gestopt konde worden. Hierop begaven wij ons naa de andere schepen; maar het opkomend onweder sloeg de boot, welke onze luchtbuizen bestierde, om ver, en wij moesten, tot onze innerlijkste smert, ons voornemen laten vaaren, om zelve behouden te blijven. Den Officier met de vier roeiers van de boot namen wij bij ons in de klok, welken wij omkeerden, en kwamen op deze wijs gelukkig bij den admiraal aan boord; die zig egter wel gewagt heeft, om in zijn berigt aan de LORDS van de admiraliteit  de ware oorzaak van het zinken van Holland(22) optegeven.


De vertaler verwagt, dat de nederlandsche lezer, dien de ware oorzaak van dit verongelukken niet onbekend is, weinig geloof aan dit verhaal zal geven.


(21) De toppen van deze zee-bergen strekken zig, van den onpeilbaren bodem der zee naa boven, uit, tot op een diepte van honderd vademen beneden de oppervlakte van het water.

(22) Deze was de naam van dit vijandelijk schip.

 

XVI. HOOFDSTUK.

Dit hoofdstuk is zeer kort, maar behelst eene daad, waarvoor de gedachtenis van den Baron dierbaar moet zijn bij iederen Engelschman, bijzonderlijk bij allen die in 't vervolg het ongeluk zullen hebben van krijgsgevangenen te worden.

Op mijn hertogt van Gibralter naa Engeland reisde ik door Frankrijk, 't welk ik zonder eenigen hinder doen konde, omdat ik geen engelsche van geboorte was. In de haven van Calais zag ik een schip binnen loopen, waarop een menigte Engelsche matrozen als krijgsgevangenen waren. Zoo als ik hen zag, nam ik het onverwijld besluit, om dezen braven lieden hunne vrijheid weder  te bezorgen. Tot dat einde maakte ik twee vleugels, ieder van welken honderd-en-twintig voeten lang en twee-en-veertig voeten breed waren: deze vleugels aan mijn lijf vast gemaakt hebbende vloog ik op, met het aanbreken van den dag, toen alle menschen, zelfs de wacht op het dek, nog sliepen. Toen ik boven het schip was, maakte ik met mijn slinger drie ijzeren haken aan de drie masten vast, en het schip alzoo eenige voeten uit het water opgeligt hebbende vloog ik het kanaal over na Dover, alwaar ik in een half uur aankwam.

Wat de Engelsche gevangenen en Fransche wachten aanbelangt: zij waren al twee uuren in Dover geweest, eer zij ontwaakten; wanneer de Engelschen, bemerkende waar zij zig bevonden, hunnen staat met dien der Franschen veranderden, en wedernamen, het gene dezen hun ontroofd hadden; en niet meer: want zij waren te edelmoedig om wederwrake  te nemen, en de Franschen op hunne beurt te plunderen.

Van deze vleugelen heb ik in den oorlog met Holland nog eenige keeren gebruik gemaakt, doch zelden. Ik bezocht hunne scheepstimmerwerven,—waarop, voor ons Engelschen, met al te grooten ijver en voordvarenheid gewerkt wierd—om zoodanige hindernissen daar te stellen, als geschikt waren om derzelver arbeid te vertraagen; of zo dit niet gelukte, die schepen voor hen onbruikbaar te maaken; het welk ik deed door de kielen van sommige schepen aan de helling vast te nagelen, waardoor ze niet wilden afloopen, of om ver vielen; of door de bouten en pennen in den boeg los te maaken of die daar uit te haalen, zoodat het schip zoo spoedig zonk, als het te water kwam. enz. enz.(23)

 

Na het einde des oorlogs heb ik deze vleugelen aan den gouverneur van het Kasteel van Dover geschonken, om aldaar ten eeuwigen dage bewaard, en aan de nieuwsgierigen vertoond te worden.


(23) Hierom heb ik altijd moeten lachen over de Hollandsche Patriotten, als ik hen in hunne nieuwspapieren hoorde klagen over werkeloosheid—over hunne ongegronde en ongerijmde staatkundige naarvorschingen naar de oorzaaken—hun ijdel geschreeuw van verraad en omkoopinge. Ik was geen Hollander, deed het buiten weten van een ieder, en kon daarvoor derhalven geen geld trekken.—Zoude de Baron met zijne vleugels wel door het Ministerie gebruikt zijn, om de tijding der vredebreuke en de instructien aan den Heer RODNEY over te brengen?

 

XVII. HOOFDSTUK.

Eene reis naa Oost-indien.—De Baron spreekt van een vriend, die hem nooit misleidde; wint honderd guinees door zijn vertrouwen op den neus van zijnen vriend.—Wild opgestooten in zee.—Eenige omstandigheden, welken, zoo men hoopt, den lezer niet weinig zullen vermaaken.

Op eene reis, die ik naa Oost-indien deed met Kapitein HAMILTON, nam ik een heel besten vriend, waarvan ik zeer veel hield, mede: ik zoude hem, om mij van de gemene spreekwijze te bedienen, voor geen goud zoo zwaar als hij was, hebben willen verkoopen. Het was de beste brak, dien ik ooit zag. Nooit heeft hij mij bedrogen.  Wanneer wij op zekeren dag, volgends de beste waarneemingen, nog ten minsten drie honderd mijlen van land af waren, stiet mijn hond aan: hem meer dan een uur lang met verbaasdheid aangezien hebbende, zeide ik het tegen den Kapitein en alle de andere Officieren aan boord; hen verzekerende, dat wij naabij land moesten zijn, naardien mijn hond wild rook. Dit verwekte wel een algemeen geschater; maar verminderde geenszins de goede gedachten, welken ik van mijnen vriend had. Na lang voor en tegen sprekens hierover, zeide ik stout tegen den Kapitein, dat ik op WIM'S neus meer vertrouwde dan op de oogen van alle de zeelieden aan boord, en dat ik onbeschroomd mijn vragt 'er onder verwedden wilde, (te weten honderd guinees) dat wij binnen een half uur wild zouden opdoen. De Kapitein (een goedhartig man) lachte op nieuw, en begeerde dat Meester CRAWFORD, de  scheeps-chirurgijn mijn pols zoude voelen; het welk hij deed, en verzekerde, dat ik volmaakt gezond was: hierop geraakten zij met elkander in het volgend gesprek, het welk, ofschoon zij zeer zagt spraken, en ik op eenigen afstand ware, ik egter verstaan kon.

Kapitein. Het leutert hem zekerlijk in den bol: als een man van eer kan ik zijne weddingschap niet aannemen.

Heelmeester. Ik denk daar anders over: hij is volmaakt gezond en bij zijn verstand (indien men ooit zeggen kan, dat zulke honden-gekken bij hun verstand zijn, waaraan ik twijfel); maar hij verlaat zig liever op de reuktepelen van zijnen hond, dan op het oordeel van alle de Officieren aan boord! hij wil zijn geld gewis verliezen, en verdient zulks rijkelijk.

Kapitein. Zulk een zotskap, die zoo dwaas wil wedden, kan niet gezond zijn; en aan mijn kant zoude het niet braaf  zijn, hem te staan.——Evenwel—als hij met zijn geld nog eens voor den dag komt, zal ik hem medenemen.

Terwijl dit gesprek duurde bleef WIM al in dezelfde houding staan, en versterkte mij hoe langer hoe meer in mijn gevoelen. Ik stelde de weddingschap andermaal voor; en zij werd aangenomen.

Eenigen tijd, nadat ik mijn hond had zien aanstooten, waren sommige matrozen gaan visschen in de grote sloep, welke agter aan het schip met een touw vast was (het was schoon en stil weder); maar weinige oogenblikken na onze weddingschap harpoenden zij een buitengewoon groten haai, welken zij aan boord bragten. Toen zij dien opsneeden, om de traan daarvan te bewaaren, ziet, zoo vonden zij in de maag van dit dier niet minder dan zes koppels levendige Patrijzen!

 

Deze vogels waren zoo lang in die plaats geweest, dat ééne van de hennen op vier kiekens zat, en juist het vijfde uitpikte, toen de haai geopend werd.

Deze jonge vogels werden opgekweekt met een nest jonge katten, die maar weinige minuten te vooren in de waereld waren gekomen! De oude kat was daar zoo mal mede, als met hare eigen jongen, en niet weinig verlegen, toen de oude hare zorgen en bestier ontvloog. Wat de andere patrijzen aangaat, daar waren vier hennen onder; ééne of meer derzelven zaten, geduurende de reis, aanhoudend te broeden, en alzoo hadden wij in de kajuit altijd overvloedig wild op tafel. Aan mijn besten WIM gaf ik, uit dankbaarheid (want hij had honderd guinees voor mij gewonnen) dagelijks de beenen, en somtijds een gehelen vogel, te kluiven.

 

XVIII. HOOFDSTUK.

Een tweede (maar toevallig) bezoek aan de Maan.——Het schip door een warrelwind afgenomen tot eene hoogte van duizend Hollandsche mijlen boven het water, daar het een anderen dampkring ontmoet, en in eene ruime haven in de Maan aankomt.—Eene beschrijving van de inwoners, en de wijze waarop dezelven aldaar ter waereld komen.—Dieren, gewoonten, wapens, wijnen, planten, enz. enz. enz.

Ik heb u reeds gesproken van eene reis, die ik naa de Maan gedaan heb, toen ik naa mijn zilveren bijl zocht: naderhand deed ik nog eene reis derwaards, maar op een veel aangenamer en vermaaklijker wijze. Ook vertoefde ik aldaar toen lang genoeg, om het merkwaardigste  te zien; 't welk ik u nu zoo nauwkeurig, als mijn geheugen toelaat, zal beschrijven.

Ik ging op reis om nieuwe ontdekkingen te doen, zijnde daartoe aangezocht en gedrongen door een verren bloedverwant, die waarlijk geloofde, dat 'er zoodanig een volk, en van die grootte, als GULLIVER beschrijft in het rijk van Brobdingnag, zoude te vinden zijn. Ik voor mij hield dat verhaal wel voor een verdigtsel; maar dewijl hij zeer rijk was, en mij tot zijnen eenigsten erfgenaam verklaard had, wilde ik hem niet tegenspreken, en ondernam de reis. Wij zeilden met een aanhoudend gunstigen wind naa de Zuid-zee, daar wij voorspoedig, doch zonder eenige aanmerklijke ontmoeting, aankwamen, behalven dat wij vliegende mannen en vrouwen zagen, die in de lucht beurtelings handjeplak speelden en een menuet dansten.

 

Ook zeilden wij het Eiland Otahite, waarvan Kapitein COOK spreekt, en waarvan daan hij OMAI mede nam, gelukkig voorbij; maar agttien dagen daarna ontstond 'er een geweldige orkaan, welke ons schip ten minsten duizend mijlen boven het water opligtte, en in die hoogte hield, tot dat een labberkoeltje van alle kanten in onze zeilen woei, en ons op eene verwonderlijke wijze hooger en hooger op voerde. Zes weeken lang op deze wijze boven de wolken voort gereisd hebbende, ontdekten wij een groot land, als een lichtgevend Eiland, rond en helder, alwaar wij in een zeer goede haven aanlandden, en terstond aan wal gingen. Wij bevonden, dat het bewoond was. Verre beneden ons zagen wij eene andere waereld, en daarin steden, bosschen, boomen, bergen, stroomen, zeeën, enz. enz. welke wij gisten, dat onze aarde was, die wij verlaten hadden. Hier zagen wij verbazend  grote figuren, die drie hoofden hadden, en op gieren reedden; en om u van de grootte dezer vogelen eenig denkbeeld te geven, moet ik u zeggen, dat derzelver vleugels zoo breed waren als ons groote zeil, en wel zesmaal zoo lang (ons schip was van zes honderd tonnen). De inwooners van de Maan (want wij hoorden nu, dat wij in de Maan waren) rijden niet, gelijk wij op deze waereld doen, te paerd, maar zij gaan op deze vogels eens op een pleiziertogtje uit vliegen. Wij vernamen, dat de Koning van dit Eiland met de ZON in oorlog was. Zijne Majesteit wilde mij met een gezantschap daarheen vereeren; maar ik bedankte hem daardoor zeer beleefdelijk.

In die waereld zijn alle dingen van eene buitengewoone grootte; een gemene vlieg bij voorbeeld, is ten minsten zoo groot als bij ons een schaap; als zij oorlogen, zijn hunne voornaamste wapens  radijzen, welken zij gebruiken als pijlen; zij die daardoor gewond worden sterven op het ogenblik, hoezeer die radijzen noch van natuur noch door kunst vergiftigd maar zeer gezond en smaaklijk zijn om te eten. Als zij geen radijs meer hebben, maaken zij hunne pijlen van de toppen van de aspergien, en hunne schilden van paddestoelen, die aldaar altijd te vinden zijn.

VII.

Hier zagen wij ook eenige inboorlingen uit de hondsstar: koophandel deed hun dit zwervend leven verkiezen. Hunne aangezigten waren gelijk die van grote doggen, en hunne oogen stonden op het tipje van den neus. Oogleden hadden zij niet; maar als zij sliepen, bedekten zij hunne ogen met de tong. Over het algemeen waren zij twintig voeten hoog; maar wat de inboorlingen van de Maan betreft, de kortste derzelven was meer dan zes-en-dertig voeten lang; zij werden aldaar niet genoemd  menschen, maar kokende dieren: want zij maakten hunne spijs wel gereed, gelijk wij doen, met vuur; doch dit kostte hun zoo min als de maaltijd eenigen tijd: want zij openen hunne regterzijde, en zetten de gantsche hoeveelheid in ééns in de maag, welke zij dan weder toesluiten, tot op denzelfden dag in de volgende maand; naardien zij zich niet meer, dan twaalfmaal in een jaar, of iedere maand maar éénmaal, het innemen van spijs vergunnen: eene schikking die bij een ieder mensch, behalven bij vraten en lekkerbekken, moet en zal goedgekeurd worden.

VIII.

De vermaaken der liefde zijn in de Maan geheel onbekend: aldaar is, zoo wel onder de overige als de kokende dieren, maar eene of liever in het geheel geene kunne: want zij groeijen allen aan bomen van verschillende grootte en gedaante: die genen, waaraan de kokende dieren, of gelijk wij zouden zeggen, de menschen, groeijen, zijn de fraaiste van allen;  zij hebben breede, dunne takken, en vleeschkleurige bladen, en brengen vrugten voord als noten, met harde schellen, ten minsten zes voeten lang; als zij rijp worden, 't welk men aan het veranderen van de kleur kan zien, worden ze afgeplukt, met grote zorgvuldigheid bij één vergaderd en weggelegd, zoo lang, als men dit goed vindt: want zij bederven nooit; en als zij het zaad van deze noten willen uitbroeden, werpen zij dezelven in een groten ketel met kokend water, waardoor de noot in weinige uuren zig opent en een volwassen schepsel daar uit springt.

De natuur vormt deze schepsels reeds, eer zij in de waereld komen, tot derzelver verschillende beroepen; uit de eene noot komt een krijgsman, uit eene andere een wijsgeer, uit een derde een godgeleerde, uit een vierde een rechtsgeleerde, uit een vijfde een boer, uit een zesde een lompe kinkel, enz. enz. voord, en een  iegelijk hunner begint zig terstond te voltooien, door dat gene 't welk hij te vooren maar in de bespiegeling kende, werkstellig te maaken.

Als zij oud worden, sterven zij niet, gelijk wij; maar verdwijnen, als de rook, in de lucht? Drinken hebben zij niet nodig: want de eenigste uitwaassemingen, welken zij hebben, zijn ongevoelig en alleen bij de ademhalinge. Aan iedere hand hebben zij maar éénen vinger, waarmede zij alles zoo goed kunnen verrigten, als wij, die 'er vier hebben met een duim. Hunne hoofden dragen zij onder den regterarm; als zij op reis gaan, of eenige zware bezigheid hebben, laten zij ze meestal te huis: want zij kunnen dezelven op eenigen afstand gebruiken. Dit ziet men hier dagelijks; en als lieden van rang of aanzien onder de maanlingen begerig zijn om te weten, wat 'er bij den gemenen man omga, blijven zij zelve te huis,  dat is, de romp staat in huis, en zenden hunne hoofden derwaards, welke aldaar ongemerkt kunnen tegenwoordig zijn, en keeren op hun gemak terug naa huis, met een verhaal van het gene zij gezien en gehoord hebben.(24)

De pitten van hunne druiven gelijken volmaakt naar hagel; en ik ben volkomen overtuigd, dat als een storm of harde wind de wijnstokken in de Maan stuk slaat, en de druiven van de ranken afbreekt, dan die pitten bij ons op de Aarde vallen, en onze hagelbuien maaken. Hierom zoude ik de zulken, die hierin met mij van 't zelfde gevoelen zijn, raaden, dat als het eens weder hagelt, zij dan die hagelstenen verzamelen,  om Maanwijn daarvan te maaken. Zij smaakt zeer veel naar het wit Bergsch bier.—Eenige gewigtige omstandigheden heb ik nog vergeten te melden. Zij gebruiken hunne buiken, gelijk wij onze zakken, en dragen daarin alles wat hun gelieft: want zij kunnen die openen en sluiten, even gelijk hunne magen, naar welgevallen. Zij zijn niet belast met darmen, lever, hart of eenig ander ingewand; ook worden zij door klederen niet belemmerd, gelijk ook geen gedeelte van hun lighaam onzienlijk is, noch ongevoeglijk om het te vertoonen.

Hunne ogen kunnen zij uit het hoofd nemen, of daar in laten, zoo als zij willen, en kunnen even goed zien, of zij dezelven in hunne handen of in hunne hoofden hebben. Gebeurt het, dat zij een oog verliezen of bezeeren, zij kunnen een ander leenen of koopen, en daarmede zoo goed zien, als met hunne eigen ogen. Uit dezen hoofde vindt men  in alle landen van de Maan een groot getal winkeliers in ogen; ook zijn de inwoners in dit stuk, schoon ook hierin alleen, veranderlijk; somtijds zijn de groene, somtijds de geele ogen in de manier.

Deze dingen zullen u zekerlijk zeer vreemd voorkomen, mijne Heeren? maar, indien bij iemand uwer nog eenige schaduw van twijfeling mogt overblijven, weet ik daar niet beter op, dan dat hij zelf eene reis naa de Maan doe, en dan zal hij weeten, of ik een geloofwaardig reiziger ben.


(24) Dit voorrecht—om zijn hoofd ongemerkt tegenwoordig te laten zijn in het huis van een ander,—hebben in de Maan alleen de lieden van rang en aanzien in de huizen hunner minderen: somtijds kunnen zij in de huizen van huns gelijken insluipen, doch zeldzaam en met zeer veel moeite en voorzigtigheid.

 

XIX. HOOFDSTUK.

De Baron trekt over den Teems zonder behulp van een brug, schip, boot, of luchtbol, zelfs zonder zijn eigen wil; hij ontwaakt na een langen slaap; en vernielt een gedrogt, het welk alleen leefde van de verwoesting van anderen.

Engeland ging ik voor de eerstemaal bezoeken in het begin der regeringe van den tegenwoordigen Koning. Ik moest eenige goederen te Wapping gaan bezigtigen, die aldaar voor sommigen mijner Vrienden te Hamburg ingescheept zouden worden, en keerde van daar over het plein van den Tower terug. Hier komende was ik zeer vermoeid, en vond de zon zoo verkwiklijk, dat ik in een  kanon kroop om wat uit te rusten, en mij zelven te koesteren—en viel in slaap. Dit gebeurde omtrend de klok van negen uuren, op den vierden van Zomermaand, zijnde 's Konings geboortedag; en al het kanon, 't welk 's morgens vroeg al geladen was, werd stiptelijk ten één uur afgelost, ter gedachtenisse van dien dag. Ik, die niets kwaads vermoedde, ja zelfs niet gedacht had, dat de staat, waarin ik mij plaatste, voor mij gevaarlijk konde worden, werd over de huizen aan de andere zijde van de rivier geschoten, en viel, tusschen Bermondseij en Deptford, neder, in een grooten hooischelf, zonder te ontwaaken. Hier bleef ik zoo lang in een vasten slaap liggen, tot dat het hooi zoo dier werd ('t welk omtrend drie maanden naderhand was), dat de boer goed vond zijn hooi te verkoopen. De schelf, waarop ik lag, was de grootste van allen op de werf, en bedroeg meer dan vijfhonderd voeders;  waarom men denzelven het eerst aantaste. Het volk, dat met ladders tegen mijn bestede opklom, maakte mij door hun geraas wakker; ik begon te geeuwen, en mij wat uit te rekken; maar mij nog eens willende omkeeren (want ik was nog niet uitgeslapen, en wist volstrekt niets van den staat, waarin ik mij bevond) begon ik te rollen en viel van boven neder op het hoofd van den boer, welken dit hooi toebehoorde; van dezen val had ik zelf het minste leed niet; maar brak den boer den nek. Tot mijn troost hoorde ik naderhand, dat hij een allerverfoeilijkst charakter bezat, en de voordbrengselen van zijnen grond nooit dan voor de buitensporigste prijzen verkogt.

 

XX. HOOFDSTUK.

De Baron doet een uitstap door de waereld, na een bezoek aan den berg Etna gegeven te hebben; hij vindt zig zelven weder in de zuid-zee; bezoekt VULKANUS op zijne reis; komt bij een Hollander aan boord, waarmede hij landt aan een Eiland van kaas, liggende in een zee van melk; beschrijving van eenige zonderlinge voorwerpen.—Zij verliezen hun compas; hun schip glijdt tusschen de tanden van een visch, onbekend in dit gedeelte van de waereld; hunne moeite, om zig uit die plaats te verlossen; zij komen in de Kaspische zee.—De Baron laat een beer dood hongeren in zijne handen.—Eenige bijzonderheden  van een borstrok.—In dit hoofdstuk, 't welk het laatste en het langste is, draagt de Baron zedekundige bedenkingen voor over de deugd van trouw en liefde tot de waarheid.

De reizen van den heer BRYDONE naa Sicilie, welken ik met groot genoegen gelezen heb, haalden mij over, om den berg Etna te bezoeken. Mijne reis derwaards, en mijne aankomst aldaar leveren geene bijzonderheden op, die waardig zijn om verhaald te worden. Op een morgen vertrok ik zeer tijdig uit eene hut, alwaar ik des nachts geslapen had, en welke zes mijlen van den voet des bergs gelegen was, met voornemen om dezen vermaarden berg van binnen te onderzoeken, al ware het, dat ik in deze onderneming moest omkomen. Na eenen zwaren arbeid van drie uuren bereikte ik de kruin van den berg, welke toen reeds zederd drie weeken gewoed  had. Deze vertoning is door verschillende reizigers bereids zoo dikwerf beschreven, dat ik u niet wil ophouden met een verhaal van zaken, welken u zoo bekend zijn.

Ik wandelde rondom den kelk, welke mij toescheen op zijn minst vijftienmaal groter te zijn dan de punch-kom van den duivel bij Petersfield, op den weg naa Portsmouth, maar zoo breed niet op den bodem: want aldaar gelijkt dezelve meer naar het naauwste gedeelte van een trechter, dan naar een punch-kom: kortom, ik had mijn besluit genomen; ik sprong 'er in, met de voeten vooruit, en vond mij op 't zelfde ogenblik in een hete trekkas, en mijn lighaam gekneusd en op verscheiden plaatsen gebrand door de gloeiende koolen, die zig, door hunne geweldige opbruizing, tegen mijne nederdaling verzetteden; maar mijne zwaarte bragt mij zeer schielijk op den bodem, daar ik, in het midden van getier en geschreeuw,  vermengd met de verschriklijkste vloeken, aanlandde, en, na mijne zinnen weder vergaard te hebben en van de vermoeienis bekomen te zijn, eens begon rond te zien. Oordeelt over mijne verbaasdheid, Heeren! toen ik zag, dat ik in het gezelschap van VULCANUS en zijne Cijclopen gekomen was, en ontdekte, dat zij gedurende de drie laatste weeken met elkander getwist hadden, over het onderhouden van goede orde en behoorlijke ondergeschiktheid, en dat hierdoor dat groot geraas op de bovenwaereld gedurende dien tijd ontstaan was; maar mijne aankomst herstelde den vrede onder hen; zelfs deed VULCANUS mij de eer aan, om pleisters op mijne wonden te leggen, waardoor zij op staande voet genezen waren; ook zettede hij mij veelerleie ververschingen voor, in het bijzonder nectar, en andere fijne wijnen, zulken, tot welken de goden en godinnen alleen recht hebben. Na dit onthaal gebood  VULCANUS aan VENUS, dat zij mij alle inschiklijkheid, welke mijn staat vereischte, betoonen zoude. Het is mij onmogelijk, om het vertrek en het ledikant, waarop ik mij ter rust begaf, naar waarde te beschrijven, waarom ik dit ook niet zal ondernemen: het is genoeg u te zeggen, dat geen tong in staat is om daaraan gerechtigheid te laten wedervaren, of van die goedaardige godin te spreken met woorden, welke maar eenigzins met hare verdiensten overeenkomen; de gedachte daar aan alleen maakt mij duiselig.

VULCANUS gaf mij een zeer beknopt berigt van den berg Etna; hij onderrigtte mij, dat dezelve niets anders was, dan eene ophoping van de assche van zijn fornuis; dat hij dikwijls genoodzaakt was om zijn volk te kastijden, en dat hij, in zijne drift, de gewoonte had om hun gloeiende kolen na den kop te smijten, welken zij niet zelden met de grootste  vaardigheid afkaatste, en bovenwaards naa de waereld wierpen, zoodat dezelve hen niet konden raaken: onze oneenigheden, voegde hij er bij, duuren somtijds drie of vier maanden, en de verschijnselen daarvan op de waereld, denke ik, dat gij stervelingen uitbarstingen noemt. Ook verzekerde hij mij, dat de berg Vesuvius een andere van zijne werkplaatsen was, naa welken hij een toegang had onder het bed der zee, van drie honderd en vijftig hollandsche mijlen, en dat gelijke kijvagien aldaar gelijke uitbarstingen veroorzaakte.

Als een nederig opwagter van Mevrouw VENUS zoude ik hier gebleven zijn; maar sommige bemoeizugtige snappers, die zig in de ondeugd vermaaken, luisterden VULCANUS iets in 't oor, 't welk in hem eene onverzoenlijke jaloersheid verwekte. Op zekeren morgen, wanneer ik, volgends gewoonte, mijne opwagting bij VENUS maakte, nam hij  mij, zonder eenige voorafgaande kennisgevinge, onder zijnen arm, en droeg mij naa een vertrek, 't welk ik te vooren nooit gezien had, waarin, naar alle waarschijnlijkheid, een wél was met een zeer wijde opening: hier hield hij mij boven met een uitgestrekten arm, en zeide: „ondankbaar schepsel, keer weder naa de waereld, van waar gij gekomen zijt:” en zonder mij tijd tot andwoord en verdediging te geven, smakte hij mij in het midden neder. Ik voelde, dat ik met eene verdubbelende snelheid naa beneden vloog, tot dat de ontsteldtenis mij van allen gevoel en opmerking beroofde. Naar mijne gissing viel ik in zwijn, waaruit ik spoedig ontwaakte, door het vallen in een groten kom waters, verlicht door de stralen van de zon. Van mijne jeugd af heb ik goed kunnen zwemmen, en aardige grappen in het water uitvoeren. In het eerst verbeeldde ik mij wel, dat ik in het paradijs was, in aanmerking  van den angst en schrik, waaruit ik maar even bekomen was; doch eenigen tijd rond gezien hebbende, kon ik niets anders ontdekken dan een zeer ruime zee, alwaar men van alle zijden niets dan water zag, en begon nu eerst te gevoelen, dat het hier zeer koud was, en zeer veel verschilde van de luchtstreek van Meester VULCAAN'S winkel. Op eenigen afstand zag ik een ijslijk groot gevaarte, naar een steilen rots gelijkende, op mij aankomen; ras bemerkte ik dat het een druipende ijsberg was, welken ik rondom zwom, tot dat ik een plaats vond, van waar ik deszelfs top kon bereiken, gelijk ik deed, hoewel niet zonder eenige moeite; maar hier nog geen land kunnende zien, begon ik te wanhoopen, dat ik het ooit weder onder mijne voeten zoude krijgen; doch eer het donker werd, zag ik een zeil, werwaards wij zeer snel heen dreven; op een korten afstand riep ik aan het volk van dat schip,  het welk mij in 't hollandsch andwoordde, waarop ik in zee sprong en zij mij een touw toewierpen, waarmede ik binnen boord gesleept werd. Op mijn onderzoek, waar wij ons bevonden, werd mij onderrigt, dat wij in den Zuider-oceaan waren, door welke ontdekking alle mijne twijfeling geheel werd weggenomen. Het was nu ontegenspreeklijk, dat ik van den berg Etna gevlogen was door het middenpunt der aarde in de Zuid-zee, 't welk veel korter en beknopter is dan den halven aardbol om te dwaalen.—Deze reis heeft nog nooit iemand vóór mij gedaan, zelfs niet ondernomen; en doordien ze zoo onverwagt opkwam, en zoo snel voordging, heb ik geene waarnemingen kunnen doen; maar zijt verzekerd, mijne Heeren! dat ik bij eene volgende gelegenheid daarop meer bedacht en op alle bijzonderheden opmerkzamer zal zijn.

 

Ik nam eenige ververschingen en begaf mij ter ruste. Maar hoe onbeleefd zijn toch de Hollanders! want hun mijne ontmoetingen en wedervaren zoo nauwkeurig verhaald hebbende, als ik nu aan U gedaan heb, scheen het, of sommigen, waaronder de schipper zig bijzonderlijk onderscheidde, die zulks door zijne gebaarden en half uitgesproken woorden klaarlijk liet blijken, aan mijne geloofwaardigheid twijfelden; welke belediging ik wel moest opkroppen, vooral om dat hij mij zoo gemaklijk aan boord van zijn schip genomen had, en toen juist bezig was in mij met het nodige te gerijven.

Ik vroeg hen, werwaards de reis geschikt was? en kreeg hierop ten andwoord: „om nieuwe landen te ontdekken, en waarnemingen te doen; en dat, zoo mijne geschiedenis waar was, zij niet geheel vrugteloos zouden te rug keeren.” Wij waren nu juist in de streek van Kapitein COOK'S eerste reize,  en kwamen den volgenden dag in Botanij-baai. Deze plaats zoude ik in geenen deele aan de Engelsche regering als een verblijf voor schurken, geschikt om hen te straffen, kunnen aanbeveelen; zij zoude bij mij liever geschikt worden tot eene beloning voor verdiensten, naardien de natuur hare beste geschenken alhier met eene zeer milde hand overal gestrooid heeft.

Wij bleven hier maar drie dagen; en vier dagen na ons vertrek kregen wij een allerhevigsten storm, waardoor wij alle onze zeilen verlooren, de boegspriet in stukken brak en de top van de grootste mast van boven neder kwam, welke op het kastje viel, waarin ons compas was, en hetzelve met het compas geheel verbrijzelde. Allen, die ooit op zee geweest zijn, weten, welke gevolgen zoodanig een verlies kan hebben. Wij wisten niet, waarheen wij nu moesten stuuren; maar ten laatste bedaarde de storm, en werd  gevolgd door eene gestadige heldere koude, welke ons geduurende drie maanden lang bijbleef, zoodat wij daardoor eene verbaazende weg moeten afgelegd hebben. Eindelijk merkten wij de grootste verandering op, in alles wat ons omringde; onze adem werd lichtgevende stralen; onze neuzen werden onthaald op de aangenaamste geuren van specerijen welken men zig verbeelden kan; zelfs had de zee hare gedaante veranderd, en was wit in stede van groen!! Weinig tijds na deze zonderlinge verandering ontdekten wij land, en op eenen kleinen afstand genaderd zijnde, zagen wij een rivier, welke wij, na die zes mijlen ver opgezeild te hebben, bevonden dat overal wijd en diep en enkel melk was, van den zuiversten en aangenaamsten smaak. Hier ankerden wij en ontdekten welhaast, schoon door het zonderlingste toeval van de waereld, dat het Eiland bestond uit een zeer grote kaas:  want één van de bootsgezellen liep weg, zoodra wij aan land waren gekomen, maar kwam zeer schielijk wederom, om dat hij zig verbeeld had, dat hij overal kaas, waarvan hij een onverwinnelijken afkeer had, onder zijne voeten vond: wij lagchten hem wel helder uit; maar vrugteloos: want hij bleef stout en sterk staande houden, dat het gantsche land als met kaas bezaaid was: dit nader onderzoekende, bevonden wij, dat hij volkomen gelijk had, en dat het geheele Eiland, gelijk ik te vooren reeds heb opgemerkt, niet anders was dan een kaas van eene verbazende grootte! De inwoners leefden voornaamlijk van denzelven, en zoo veel zij daarvan bij dag gebruikten, groeide de kaas 's nachts wederom aan. Hier was een overvloed van wijnstokken met zware trossen druiven, welken geperst wordende niets dan melk leverden. Wij zagen ook de inwoners op schaatsen rijden over de room  van de melk, daarop liggende als bij ons het ijs in 't water, schoon zoo dik niet en in het geheel niet hard; zij gingen zeer regt op, en hadden eene goede houding; zij waren negen voeten hoog, en hadden drie benen en eenen arm; over het geheel was hun voorkomen innemend; zij speelden op een jagthoren, welke bij volwassenen op het midden van het voorhoofd groeit, met veel bekwaamheid; zij zonken nooit, maar liepen en wandelden over hunne melk, als wij over onze weiden.

Op dit Eiland, of op deze kaas, groeit zeer veel koorn, welks airen volkomen toegemaakt brood, als paddestoelen, voordbrengen. Op onze wandelingen over deze kaas ontdekten wij nog zeven andere stromen van melk, en twee van wijn.

Zestien dagen voordgereisd hebbende, kwamen wij aan de andere zijde van het Eiland, en vonden aldaar blaauwe aarde, zoo als de kaaseters die noemen, welke  allerlei fijne vrugten oplevert: want in plaats van millioenen mijten, welken men natuurlijk uit dezen grond verwagt zoude hebben, bragt dezelve alle soorten van persiken, abrikozen, en duizend andere allersmaaklijkste vrugten, welken wij niet kenden, voord. De bomen, welken van eene verbazende grootte waren, waren vol met vogelnesten, onder anderen van een ijsvogel, dat boven alle beschrijving groot was, ten minsten vijfmaal zoo groot in deszelfs omtrek als de koepel van de St. Pauluskerk te London, en gemaakt, gelijk wij dit op nader onderzoek bevonden, van de grootste bomen, welken ik ooit gezien heb, die zeer kunstiglijk in elkander gevlogten waren: in dit nest waren ten minsten, (laat mij wel bedenken, want ik zou niet gaarne iets vergrooten) vijfhonderd eieren, en ieder ei was zoo groot als een gemeen oxhoofd; wij konden de jongen er in zien en hooren piepen.  Een dezer eieren met zeer grote moeite opengehakt hebbende, kwam een nog gantsch vederloos jong daar uit, 't welk egter veel groter was dan twintig volwassen gieren. Zoo als wij dit jong uit zijnen kerker verlost hadden, schoot de oude ijsvogel toe, en onzen schipper in één van zijne klaauwen krijgende, vloog hij met hem wel een mijl hoog in de lucht, sloeg hem vreeslijk met zijne vlerken, en liet hem toen in zee vallen.—De inwoners verhaalden ons, dat deze vogels hunne jongen nooit uitpikken, maar met de eieren, zoo hoog als mogelijk is, in de lucht vliegen (waartoe het ééne nabuurig paar het ander altijd helpt; sommige eieren, welken wat groter dan gewone zijn, moeten zelfs door zes vogels tot die hoogte opgevoerd worden) en dezelven dan laten vallen, wanneer de dop door de ontvlambaare lucht in den brand en het jong volwassen er uit vliegt.—Deze is de Phenix der ouden.

 

Daar alle Hollanders wel kunnen zwemmen, was onze schipper weder spoedig bij ons, en wij keerden terug naa ons schip, maar langs een anderen weg, dan wij gekomen waren, op welken wij zeer aardige en vreemde dingen zagen. Wij schooten twee wilde ossen, hebbende ieder één horen, welke tusschen de ogen dezer dieren groeit: maar hiervan hadden wij naderhand grote spijt, toen wij vernamen, dat de inwoners dezelve temmen, en gebruiken, als wij onze paarden doen, om daarop te rijden of hunne goederen te vervoeren: ons werd gezegd, dat het vleesch daarvan uitstekend lekker is, maar niet gebruikt wordt, omdat deze menschen enkel van kaas en melk leven.

Toen wij tot op drie dagreizen ons schip genaderd waren, zagen wij drie mannen bij de beenen aan een zeer hogen boom hangen; op ons vraagen naar de reden dezer strafoefeninge, hoorden  wij, dat zij alle drie reizigers waren geweest, en hunne Vrienden bij hunne terugkomst misleid hadden, door plaatsen te beschrijven, welken zij nooit gezien hadden, en dingen te verhaalen, die nooit gebeurd waren. Hoe ongelukkig zouden bijna alle reizigers van grote en kleine togten, in onze meer bekende en beschaafde landen, zijn, als dergelijke wet ook bij ons stand greep! Doch ik zou daarmede, wat mij aangaat, geen medelijden hebben, zoo min als dat deze wet mij op dit kaas-eiland eenigen kommer gaf, om dat ik mij altijd stiptelijk tot waaragtige gebeurenissen bepaald heb.

Aan boord komende maakten wij ten eersten zeil, en verlieten dit zonderling eiland, doch niet zonder nieuwe redenen van verbazinge: naardien alle de bomen op het strand, welker getal zeer groot was, en waar onder eene menigte zeer hoog en zwaar waren, ons tweemalen  groeteden op één tempo, en terstond hunne voorige houding, welke zeer regt was, aannamen.

Na drie dagen zeilens, (waar? wisten wij niet, omdat wij zonder compas waren) kwamen wij in een zee, welke zig geheel zwart vertoonde; maar welke wij, die proevende, bevonden zeer goede wijn te zijn, zoodat wij heel veel moeite hadden, om te beletten, dat het scheepsvolk zig niet dronken zoop: doch na verloop van weinige uuren zagen wij ons omringd door walvisschen en andere ontzagchelijke groote dieren, één van welken zig zoo groot vertoonde voor het oog, dat men daarvan geen begrip konde krijgen. En daar wij dit verschriklijk dier niet zagen, voor dat wij digt bij hetzelve gekomen waren, slingerde dit gedrogt ons schip, met al zijn staande en loopend want in zijnen bek, tusschen zijne tanden, welken langer waren dan de grote mast van het grootste Oorlogschip.  Na eenigen tijd hier gezeten te hebben, opende het dier den bek zeer wijd, en nam in één teug eene zoo onmeetlijke hoeveelheid waters in, dat ons schip, 't welk ten minsten vijfhonderd tonnen groot was, als met den snelsten vloed naa binnen in zijne maag vloog; alwaar wij zoo stil lagen, of wij ten anker waren, en in een dodelijke kalmte. De lucht was hier, gelooft dit vrij, zeer heet en hinderlijk. Hier vonden wij kabels, ankers, boten, sloepen en een aanmerklijk aantal schepen, welken dit dier had ingezwolgen, waarvan sommige geladen waren, anderen niet. Hier moesten wij alles bij het kaarslicht verrigten; zon, maan, noch sterren konden wij hier zien, om eenige waarnemingen te doen. Onze schepen dreeven tweemaal daags, en zaten tweemaal daags aan den grond; of met andere woorden, tweemaal daags hadden wij ebbe en vloed; waarvan de oorzaak deze was: als het dier dronk,  hadden wij hoog, en als het zijn water maakte, hadden wij laag water; de hoeveelheid van water welk dit dier iedere keer inzwolg, was, volgends eene zeer gematigde berekening, meer dan 'er in het meir van Geneve is, schoon dit dertig mijlen in den omtrek bevat.

Op den tweden dag na onze gevangenis in dit gewest der duisternisse, ging ik bij laag water, gelijk wij zeelieden plegen te spreken, als ons schip aan den grond zat, met den schipper en eenige andere Officieren, hebbende ieder een toorts in de hand, eens wandelen, en ontmoeteden eene zeer grote menigte menschen van allerleie natien, ten getale van meer dan tien duizend; zij vergaderden om met elkander te overleggen, hoe zij hunne vrijheid zouden weder krijgen, hebbende sommigen hunner reeds verscheiden jaren in de maag van dit beest geleefd. Juist als de voorzitter dezer vergaderinge ons zoude beginnen  te zeggen, tot welk einde wij bij den anderen waren gekomen, werd onze plaag dorstig, en dronk op deszelfs gewone manier; het water stortte met zoo veel gewelds naa binnen, dat wij allen verpligt wierden ons wederom naa onze schepen te begeven, of gevaar liepen van te verdrinken, zoodat sommigen nog moesten zwemmen, en naauwlijks hun leven reddeden. Doch weinige uuren daarna waren wij gelukkiger: want toen kwamen wij bijëen, zoodra het dier zig ontlast had. Ik werd tot voorzitter verkozen, en stelde voor, om de twee grootste masten, welken in de vloot waren, aan elkander te hegten, en als onze plaagbast den bek weder opende, dan gereed te zijn om dit houtje daarin te rammeien, en hem alzoo te beletten, dat hij dien niet weder sloot. Deze voorslag werd door de gantsche vergadering goedgekeurd, en tot een besluit gemaakt: het welk een ieder der aanwezenden met het stellen  van zijn merk bekragtigde. Tot dit werk werden ettelijke der sterkste en onvervaardste kaerels uitgekozen, die hetzelve nauwlijks in gereedheid hadden, toen onze kerkervoogd den bek opende; maar onze brave manschap hunnen slag waarnemende, plaatsten op 't zelfde ogenblik het eene einde der masten tegen het verhemelte, en boorde het ander einde door de tong van dit dier, zoodat het zijnen bek niet weder konde toedoen. Nu werd het zeer ras hoog water; wij bemanden met der haast eenige sloepen, en lieten ons op deze wijze in de waereld boegseeren; wordende, na veertien dagen in deze duisternis gezeten te hebben, op de aangenaamste wijze door het verkwiklijk daglicht verrast.

Wanneer wij allen van dit veel bevattend dier ons afscheid genomen hadden, monsterden wij onze vloot, en bevonden ons vijf-en-dertig zeilen sterk, van alle volken onder den hemel. De twee masten  lieten wij in den bek zitten, om te beletten, dat anderen in denzelfden afschuwlijken kuil der duisternisse en onreinigheid geen schipbreuk zouden lijden. Een onderzoek, in welk gedeelte van de waereld wij ons bevonden, was onze eerste bezigheid, waarmede wij een zeer geruimen tijd doorbragten; wanneer ik, na lang vergeefsch zoekens, eindelijk uit eenige waarnemingen ontdekte, dat wij in de Caspische zee waren, welke een gedeelte van het land der Kalmucksche Tartaren bespoelt. Niemand kon begrijpen, hoe wij hier gekomen waren, naardien deze zee geene gemeenschap met andere zeeën heeft: één van de lange inwoners van het kaas-eiland, welken ik met mij genomen had, gaf 'er deze oplossing van: dat het gedrogt, in wiens maag wij zoo lang opgesloten waren geweest, ons hier gebragt had door onderaardsche kanalen; maar ons weinig daar over bekommerende, stevenden wij  naa land, en ik was de eerste die voet aan wal zettede. Dewijl onze schepen ons hier van geenen dienst waren, verkogten wij ze allen aan den groten Heer; en ik nam aan om dezelven met mijn slinger en vleugels uit de Caspische naa de Oost-zee te brengen, om in eenen volgenden Oorlog tegen Rusland gebruikt te kunnen worden.—Nauwlijks was ik landwaards in gegaan of 'er kwam een grote beer op mij aanloopen, en wilde mij te lijf; maar ik greep hem bij zijne voorpoten, in iedere hand één; kneep hem, dat hij lustig schreeuwde, en hield hem op deze wijze zoo lang, tot dat hij van honger stierf.

Van hier reisde ik, voor de tweede keer, naa St. Petersburg, alwaar een oud vriend mij een zeer goeden brak, een jong van die berugte teef, waarvan ik meermalen gesproken heb, welke jongen wierp terwijl zij een haas naa zettede, vereerde. Ik had het ongeluk hem  kort daarna te verliezen, door een schot van een lompen onbezuisden jager, die op hem schoot in plaats van op een nest met veldhoenders, welken hij had opgestoten. Van het vel van dit schepzel heb ik dezen borstrok gemaakt (welken de Baron na dien tijd altijd droeg, en bij dit verhaal aan zijne vrienden toonde) welke het vermogen heeft om mij, zelfs tegen mijnen wil, te brengen, ter plaatse daar wild is, zoo menigmaal ik in dien tijd op het veld ben. Als ik binnen een snaphaan schot kome, is het nog nooit anders gebeurd, of één van de knopen vliegt van mijn borstrok af, en valt op de plaats, daar het wild is, het welk, dan opvliegende, mij nog nooit muslukt is te raaken: want ik ga altijd wandelen met geladen geweer en overgehaalden haan. Eer de jagttijd aankomt, zal ik weder een nieuw stel knopen in gereedheid hebben.

 

Als een nest met patrijzen op deze wijze, door het vallen van een knoop onder dezelven, gestoord wordt, vliegen ze altijd op in een regte lijn agter elkander. Op zekeren tijd vergat ik den hagel, en latende mijn laadstok in den loop, schoot ik denzelven zoo regt door de vogels heen, als of de kok ze aan 't spit gestoken had; ook had ik vergeten een prop op het kruid te doen, waardoor de laadstok zoo heet wierd, dat de vogels volkomen gaar waren, eer ik te huis was.

Zoodra ik in Engeland terug gekeerd was, volvoerde ik dat gene, het welk mij het naast aan 't hart lag; te weten een bestaan te zoeken voor den kaas-eilander, welken ik mede gebragt had. Mijn oude vriend, de Heer WILLEM VAN KAMEREN, die aan mij alle zijne denkbeelden over het aanleggen van chineesche tuinen, met welker beschrijving hij zoo veel roems verworven  heeft, verschuldigd is, toonde zig in een gesprek, het welk ik kort na mijne wederkomst met hem hield, zeer verlegen om een middel, om de nieuwe vierkante lantaarns te ontsteken; hij merkte aan dat de gewone manier met ladders hier niet gevolgd kon worden; mijn geboren kaas-eilander kwam mij in 't hoofd, die van negen voeten, welke zijne lengte was toen ik hem mede nam, tot tien en een halven voet gegroeid was: ik bragt hem bij dien Heer, die hem met het aanzienlijk ampt van ontsteker der nieuwe lantaarns begunstigde. Ingevolge hiervan is hij tegenwoordig bezig, om in zijne zakken onder een groten klok een lamp te brengen, in plaats van die welken de Heer WILLEM VAN KAMEREN zoo opzigtelijk in 't midden van een vierkanten lantaarn geplaatst had.

 

World

Hellenica World - Scientific Library

Index